Nehemia introductie (2)

Introductie op de lezingen
Deel 2
W. Kelly

Wezenlijke dienst, en naar het Woord van God, is een veel meer practisch werk.  Ik bedoel niet alleen met geld.  Dat is een ander misverstand.  Men denkt dat de enige weg om de heiligen van God te helpen is hen geld te geven.  Dat is een vallen in de strik van de duivel, omdat het geld de wereld regeert.  Het zou de heiligen van God slaven van het geld maken.

Neen, geliefde vrienden, wij hebben onze ogen op de Heer te richten.  Wij kennen, of behoren althans te kennen. de vervallen toe­stand waarin God ons heeft geplaatst.  Waarlijk wij zouden vergis­singen als deze niet hebben te verbeteren, als er nu niet evenzo als in Nehemia’s dagen een verval was en het voorwerp van zijn genegen­heden erbij was betrokken.

Welnu God laat hier Zijn waardering zien voor de diverse diensten die door de verschillende kinderen van God worden verricht.  Ik pas het nu natuurlijk toe op de heiligen.

Wij zien dat ze ons in hun orde voor de aandacht worden ge­plaatst.  Sommigen bouwden de Vispoort.  Anderen verbeterden dit of dat.  De oude poort verbeterde Jojada.  Maar verder wordt ons gezegd, dat terwijl de Tekoïten verbeterden de voortreffelijken hun hals niet brachten ten dienste huns Heren.

O, wat is dat een ernstige berisping.  De mannen die het meest van allen vooraan behoorden te staan.  Die het meest van allen anderen moesten aanmoedigen.  Deze mannen die in staat waren om het beste te doen.  Zij krijgen de pijnlijkste en onbenijdenswaardigste algemene bekendheid en de ernstigste berisping in het Woord van God, omdat zij hun nek niet stelden tot het Werk voor hun Heer.  God is niet onverschillig.  God noteert en geen excuus kan Zijn berisping terzijde stellen.

En naast hen verbeterde Milatja de Gibeoniet.  Maar dit is niet alles.  De zoon van Hur de overste van het halve deel van Jeru­zalem wordt hier gevonden.  We zien dat een edele dienst, wer­kelijke toewijding, het deel van sommigen is - er waren enkelen die terug bleven.

Dan lezen we in het 12e vers en aan zijn hand verbeterde Sallum de Zoon van Lohes, overste van het andere halve deel van Jeruzalem, hij en zijn dochters.  Dit is ook een belangrijke zaak. Te veronderstellen dat vrouwen geen welvoegelijke en gewichtige plaats hebben in het Werk des Heren is een grote vergissing.  Zij hebben die inderdaad en de apostel Paulus laat dit duidelijk zien. Laat me u een ogenblik verