Van Egypte naar Kanaän (1)

Van Egypte naar Kanaän
deel 1
J. Ritchie

De typen van de Schrift
Een geliefde zuster in Christus, die enkele jaren geleden is heengegaan, had de volgende regels in haar Bijbel geschreven:

In het Oude Testament ligt het Nieuwe verborgen,

in het Nieuwe Testament wordt het Oude geopend.

Dit eenvoudige getuigenis over de waarde van het Oude Testament en het onderwijs van de typen die we daar vinden, is volkomen juist. Velen beperken de waarde van het O.T. tot het verleden en denken dat het maar weinig nut voor ons heeft. Maar dat is zeker onjuist. Door zo’n oppervlakkige benadering van de Heilige Schrift moet men ook zelf wel schade lijden. Want er staat geschreven dat alle Schrift van God is ingegeven en nuttig is om te leren, te weerleggen, te verbeteren en te onderwijzen in de gerechtigheid (2 Tim. 3:16). En aan de gelovigen te Rome schrijft de apostel: Want alles wat tevoren geschreven is, is tot onze lering geschreven, opdat wij door de volharding en door de vertroosting van de Schriften hoop zouden hebben (Rom. 15:4). Deze gedeelten verzekeren ons dat geen enkel deel van de Schrift zonder praktische betekenis voor ons is. Ook de typen van het O.T. dragen het kenmerk van de adem van Gods Geest.

De vijf boeken van Mozes zijn vol typen. Ze vormen als het ware een mijn vol verborgen schatten voor de christen, want ze spreken van Christus in Wie alle schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn. We kunnen deze boeken vergelijken met een grote galerij vol schilderijen, die de Christus van het Nieuwe Testament in al de verschillende heerlijkheden van Zijn Persoon en van Zijn werk voorstellen. Christus is de sleutel tot al de typen; zij wijzen allemaal op Hem. En als we Hem kennen en liefhebben, als Zijn heerlijke Persoon het voorwerp is van de liefde van ons hart, zal het ons niet moeilijk vallen Hem te herkennen, ook al wordt Hij onder een bedekking voorgesteld zoals in deze oudtestamentische typen. Men zegt wel eens dat liefde scherp ziet; ze ziet schoonheden in het voorwerp van haar liefde waar andere ogen die niet zien. Dat geldt ook ten aanzien van de geestelijke dingen. Liefde tot de Here Jezus en een werkelijk verlangen van het hart naar Hem is de eerste voorwaarde om de typen van Gods Woord te begrijpen. Omdat al de heerlijkheid van Zijn Persoon en van Zijn werk niet in één enkel type tot uitdrukking gebracht kon worden, waren er vele typen nodig. Maar zelfs ondanks dat is de helft ons nog niet aangezegd. Een volkomen kennis van de Here Jezus, van de diepte van Zijn liefde en van de heerlijkheid van Zijn Persoon, zullen we pas in de toekomst hebben. Wat we nu niet weten, zullen we dan kennen en begrijpen, als we Hem zien zoals Hij is. Maar laat het ondertussen zó zijn, dat we evenals de beide Emmaüsgangers een brandend hart en een geopend verstand hebben. Dan zal de Heer ook deze gedeelten van de Schrift voor ons kunnen openen en ons kunnen verklaren wat daarin van Hem geschreven staat.

Als we Christus zo zien in de typen van het O.T., zullen we ook onszelf zien; want we zijn één met Hem. Er zijn dus sommige typen die spreken van de verbinding van de gelovige met Christus, typen die niet alleen het heil voorstellen maar ook de Heiland, niet alleen de verlossing, maar ook de Verlosser Zelf.

Natuurlijk hebben we in het N.T. een helderder licht en een meer volledig getuigenis. De Persoon van Wie de typen spraken, is Zelf op aarde gekomen. Zijn heerlijkheid is zonder bedekking gezien. De eniggeboren Zoon die in de schoot van de Vader is, is hier op aarde geopenbaard en we kunnen Zijn voetstappen volgen in de Evangeliën, van Bethlehem tot Golgotha en weer terug naar de hemel. Gods liefde is nu volkomen geopenbaard en Gods gerechtigheid is volledig bevredigd door het kruis van Christus. Deze dingen konden in de typen niet in al hun volheid tot uitdrukking gebracht worden. Alleen het kruis legt een volmaakt getuigenis af van de waarheid: God is licht en God is liefde

Iemand heeft eens gezegd dat God ons in de typen Zijn Christus deel voor deel laat zien. Ze spreken van één Christus, maar in de veelheid van Zijn heerlijkheden. Neem bijvoorbeeld de offers. Zij laten ons het éne offer van Jezus Christus zien, maar in zijn vele aspekten, nl. als brandoffer, spijsoffer, vredeoffer, zondoffer en schuldoffer. Zo is het ook met de andere typen: elk type laat een aparte kant zien van de kostbaarheid en de schoonheid van de Here Jezus.

In alle tijden zijn de gelovigen vertroost en versterkt in het geloof door het onderwijs van de beelden van de Schrift. Ook veel jonge gelovigen voelen zich haast vanzelf aangetrokken tot de studie van de typen, zelfs al kunnen ze er geen bepaalde reden voor noemen. Maar ze zijn zich ervan bewust dat ze op henzelf van toepassing zijn en hun eigen geschiedenis beschrijven. Christus Zelf gebruikte een beeld uit het boek Numeri, toen Hij met Nicodemus sprak. Hij maakte hem duidelijk dat Zijn verhoging op het kruis het tegenbeeld was van de geschiedenis van de koperen slang. En uit het boek Deuteronomium koos de Here de woorden waarmee Hij de satan versloeg tijdens de verzoeking in de woestijn.

1 Kor. 10 geeft ons een Goddelijke garantie om de geschiedenis van Israël als een type van onze eigen geschiedenis te beschouwen. We lezen daar in vs. 11: Al deze dingen nu zijn hun overkomen tot voorbeelden (of: typen) en zijn beschreven tot waarschuwing voor ons, op wie de einden der eeuwen gekomen zijn. Op deze gedenkwaardige geschiedenis willen we de aandacht vestigen in de volgende artikelen, die vooral geschreven zijn om jonge gelovigen te helpen bij het onderzoeken van het Woord van God. Laat de lezer zijn Bijbel erbij nemen en elk gedeelte dat we bespreken, biddend lezen. Deze geschiedenis van Egypte naar Kanaän is een zeer bijzondere geschiedenis, waarin zoveel schaduwzijden als lichtzijden naar voren komen, waarin zowel de nederlagen als de overwinningen van dit verloste volk verteld worden. We zien hier hoe de weg van de christen dikwijls is, maar ook hoe hij zou moeten zijn.

Egypte - de woestijn - Kanaän
Er zijn drie verschillende posities waarin de kinderen Israëls ons worden voorgesteld in de Schrift. Alle drie zijn ze een beeld van een positie van wedergeborenen in onze tijd.

Eerst zien we de Israëlieten in Egypte. Daar leren ze te schuilen achter het bloed van het paaslam, om zó veilig te zijn voor het oordeel van God, dat Hij over Egypte uitoefent. Ze zijn in hun huizen en eten daar van het vlees van het lam, dat aan het vuur gebraden is. Maar ze doen het met omgorde lendenen, de schoenen aan de voeten en de staf in de hand, klaar om te vertrekken uit Egypte. Ze hebben nu geleerd dat ze in Gods ogen door het kruis van Christus gescheiden zijn van de wereld die God verwerpt (Galaten 6:14).

In de tweede plaats vinden we Israël in de woestijn, als een volk dat voor God is afgezonderd. De Rode Zee (een beeld van het sterven en de opstanding van de Heer Jezus) scheidt hen voor altijd van Egypte, het toneel van hun slavernij en afgoderij. Ze zijn een uitverkoren volk, dat alleen woont en onder de volken niet gerekend wordt. God is hun Leidsman - de wolkkolom hangt boven hen en wijst hun de weg. Ze worden gevoed door het manna, dat dagelijks uit de hemel valt. Ze eten het brood van God en drinken van Zijn water, dat uit de geslagen rots stroomt. Ze wandelen in Zijn licht en strijden onder Zijn banier. Egypte ligt achter hen, Kanaän ligt vóór hen en God is mét hen.

Dit is een beeld van de positie van de gelovige, als verlost uit de tegenwoordige boze eeuw, als voor de wereld gekruisigd (Gal. 1:4; 6:14). Hij is gestorven en begraven en hij is nu een vreemdeling in een vreemd land (1 Petr. 2:11). Hij ziet uit naar een beter, dat is een hemels vaderland (Hebr. 11:13-16). Hij bemoeit zich niet met het bestuur van de volken die hem omringen. Als een pelgrim wandelt hij in eenvoud op de koninklijke weg, en geeft hij aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is. Het oog van zijn Vader rust op hem en hij reist met het oog naar boven. Al zijn bronnen zijn in God en hij vertrouwt op Hem voor de dagelijkse voorziening van al zijn behoeften.

Deze wandel in het geloof brengt vaak beproeving en ook falen met zich mee. Hier komt de gelovige bij de bittere wateren van Mara. die onmiddellijk gevolgd worden door de zoete wateren en de palmbomen van Elim. Hier ontmoet hij Amalek, die uittrekt om de pelgrim aan te vallen. Maar God is nu mét hem, evenals Hij vóór hem was bij de Rode Zee. En zo worden zijn vijanden allemaal verslagen, want Gods macht reikt verder dan des vijands macht.

De woestijn is voor de gelovige de schoot van God. Daar leert hij uit ervaring zijn eigen zwakheid en krachteloosheid kennen en ondervindt hij de genade en de kracht van Gods tegenwoordigheid. Door de pijnlijke ervaringen die hij meemaakt, leert hij praktisch dat er in zijn vlees geen goed woont; het heeft de gelegenheid gehad om zijn ware aard te tonen, en het hééft dat ook gedaan. Maar in de woestijn leert hij ook de God van alle genade kennen, die in alle nood voorziet, die hem opricht als hij struikelt, die in zwakheid zijn kracht is, die in de strijd zijn Redder is, zijn Toevlucht in het leed. tijdens elke periode van de reis.

Het is mooi een jonge gelovige te horen zingen over de vergeving van zijn zonden en over het feit dat hij op weg is naar de hemel. Hij staat dan vol blijdschap aan het begin van de woestijnreis, evenals Israël op de oever van de Rode Zee stond en daar het lied van de verlossing zong. Maar is het gezicht van een pelgrim die aan het eind van de reis gekomen is, nog niet veel mooier? Hij staat daar en leunt op het uiteinde van zijn staf, terwijl hij terugziet op de dorre woestijn. Zijn leven van beproeving, van ups and downs, van falen en herstel ligt achter hem. Wat is het mooi hem aan het eind van de woestijn te horen uitroepen, evenals Kaleb: Zie, de Heere heeft mij in het leven behouden, gelijk als Hij gesproken heeft, deze vijf en veertig jaren ... ik ben nog heden zo sterk, gelijk als ik was ten dage, toen Mozes mij uitzond; gelijk mijn kracht toen was, alzo is nu mijn kracht, tot de oorlog en om uit te gaan en om in te gaan (Joz. 14:10,11). Door alle ervaringen heeft hij zichzelf maar ook God leren kennen. Er blijft voor hem niets anders over dan te zeggen: Hij heeft alles wèl gemaakt!

Tijdens de woestijnreis ondervinden we de herderlijke zorg van de Heer, waarvan Psalm 23 spreekt. De pelgrim zingt dat lied van de woestijn, met het kruis áchter zich (Ps. 22), met de heerlijkheid vóór zich (Ps. 24), en met de Heer als zijn Herder bij zich. Hoewel hij door de doodsvallei gaat en de vijanden hem omringen, vreest hij toch geen kwaad. Want de Herder is bij hem en Zijn stok en Zijn staf en Zijn oog leiden hem veilig, totdat hij aankomt in het huis des Heeren , zijn eeuwige woning.

Beste medereiziger, ervaart u deze wereld als een woestijn? Beseft u dat u op reis bent door een vreemd land, waar niets uw hart kan bevredigen? Satan is er steeds op uit ons op een of andere zijweg te brengen en ons te herinneren aan alles wat we achter moesten laten in Egypte. Maar zie niet achterom. Zie op de Heer Jezus, de overste Leidsman, die is gaan zitten aan de rechterzijde van de troon van God. Hij zal u veilig leiden en invoeren in de beloofde rust.

Er zijn verschillende Brieven in het N.T., waarin de gelovige gezien wordt in zijn wandel door de woestijn op weg naar de hemel. Denken we maar aan 1 en 2 Korinthe, aan de Brief aan de Filippiërs, aan de Hebreeënbrief en aan de eerste Brief van Petrus. Het hemelse land wordt daar steeds als toekomstig gezien.

In de derde plaats zien we Israël echter in het beloofde land. De woestijn is dan voorbij en Egypte ligt ver achter hen. Ze zijn over de Jordaan getrokken en hun voeten staan in het land dat vloeit van melk en honing. Ze staan daar als een strijdend volk, met het zwaard in de hand, om bezit te nemen van het land waarvan God gezegd had: Alle plaats waarop ulieder voetzool treden zal, heb Ik u gegeven (Joz. 1: 3). Ze brengen hun tijd niet in ledigheid door, ze voeren strijd om het land in bezit te nemen. Voorwaarts is hun wachtwoord, en geleid door de Vorst van het heir des HEEREN gaan ze van overwinning tot overwinning.

Hier zien we de gelovige als gestorven en opgestaan met Christus en in Hem gezet in de hemelse gewesten. Hier is hij niet op weg naar de hemel als het einddoel van zijn reis, maar wordt hij daar nú al gezien. Dat is zijn positie in Christus, gezegend met alle geestelijke zegening in de hemelse gewesten in Christus (Ef. 1:3). De Brief aan de Efeziërs zouden we het Kanaän van de gelovige kunnen noemen. De uitdrukking de hemelse (gewesten) komen we vaak tegen in deze Brief. Dat is de plaats waar de gelovige nu al in Christus gezet is. De hemel, niet de aarde, is de plaats van zijn erfenis en van zijn zegeningen. Hij is een hemelburger.

Kanaän is geen beeld van de hemelse rust die de gelovige ingaat, als hij ontbonden wordt om met Christus te zijn. In Kanaän heeft hij geen rust, maar hanteert hij zwaard en schild om het land in bezit te nemen. Dat kenmerkt heel duidelijk de positie van de gelovige in de Efezebrief. In Ef. 6 zien we hoe hij gewikkeld is in een strijd met de boze machten in de hemelse gewesten, die hem het recht betwisten zijn deel van het land in bezit te nemen en die hem proberen te weerhouden van het genot van de hemelse zegeningen die Gods genade hem geschonken heeft. Er is strijd in Kanaän en de gelovige staat daar in Gods wapenrusting, om stand te kunnen houden tegen de listen van de duivel. Als hij zich sterkt in de Heer en in de kracht van Zijn sterkte, zal hij overwinnen. Het overjarige koren van het land, een beeld van de hemelse Heer, is zijn dagelijks voedsel dat hem sterkt voor de strijd. Deze strijd is geen kinderspel maar een rechtstreeks konflikt met de duivel, dat zich toespitst naarmate we onze positie en onze zegeningen in Christus beter gaan begrijpen.

Een gelovige is in de woestijn, en ook in Kanaän. Feitelijk zijn we in de wereld, waar het nacht is. De nacht is ver gevorderd, maar als de Heer komt en de morgen aanbreekt, zullen we deze wereld verlaten.

Wat onze ervaring in de wereld betreft, zijn we in de woestijn. We zijn daar ons leven lang op school, als kinderen die door de Vader getuchtigd worden. Maar wat onze positie betreft, zijn we in Kanaän. Want hoewel de wereld róndom ons is en het vlees in ons is, zijn we in Christus ver verheven bóven de wereld en het vlees. Onze christelijke positie is in Hem. Maar in het hemelse land ontmoeten we de duivel en die strijd is pas voorbij als hij uit de hernel geworpen is (Openb. 12). Maar zelfs nú zijn we al meer dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad en die de strijd voor ons gestreden heeft. Hij geeft ons de overwinning en Hij bemoedigt ons in de strijd door ons te zeggen, dat de satan spoedig onder onze voeten verpletterd zal worden (Rom. 16:20).

Israël in Egypte: de slavernij van de zonde
De eerste hoofdstukken van Exodus geven ons een indruk van de slavernij van Israël in Egypte. De Israëlieten zijn daar slaven van Farao, de koning van Egypte, en afgodendienaars die zich nog buigen voor de goden van Egypte (verg. Ex. 12:12; Ezech. 20:5-10). Ze zuchten onder de harde dienst die ze moeten verrichten. Ze zijn gevangen door een macht die sterker is dan zijzelf Ze roepen wel om verlossing, maar ze kunnen niet ontkomen. Ze zijn als het ware in ketenen geklonken. Hun machtige vijand bewaart zijn goederen.

Toch geeft Farao hun wel enkele genoegens, want later denken ze terug aan de vissen die ze in Egypte om niet aten, aan de komkommers, de pompoenen, het look, de ajuinen en het knoflook (Num. 11:5). Het zou niet wijs van Farao geweest zijn, als hij hun deze dingen onthouden had. Hierdoor waren ze toch min of meer tevreden met hun lot en deden ze wat hij hun opdroeg.

De Egyptenaren zijn een beeld van de natuurlijke toestand van de mens. De onafhankelijke mens die God niet nodig denkt te hebben (Deut. 11:10). Egypte is een beeld van de wereld en farao is een beeld van de satan, de overste van de wereld (zie o.a. Joh. 12:31; Ef. 6:12). Door de zondeval is de mens een slaaf van satan geworden en deze wereld is het toneel van zijn slavernij. De mens is verkocht onder de zonde (Rom. 7:14). Zijn zonden zijn de boeien die hem gevangen houden. Hij is niet in staat om zich te bevrijden, want hij is krachteloos (Rom. 5:6). Hij is een werktuig van satan, gevangen in de strik van de duivel (2 Tim. 2:26).

Toch is dit een vrijwillige slavernij, want satan heeft zijn gedachten verblind en zijn verstand verduisterd (2 Kor. 4:4; Ef. 4:18). Daarom ziet hij zijn slavernij voor vrijheid aan en koestert hij de zonden die hem gebonden houden. Satan is zelfs zo listig dat hij zijn lasten wat verlicht en zijn boeien wat losser maakt om hem voor een tijd de genieting der zonde te geven. Zo krijgt hij zijn gevangene des te beter in zijn greep en kan hij hem voor eeuwig verblinden. Wat dat betreft heeft satan een grote ervaring. Hij is geoefend in het smeden van allerlei ketenen. Hij kent de smaak van zijn slachtoffers en weet hoe iemand het beste gebonden kan worden. Sommigen zijn gevangen in de ketens van zonde en lust, anderen zijn geboeid in de meer respektabele banden van godsdienst, roem, geldzucht en de eer van mensen. De een gaat rechtstreeks zijn ondergang tegemoet, de ander legt de weg naar het eeuwige verderf wat minder rechtstreeks af, maar in beide gevallen is het onontkoombaar. Satan gebruikt allerlei middelen om zijn doel te bereiken, of het nu drank of geldzucht of de schijn van een valse godsdienst is. Misschien is een schijn van godsvrucht wel het machtigste middel in zijn handen om zijn slachtoffer te misleiden en in het verderf te storten.

Laat ik nu even pauzeren en u de vraag stellen: Bent u verlost van de knellende banden van satan of bent u nog zijn slaaf? Bent u ervan overtuigd dat geen verborgen zonde u bindt aan satan en aan deze wereld? Misschien is uw geweten wel rustig, misschien bezit u wel een ongestoorde rust. Maar toch bent u slaaf van de zonde, als u niet verlost bent door de Zoon van God. Als de Zoon u niet heeft vrijgemaakt, bent u een gebondene van satan en bent u op weg naar de poel des vuurs.

Er is er maar Eén die u redden kan. Eén was er die de ellende in de steenovens van Egypte gezien had. Zijn oor had het geroep gehoord en Zijn hart had medelijden met de smart. De God van de aartsvaders dacht aan Zijn verbond met hen en kwam neder om Zijn volk te verlossen. Hij is nedergekomen (Ex. 3:8); dat is de heerlijke boodschap van het evangelie! Onze hulp komt niet van een mens, want er is niemand die zijn broeder kan verlossen (Ps. 49:8,9). Maar onze hulp komt van boven. God heeft Zijn Zoon gegeven en Hij is in de wereld gekomen om zondaars te behouden. God is geopenbaard in het vlees, Hij is neergedaald om de gevangenen van satan te verlossen. Door Zijn dood op het kruis heeft de Heer satan overwonnen en hem de kop vermorzeld. De dood is teniet gedaan en zijn angel is weggenomen. Het graf van Christus is leeg en Hij is gaan zitten aan Gods rechterhand. Alle macht in hemel en op aarde is in Zijn handen en Hij laat het evangelie uitgaan om gevangenen vrijlating te prediken en redding aan te bieden. Want het evangelie is Gods kracht tot behoudenis voor een ieder die gelooft (Rom. 1:16).

Gelooft u het evangelie? Heeft u uw oor en uw hart geopend voor de blijde boodschap? Dan bent u door genade een vrijgelatene van de Heer. Als de Zoonvan God u heeft vrijgemaakt, bent u waarlijk vrij (Joh. 8:36).

Israël wóónde in Egypte alsof ze er geen vreemdelingen waren. Ze waren echter geen Egyptenaren maar behoorden tot het volk van God. Ze zijn een type van hen die bekeerd en wedergeboren zijn, maar praktisch nog niet weten tot het volk van God te behoren, ómdat ze het evangelie nog niet voor zichzelf hebben aangenomen. Ze zijn nog in de toestand van Romeinen 7.

De voorwaarden van Farao: de listen van satan.
Mozes en Aäron gaan in opdracht van God naar Egypte. Ze gaan dadelijk naar het hof van Farao en terwijl ze daar staan temidden van de pracht en de praal van Egypte, brengen ze het bevel van de HEERE over: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij een feest houde in de woestijn! (Ex. 5:1). Maar Farao stelt zich onmiddellijk uitdagend op en geeft opdracht om het slavenjuk van de Israëlieten te verzwaren. Hij toont zijn haat en minachting door de woorden: Wie is de HEERE, Wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten trekken? Ik ken de HEERE niet, en ik zal ook Israël niet laten trekken (5:2).

Zo gaat satan te werk. Zijn eerste plan is om de verlossing van een arme zondaar te beletten. Hier gebruikt hij geen dekmantel, maar openbaart hij zich als een brullende leeuw die zich openlijk verzet tegen God. Satan probeert zijn slaven zo lang mogelijk rustig te houden en hij is tevreden zo lang ze hem dienen. Maar hij gaat hevig te keer als God begint zo te verlossen, hij geeft zijn prooi niet zo maar op. Op dat moment is de toestand van de bekeerde erger dan daarvóór, want zijn geweten is ontwaakt en hij voelt zijn boeien (verg. Ex. 5: 7-23). Hij staat nu in het licht van de eeuwigheid; evenals de verloren zoon is hij tot zichzelf gekomen.

De eerste list van de vijand.
Het bevel van Jahweh is aan Farao voorgehouden. Hij weigert te gehoorzamen en daarom komen de plagen over hem en over zijn land. Dan gaat hij van taktiek veranderen, want hij ziet wel in dat hij een openlijke strijd tegen God niet kan winnen. Hij probeert nu door list zijn doel te bereiken. Hij roept Mozes en doet hem de volgende concessie: Gaat heen en offert uw God in dit land (Ex. 8:25). Dat lijkt een heel redelijk voorstel, een belangrijke tegemoetkoming van de kant van Farao. In feite is het maar een vernisje om zijn bedrog te verbergen. De bedoeling van de strategie van de duivel is juist om de gevolgen van de verlossing te niet te doen en het getuigenis van het verloste volk krachteloos te maken. Maar Mozes doorziet dit bedrog en verzet zich onmiddellijk ertegen met het duidelijke woord van Jahweh: Laat ons de weg van drie dagen in de woestijn gaan, dat wij de HEERE onze God offeren, gelijk Hij tot ons zeggen zal (Ex. 8:27).

Het woord van God was duidelijk; er was geen compromis mogelijk. De afstand van Egypte was door God Zelf bepaald. Dáár zou Zijn altaar moeten staan, en Mozes kon niets afdoen van dat voorschrift. Hij houdt onverkort vast aan de eisen van God en bezwijkt niet voor de listen van de vijand. Helaas is het zó, dat satan maar al te vaak succes heeft met deze list. Als hij de verlossing van een bekeerde zondaar niet kan verhinderen door zijn openlijke verzet als een brullende leeuw, probeert hij als een listige slang hem in het land te houden en hem daar te laten offeren. Satan heeft er niets op tegen, als iemand een godsdienst aanneemt die hem als een fatsoenlijke wereldling in Egypte laat offeren. Nee, hij zal zo iemand zelfs beschermen. En de wereld heeft ook geen bezwaar tegen zo’n godsdienst; ze heeft alleen maar bewondering voor zulke godsdienstige mensen. Maar zo’n wereldse godsdienst omvat alles wat maar denkbaar is, behalve een volkomen toewijding aan Christus! Men moet hem uitoefenen in dit land, volgens de principes van de wereld en volgens haar denkbeelden. Maar zodra Gods roepstem vernomen wordt om Hem te dienen op een plaats, die op een afstand van drie dagen van Egypte ligt, laat de wereld haar goedkeurende houding varen.

Deze afstand van drie dagen spreekt van de volle gevolgen van het kruis en de opstanding van Christus (die plaatsvond op de derde dag). Zodra de gelovige op die grondslag gaat staan en de dienst van God in overeenstemming daarmee gaat inrichten, brengt satan alles in beweging om dat te voorkomen. Hij haat een volkomen afzondering voor God. Hij weet heel goed dat iemand die zo’n plaats van afzondering voor God inneemt op grond van het feit dat hij met Christus gestorven is, de heerschappij en het rijk van satan voorgoed vaarwel zegt.

Als u belijdt een christen te zijn, bent u dan ook de weg van drie dagen uit Egypte gegaan? Dient u God in afzondering van de wereld? Het is niet mogelijk een waar getuigenis van Hem af te leggen en Hem in waarheid te dienen en tegelijk ook gemeenschap met de wereld te hebben, hetzij in haar zondige vermaak hetzij in haar godsdienst. U kunt niet God dienen en de mammon. Gods roepstem is duidelijk: Daarom gaat weg uit hun midden en scheidt u af, zegt de Heer (2 Kor. 6:17).

De tweede list van de vijand
Toen zei Farao: Ik zal u laten trekken, dat gijlieden de HEERE uw God offert in de woestijn; alleen, dat gijlieden in het gaan geenszins te ver trekt! (Ex. 8:28). Satan geeft zich niet zo gemakkelijk gewonnen. Maar deze nieuwe list betekent eenvoudig: Ga niet buiten mijn bereik, maar blijf dicht genoeg bij Egypte, zodat ik u zonder al teveel moeite weer in mijn macht kan krijgen en op die manier een eind kan maken aan uw getuigenis als een afgezonderd volk. Zo’n christendom dat wordt uitgeoefend in het grensgebied van de wereld is een prachtig middel in de handen van satan. Het voldoet precies aan zijn wensen. Maar iemand die noch voor God noch voor de wereld gekozen heeft, is een struikelblok voor iedereen. Hij is in feite een huichelaar en hij bezit geen geestelijke kracht. Niemand heeft achting voor hem. Zijn eigen geweten is bevlekt en hij kwelt zijn ziel. Lot was zo iemand die niet te ver trok. Hij probeerde godsdienst en politiek met elkaar te vermengen toen hij in Sodom woonde, maar hij maakte zichzelf belachelijk. Zijn wereldsgezindheid maakte zijn prediking volkomen krachteloos. Zijn kinderen trouwden met inwoners van Sodom. En tenslotte moesten de engelen hem dwingen Sodom te verlaten. Hij werd gered als door vuur, maar zijn getuigenis was geschonden en zijn leven eindigde in een eenzame spelonk.

Beste medegelovige, satan zal deze list ook op u toepassen. Hij zal fluisteren: Ga niet te ver. Het is niet nodig om bekrompen te zijn. U kunt een christen zijn en evengoed meedoen met de wereld. U moet niet zo’n eenling zijn, maar net zo doen als andere mensen. Al dergelijke influisteringen zijn van de boze. Op die manier probeert hij het getuigenis van de waarheid van God krachteloos te maken en de gelovigen te verlagen tot het peil van vleselijke mensen met een vleselijke godsdienst. Maar Gods Woord zegt nadrukkelijk dat het volk van God een volk ten eigendom is (1 Petr. 2:9). Het is Gods eigendom en het behoort niet te wandelen evenals de andere volken (Ef. 4:17; 1 Kor. 3:3). Het bestaat uit heiligen van God! Laten we daarom de duivel weerstaan en standvastig zijn in het geloof.

De derde list van de vijand
Niet alzo, gij mannen gaat nu heen en dient de HEERE (Ex. 10:11). Farao is in grote moeilijkheden. De hand van God gaat steeds zwaarder op hem drukken en daarom doet hij opnieuw een concessie. Hij wil ze nu wel de weg van drie dagen laten gaan, maar dan moeten de kinderen achterblijven. Dat is knap bedacht! De ouders mogen Jahweh dienen in de woestijn, maar de kinderen moeten bij de Egyptenaren achterblijven die de afgoden dienen! Wat een idee.

Farao wist heel goed dat hij zijn doel bereikt had, als dit plan zou slagen. Hij wist dat de ouders snel zouden terugkomen, als de kinderen achterbleven in Egypte. Wat is het jammer dat veel ouders hier niet aan denken en hun kinderen in de wereld laten. Het getuigenis van heel wat christen-ouders is te gronde gericht, doordat ze hun kinderen op het terrein van de wereld en in het gezelschap van de meest goddeloze mensen achterlieten. Lot en Eli zijn voorbeelden van dit soort gelovigen, en het oordeel van God dat hun gezinnen trof, is een waarschuwing voor allen die hun voetspoor volgen.

De vierde list van de vijand
Farao staat nu onder zware druk en hij stelt zijn laatste voorwaarde. Het is nog maar een zwakke poging om het volk in zijn greep te houden. Als er maar één band met Egypte overblijft, moet dat toch in zijn voordeel zijn, zo is zijn redenering. Hij wil nu alleen nog maar de kudden van de Israëlieten achterhouden: Toen riep Farao Mozes en zei: Gaat heen, dient de HEERE! alleen uw schapen en uw runderen zullen vast blijven; ook zullen uw kinderkens met u gaan (Ex. 10: 24). Farao doet nu alsof hij met weinig genoegen wil nemen. Het lijkt ook een redelijk voorstel, want kudden schapen en runderen zouden de Israëlieten toch tot last zijn op hun reis. Zou het niet beter zijn om ze achter te laten? Maar nee, zegt Mozes, hoe zouden we God dan kunnen offeren in de woestijn? Hij wilde geen tittel of jota afdoen van Gods eisen. Hoewel Mozes persoonlijk de zachtmoedigste man op aarde was, was hij onvermurwbaar als het ging om de handhaving van Gods rechtvaardige eisen. Ook de kudden behoren Hem toe; alles is Zijn eigendom. En daarom krijgt Farao dat besliste antwoord te horen: ... er zal niet een klauw achterblijven (Ex. 10:26). Dat was Gods eis, die onverkort gehandhaafd moest blijven. Het hele volk behoorde Hem toe en al hun bezittingen. Op geen enkel punt was er een compromis mogelijk. Jahweh moest de beschikking krijgen over alles wat Hem toebehoorde. Voor deze beslistheid moest de vijand tenslotte bezwijken en de nederlaag lijden. Laat zo’n beslistheid voor Christus ook ons wachtwoord zijn. Alleen zó kunnen we de duivel weerstaan en de overwinning behalen. Het is beter om in de leeuwenkuil geworpen te worden, dan ongehoorzaam aan God te zijn. Het is beter om in de vurige oven geworpen te worden, dan een afgodsbeeld te aanbidden dat door de machtigste vorst ter wereld is opgericht. Een dergelijke toewijding aan God blijft nooit zonder gevolgen, want Hij heeft gezegd: ... die Mij eren, zal Ik eren (1 Sam. 2:30). Een volkomen afzondering voor God moet onze maatstaf zijn, en geen halfslachtigheid, geen middenweg. Alles: onze eredienst, ons familieleven, ons dagelijks leven; alles moet de weg van drie dagen afleggen en het kenmerk van het opstandingsleven dragen dat alleen voor God leeft.

De dood van de eerstgeborenen
Tenslotte wordt Egypte getroffen door het doodsoordeel: Want Ik zal in deze nacht door Egypteland gaan en alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik zal gerichten oefenen aan al de goden der Egyptenaren, Ik de HEERE! (Ex. 12:12). Het loon van de zonde is de dood. En omdat allen gezondigd hebben, zijn allen des doods schuldig. Bij de vorige plagen werd Israël gespaard, maar nu is dat niet zonder meer het geval. Alleen de dood van een offerlam kan uitkomst bieden. God is een heilig Rechter, die het oordeel uitoefent zonder aanzien des persoons. In de stilte van de nacht komt Hij onverwachts met Zijn oordeel en Hij gaat alleen voorbij aan die huizen waaraan het bloed is aangebracht.

De oordelen over Egypte zijn een beeld van de oordelen die deze wereld zullen treffen. In Zijn lankmoedigheid laat God de genadetijd nog voortduren, want Hij heeft geen behagen in de dood van de zondaar. Maar het oordeel staat vast. De toorn die de mensen voor zichzelf hebben opgehoopt tegen de dag van de toorn, zal spoedig over deze wereld worden uitgegoten. De dag is bepaald en het vonnis is geveld. Het oordeel zal onverwachts komen. Als een dief in de nacht zal de Heere Jezus plotseling uit de hemel neerdalen, als een bliksemflits, om in vlammend vuur wraak te nemen over hen die God niet kennen en over hen die het evangelie van onze Heere Jezus Christus niet gehoorzamen (2 Thess. 1:8). Het zal zijn zoals in de dagen voor de zondvloed. De wereld zal doorgaan te kopen, te verkopen en te zondigen, totdat haar een onverwachts halt zal worden toegeroepen door de verschijning van de verworpen Jezus van Nazareth op de wolken des hemels.

Er was een groot geschrei in Egypte (Ex. 12:30). Het was de angstkreet van een volk dat de zwaarte van Gods tuchtroede voelde. Maar deze klacht is de voorbode van een nog luidere wanhoopskreet, die spoedig zal klinken uit de mond van hen die Christus verworpen hebben: En zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem die op de troon zit, en voor de toorn van het Lam (Openb. 6:16). Maar niemand zal achtgeven op hun stem. De rotsen blijven onbewogen en de bergen zullen de spot drijven met hun gebed. Hij die in de hemel troont, zal lachen over hun verderf, omdat ze Zijn raad verworpenhebben (Spr. 1:25,26).

Wat een vreselijk vooruitzicht is dit voor ieder die nog zonder God en zonder Christus in deze wereld leeft! Nu is er nog verlossing mogelijk op grond van het kostbare bloed van Christus, het vlekkeloze Lam van God. leder die schuilt achter Zijn bloed is veilig voor de Engel van de dood.

Het paaslam
In Ex. 12 vinden we één van de duidelijkste en eenvoudigste beelden van de verlossing door het bloed van het Lam. Dit is het grote onderwerp van de Heilige Schrift, vanaf het lam dat Abel offerde buiten de hof van Eden tot op de komst van het ware Lam van God dat geofferd werd buiten de poort van Jeruzalem. De profeten hebben hiervan getuigd en de psalmisten hebben ervan gezongen. En in de hemel zullen we eeuwig het nieuwe lied zingen: Gij hebt ons voor God gekocht met Uw bloed.

Een godsdienst zonder bloed is fataal voor een zondaar. Kaïn de moordenaar is de vader daarvan en hij heeft nog altijd nakomelingen die deze godsdienst aanhangen. Tot op heden zijn er predikanten en professoren die alleen maar een smalende glimlach overhebben voor wat zij een bloedtheologie noemen. Maar laten ze wel bedenken dat er zonder bloedstorting geen vergeving is (Hebr. 9:22). Een bloedeloze theologie leidt ons rechtstreeks naar de poel des vuurs.

Zoals gezegd vinden we in Ex. 12 een prachtige illustratie van de verlossing door het bloed van Christus. Elk onderdeel van dit beeld is even mooi en betekenisvol. We weten dat het pascha van Christus spreekt, want er staat geschreven: Ook ons pascha, Christus, is geslacht (1 Kor. 5:7).

De volkomenheid van het lam
De Israëlieten moesten een volkomen lam nemen, een mannetje van een jaar oud. Dit spreekt van de volmaaktheid, de zachtmoedigheid en gewilligheid en de kracht van Christus. Hij werd als een lam ter slachting geleid en Hij vroeg zelfs om vergeving voor hen die Hem ter dood brachten. Hij was onberispelijk en onbevlekt (1 Petr. 1:19). Hij was een volkomen lam: Hij deed geen zonde (1 Petr. 2:22), Hij kende geen zonde (2 Kor. 5:21), en in Hem was geen zonde (1 Joh. 3:5). Hij was volmaakt als het kind van Bethlehem, als de jongen van Nazareth, als de Zoon des mensen en als het Lam van God op het kruis van Golgotha. Hij stierf in Zijn volle mannelijke kracht, machtig om te verlossen.

Gij zult het in bewaring hebben tot de veertiende dag (Ex. 12:6). Er was een proeftijd die ruimschoots gelegenheid gaf om te onderzoeken of het lam wel onberispelijk was. Zo was het ook met het Lam van God. Hij is langdurig op de proef gesteld in Zijn leven op aarde. Hij is zowel beproefd door de hemel als door de aarde als door de machten van de hel, zodat we een drievoudig getuigenis bezitten van Zijn volkomenheid. De Váder getuigde van de hemel: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb! (Matth. 3:17). De demónen moesten het uitroepen: Ik ken U Wie Gij zijt: de Heilige van God (Mark. 1:24); en de duivel moest Hem verlaten nadat hij tevergeefs al zijn listen op Hem had toegepast. De ménsen getuigden ook van Zijn onschuld. De Romeinse stadhouder Pilatus moest bekennen: Ik vind geen schuld in Hem (Joh. 18:38). Judas, de verrader, beleed dat hij onschuldig bloed had overgeleverd (Matth. 27:4). De hoofdman die Hem zag sterven, erkende dat Hij rechtvaardig was (Luk. 23:47). Eén van de boosdoeners die met Hem gekruisigd waren, getuigde dat Hij niets onbehoorlijks gedaanhad (Luk. 23:41).

Zelfs de vijanden van Christus moesten dus getuigen dat Hij als een vlekkeloos en schuldeloos Lam in de dood ging. Hij was het reine, volmaakte en onberispelijke Lam van God, dat geslacht werd om onze zonden.

De toepassing van het bloed
Het bloed van het lam werd in een bekken gedaan en men nam een bundeltje hysop om het daarin te dopen: En zij zullen van het bloed nemen en het strijken aan de beide zijposten en aan de bovendorpel ... en dat bloed zal ulieden tot een teken zijn aan de huizen waarin gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan (Ex. 12:7-13).

Alleen het bloed aan de deurposten en de bovendorpel bewerkte de redding van de eerstgeborenen van Israël in deze vreselijke nacht. Ze konden niet worden gered door het levende lam, zelfs al zouden ze dat aan de deurpost binden. Ze konden evenmin gered worden als het bloed in het bekken bleef. Nee, het bloed moest worden toegepast; men moest het zich als het ware persoonlijk toeëigenen. Door middel van het bundeltje hysop werd het aangebracht aan de deur van het huis. Alleen zó was de eerstgeborene, die ten dode was opgeschreven, in veiligheid. Hij werd niet gered door het bloed én de bittere kruiden, of door het bloed én de ongezuurde broden. Het was alleen het bloed van het lam: dát redde hem van het oordeel.

De zekerheid van hun behoud hing ook niet af van hun eigen gevoelens, of van het pelgrimskleed dat ze aanhadden. Hun zekerheid berustte op iets dat oneindig veel beter was dan al deze veranderlijke dingen, namelijk op het onwankelbare Woord van de eeuwige God. Want Hij had gezegd: Als Ik het bloed zie, zal Iku voorbijgaan. Dat was voldoende. Ze waren nu even veilig voor de verderfengel, als wanneer ze in het land Kanaän gewoond hadden.

Maar hoe staat het met u? Schuilt u achter het kostbare bloed van Christus? Gelooft u dat het voor u vergoten is en dat God dit offer aanvaard heeft? God ziet het bloed en Hij kent de waarde ervan, en Hij zegt tot allen die hun vertrouwen op dit bloed gesteld hebben: Ik zál u voorbijgaan. Is Zijn Woord betrouwbaar? Zo ja, dan bent u veilig. Dan is er geen plaats voor twijfel en vrees en veranderlijke gevoelens. U bent in een veilige schuilplaats. Uw gevoelens doen niets af of toe aan het betrouwbare Woord van God. Alleen het bloed van Christus is de grondslag van onze behoudenis, en het geschreven Woord van God is de grondslag van onze zekerheid. Het bloed spreekt tot God, het Woord tot ons.

Het bloed mocht niet op de drempel of op de vloer gesprenkeld worden. Het was veel te kostbaar om vertreden te worden. Toch zijn er naambelijders die de Zoon van God met voeten treden en het bloed van het verbond onrein achten (Hebr. 10: 29). Ook zijn er veel belijders die het bloed niet persoonlijk toepassen. De kerkelijke systemen waartoe ze behoren zijn allemaal gegrond op het feit dat de Heere Jezus stierf, maar het bloed heeft voor hen geen reddende kracht. Het is net zoals met het bloed in het bekken: zolang de Israëliet het niet aanbracht op de deur, was hij niet veilig voor het oordeel van God. Zolang het bloed niet gebruikt wordt, zolang men niet in het geloof de hand legt op de waarde van het bloed van Christus, is men niet behouden.

Beste lezer of lezeres, wat heeft het bloed van Christus u te zeggen? Hebt u in het geloof de hand gelegd op de waarde van dat bloed? Of hebt u nog geen beschutting gezocht tegen het oordeel van God?

Het pascha: de maaltijd van de verlosten
Toen de verloren zoon terugging naar zijn vader, kreeg hij een plaats aan een goed voorziene tafel. Er werd een vreugdefeest gevierd. Hij werd niet alleen begroet met een kus en hij kreeg niet alleen het beste kleed en een ring en sandalen aan zijn voeten. Maar terwijl hij rustte in de armen van zijn vader en al zijn twijfel en vrees verdwenen, hoorde hij zijn blijde vader zeggen: Laten wij eten en vrolijk zijn (Luk. 15:23). De vader die de bron was van de zegen en de zoon die het voorwerp van de zegen was, zaten samen aan om van het gemeste kalf te eten.

Toen het dochtertje van Jaïrus door de Heer was opgewekt, gebood Hij dat men haar te eten zou geven (Luk. 8:55). Als een zondaar wordt levend gemaakt en een plaats krijgt aan het hart van de Vader, krijgt hij ook deel aan het brood dat de kinderen eten. Hij wordt geroepen tot de gemeenschap met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus, die straks in volmaaktheid zijn deel zal zijn in de tegenwoordigheid van God en van het Lam.

Het paasmaal dat Israël in Egypte vierde achter de bescherming van de met bloed bedekte deurposten, is een beeld hiervan. Het bloed beveiligde hen voor het oordeel dat daarbuiten woedde. Maar binnen de huizen van de verlosten was er rust, en dat temidden van het angstige toneel dat hen omringde. Terwijl ze klaarstonden voor de reis, met de staf in de hand, aten ze van het lam dat aan het vuur gebraden was. Ze sliepen niet in die veelbewogen nacht, ze brachten die spannende uren niet in onverschilligheid door.

Dat is een ernstige les voor ons. De Heer laat ons nog een poosje in deze donkere wereld om met Hem gemeenschap te hebben. Dat is het hoogste voorrecht dat we mogen kennen. Als we schuilen achter het bloed van het Lam, mogen we ook aanzitten aan de tafel die Hij voor ons heeft bereid. We mogen ons voeden met Zijn gezegende Persoon. God heeft ons niet alleen het bloed van het Lam gegeven om ons ontwaakte geweten rust te geven, maar Hij wil ook de honger van ons hart stillen door de Persoon van Christus aan ons voor te stellen. Als we ons geestelijk met Hem voeden en ons in Hem verblijden, is onze blijdschap volkomen.

Het eten van het Lam
En zij zullen het vlees in dezelfde nacht eten, aan het vuur gebraden, met ongezuurde broden; zij zullen het met bittere saus (of: kruiden) eten. Gij zult daarvan niet rauw eten, ook geenszins in water gekookt; maar aan het vuur gebraden, zijn hoofd met zijn schenkels en met zijn ingewand (Ex. 12:8,9).

De Here Jezus was het Lam van God. Het braden of roosteren op het vuur spreekt van het lijden dat Hij onderging van de kant van God. Op het kruis onderging Hij het oordeel van God in onze plaats, en met deze lijdende Christus mogen wij ons voeden. We hebben gemeenschap met Hem die het vuur van Gods oordeel onderging en we bewonderen Zijn liefde en de kracht van Zijn werk. We denken aan Zijn diepe lijden en de angst van Zijn ziel, en we buigen ons neer voor Zijn liefde die zelfs door vele wateren niet kon worden uitgeblust. Ons hart is vervuld met Zijn Persoon en Hij is het voorwerp van onze dank en aanbidding en het onderwerp van ons lied. Al het andere verdwijnt, de wereld verliest haar aantrekkingskracht, we vergeten de dingen waar we vroeger zo aan gehecht waren. Want we hebben nu een beter deel, dat ons overvloedig verzadigt. We voeden ons met het Lam van God.

De bittere kruiden
Het lam werd gegeten met een bittere saus, met bittere kruiden. Dit is een beeld van de smartelijke herinnering aan de zonde. Juist als we denken aan het lijden van het Lam van God, zien we het ware karakter van de zonde. De zonde wordt dan uitermate zondig voor ons in het licht van het kruis. En we denken er net droefheid aan dat het ónze zonden waren die de Heiland aan het vloekhout nagelden.

Alleen de genade kan een oprecht berouw bewerken, en het hart van een opstandige zondaar kan alleen door liefde gewonnen worden. Maar als we die genade en liefde hebben leren kennen, zal dat altijd gepaard gaan met droefheid om onze zonden. Daarvan spreken de bittere kruiden. We kunnen deze bittere kruiden niet losmaken van het paaslam. Er zijn veel zoekende zielen die alleen deze kruiden eten, maar die niet eerst het bloed aan de deurposten hebben aangebracht. Ze hebben een oprecht berouw over hun verleden en ze vragen God om vergeving. En in die toestand blijven ze jarenlang leven, terwijl ze hopen dat er een verandering zal plaatsvinden en dat ze Gods liefde zullen mogen ondervinden. Maar die liefde is vreemd aan het opstandige hart van de gevallen mens, en ze kan alleen in onze harten worden uitgestort als we in het geloof de hand leggen op de waarde van het bloed van het Lam. Eerst moet het bloed gesprenkeld worden, dan volgen de bittere kruiden.

De ongezuurde broden
Hiermee was de maaltijd volledig. De betekenis van de ongezuurde broden vinden we in 1 Kor. 5, waar de apostel de gelovigen oproept alle zuurdeeg te verwijderen: Want ook ons pascha, Christus, is geslacht. Laten wij daarom feestvieren, niet met oud zuurdeeg, ook niet met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met ongezuurd brood van oprechtheid en waarheid (vs. 7,8).

Zuurdeeg is in de Schrift altijd een beeld van kwaad, en wel van zulk kwaad dat een gelovige geleidelijk aantast, verontreinigt en de vitale delen van zijn christelijk leven vernietigt. De apostel Paulus spreekt over het zuurdeeg van slechtheid en boosheid en het zuurdeeg van wetticisme. Christus spreekt over het zuurdeeg van de farizeeën, dat is de huichelarij; het zuurdeeg van de sadduceeën, het rationalisme; en het zuurdeeg van Herodes, wereldsgezindheid en politiek.

Als een gelovige zulk kwaad toelaat, verhindert dat zijn gemeenschap met de Heer. Laten we dus waakzaam zijn, opdat we niet onder de invloed raken van de werking van het zuurdeeg, in welke vorm het zich ook mag voordoen. Vooral in deze tijd kunnen we de dodelijke werking ervan volop waarnemen.

Een maaltijd van pelgrims
De houding waarin het pascha gegeten werd, is ook van grote betekenis: Aldus nu zult gij het eten: uw lendenen zullen omgord zijn, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEEREN pascha (Ex. 12:11). De Israëlieten stonden klaar om te vertrekken. Ze aten het pascha als pelgrims, die vol spanning op het vertreksignaal wachtten. Ze stonden daar als vreemdelingen in een vreemd land - klaar om op weg te gaan naar hun vaderland.

Is dat werkelijkheid bij ons? We zingen wel eens dat we pelgrims en vreemdelingen zijn, maar is ons leven daarmee in overeenstemming? Geven we werkelijk gehoor aan de roepstem van de Heer? Zijn onze lendenen omgord en hebben we de pelgrimsstaf in de hand?

Het pascha als gedachtenismaal
Het feest dat werd ingesteld in de nacht van Israëls verlossing was een blijvende inzetting voor hen en voor hun nageslacht. Ze moesten steeds weer terugdenken aan de verlossing door het bloed van het paaslam. Ook ná de woestijnreis en de inbezitneming van het land dat vloeide van melk en honing moesten ze dit gedachtenismaal blijven houden.

Zoals alle typen wees ook het pascha ongetwijfeld heen naar Golgotha, maar het was eveneens de herdenking van de verlossing uit Egypte in het verléden. Daarom kunnen we het vergelijken met het avondmaal, waarbij de christen terugdenkt aan het heil dat in het verleden voor hem tot stand gebracht is. Natuurlijk zijn er ook veel verschilpunten, want er is een groot contrast tussen wet en genade, tussen jodendom en christendom. Het paasmaal was de herinnering aan de verlossing van een aards volk, maar het avondmaal is de gedachtenis aan de verlossing en de roeping van een hémels volk. Het paasmaal werd gegeten door een volk dat in het vlees besneden was, maar het avondmaal is voor hen die naar de geest besneden zijn, die niet meer in het vlees maar in Christus zijn.

We zullen ons nu eerst bezighouden met de oorspronkelijke instelling van het pascha en de naleving van de voorschriften zoals ze door God gegeven waren. De volgende maal zullen we dan zien hoe het de duivel gelukt is een imitatie van de dienst van God onder het volk in te voeren, maar ook hoe er op verschillende tijdstippen opwekkingen plaatsvinden en het pascha weer op de oorspronkelijke wijze gevierd wordt.

Was het een menselijke instelling?
Het was des HEEREN pascha (Ex. 12:11). Het was één van de feesten des HEEREN, één van de gezette hoogtijden des HEEREN (Lev. 23:4). Alleen Zijn Woord kon daarbij het richtsnoer zijn, en Zijn voorschriften moesten tot in eeuwigheid onderhouden worden. Zo is het ook met het avondmaal: dit nieuwtestamentische maal wordt des Heeren avondmaal genoemd (1 Kor. 11:20). Het is niet het avondmaal van de gelovige, of het avondmaal van de kerk; het moet niet gehouden worden volgens menselijke voorschriften. Het is het avondmaal van Hem die nu tot Heer en tot Christus gemaakt is, waarbij we dus alleen te luisteren hebben naar Zijn wil en naar Zijn gedachten.

Er is dus niemand die het recht heeft om voorschriften te geven voor het avondmaal des Heeren. Hij heeft geen tussenkomst van mensen nodig om regels voor Zijn tafel en Zijn huis te geven. In de dagen van de omwandeling van de Heer op aarde was het paasfeest ook een feest van mensen geworden, een verstarde vorm.

Menselijke tradities hadden Gods gebod volkomen krachteloos gemaakt, zodat het pascha zijn oorspronkelijke karakter helemaal verloren had. De Heer noemt het het pascha van de joden (Joh. 2:13). Het was niet langer een feest van Jahweh, maar een feest van de joden. Hij kon Zijn Naam niet meer aan dit feest verbinden; zo’n namaakfeest kon Zijn goedkeuring niet wegdragen.

Dat is een ernstige les voor ons. Het is mogelijk om brood te breken en de drinkbeker te drinken, zonder dat het des Heeren avondmaal is. Het kan alleen Zijn avondmaal zijn, als Zijn gezag en Zijn Woord autoriteit hebben. Laten we dus oppassen voor menselijke tradities en regels aan Zijn tafel, en Hem alleen als ons Middelpunt erkennen.

Voor wie was het pascha?
Het was voor het hele volk van God, de ganse vergadering van Israël (Ex. 12:47). Als men verontreinigd was of op een verre reis was, moest men het een maand later houden (Num. 9). Maar als een Israëliet het feest opzettelijk verzuimde, moest hij ter dood gebracht worden. Dat verzuim was even ernstig als het vieren van het feest in een toestand van onreinheid of met zuurdeeg. Dat is erg belangrijk in een tijd als deze, waarin men de onderlinge bijeenkomst soms zo gemakkelijk verzuimt. Als er in een tijd van schaduwen en van een wereldlijk heiligdom al eerbied en ontzag nodig waren om het pascha naar Gods gedachten te vieren, hoeveel te meer is dat dan nu het geval met de viering van het avondmaal. We leven nu in de tijd waarin de werkelijkheid gekomen is en we vrijmoedig tot God kunnen naderen, maar daarbij moeten we toch niet vergeten dat Jezus als Heer temidden van de Zijnen is. Als een gelovige verontreinigd is door verbinding met het kwaad van buiten of door de werking van het vlees van binnen, moet hij in die toestand niet aanzitten aan de tafel van de Heer. In Korinthe deden sommigen dat toch, en toen oordeelde de Heer hen door zwakte, ziekte en dood (1 Kor. 11 :29,30). Ze verzuimden om gebruik te maken van de voorzieningen die God getroffen had. Ze hadden zich eerst moeten reinigen door zelfoordeel en door belijdenis, zoals de onreine Israëliet het reinigingswater moest gebruiken om weer rein te worden (Num. 19).

Wie mochten er niet aan deelnemen?
Het pascha was niet voor de huurling en de vreemdeling (Ex. 12:43-45). Zo is het avondmaal niet voor de onbekeerde, die van God vervreemd is. Hij staat op een afstand en is een vreemdeling van de voorrechten van Gods ’(:inderen (Ef. 2). Er was ook geen onbekeerde aanwezig bij de instelling van het avondmaal door de Heer. Judas Iskariot ging vóór die tijd naar buiten (verg. Matth. 26 met Joh. 13). En in de Hand. lezen we dat de discipelen bleven volharden in de breking van het brood, en dat niemand van de anderen (d.i. van de onbekeerden) zich bij hen durfde voegen.

Helaas is dat nu totaal anders. Een onbekeerde heeft ook recht op het sacrament, als hij maar een lidmaat is. Velen beschouwen het als een genademiddel, waardoor ze het heil deelachtig kunnen worden en geschikt gemaakt worden voor de hemel. Velen stellen niet de vraag of de avondmaalsganger wel opnieuw geboren is. Het zijn inderdaad huurlingen, mensen die hard werken voor het heil dat uitsluitend Gods gave is.

Waar moest het gehouden worden?
Het pascha moest gehouden worden op de plaats die God aanwees. Toen Israël in het land Kanaän kwam, verkoos Hij een plaats waar Hij Zijn Naam deed wonen. Op die plaats moest de aanbidder zijn offers brengen ei) dáár moest hij ook het pascha vieren (Deut. 16:5,6). Deze plaats was Jeruzalem, en daarheen gingen de stammen op, de stammen des HEEREN (Ps. 122:4). Op de veertiende dag van de eerste maand was het volk van God bijeen in de stad van de grote Koning, om het gedachtenismaal te vieren. Wat een prachtig gezicht was dat, en wat een bewijs van toewijding aan Jahweh en gehoorzaamheid aan Zijn Woord!

Zo zien we ook de eerste discipelen bijeen in de Naam van de Heer Jezus, om gehoorte geven aan Zijn verzoek: Doe dit tot Mijn gedachtenis. Ze kwamen samen tot Zijn Naam, en dat was hun enige vergaderplaats. Op die plaats die Hij Zelf had aangewezen, vierden ze het avondmaal. Er waren toen geen kerken of sekten. Alle gelovigen kwamen bijeen op deze éne plaats, om het éne feest te vieren.

Wanneer moest men het houden?
Het pascha werd eenmaal perjaar gevierd, op de veertiende dag van de eerste maand. Dat was de tijd die door God bepaald was, en de Israëlieten zouden ongehoorzaam geweest zijn als ze het twee keer per jaar hadden gedaan, of maar eenmaal in de twee jaar. Voor de viering van het avondmaal hebben we geen uitdrukkelijke voorschriften, maar wel het voorbeeld van de discipelen die bijeenkwamen op de eerste dag van de week, de dag van Christus’ opstanding (Joh. 20). En in Hand. 20 lezen we dat de gelovigen op de eerste dag van de week vergaderd waren om brood te breken. En in 1 Kor. 11 zegt de apostel Paulus: Want zo dikwijls gij dit brood eet en de drinkbeker drinkt, verkondigt gij de dood van de Heer, totdat Hij komt (vs. 26).

Iemand die denkt dat eenmaal in de drie maanden of eenmaal per jaar wel dikwijls genoeg is, geeft wel erg weinig blijk van liefde tot de Heer en tot Zijn Woord. Voor zo’n handelwijze zou men beter de woorden zo zelden gij dit doet kunnen gebruiken. Maar toch is dat de gewoonte van duizenden die zeggen dat ze de Heer toebehoren. Moge Hij hun ogen openen voor een uitnemender weg!

We zien dus dat zowel de plaats als de tijd door de Heer bepaald was. Hij regelde de hele orde die voor dit gedachtenismaal gold. Hij bepaalde welke gasten er zouden aanzitten. En we weten dat Zijn gedachten nog steeds dezelfde zijn; Zijn wil is niet veranderd. Als we Hem liefhebben, zal het ook een vreugde voor ons zijn om Zijn wil te doen!

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, april ’79
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.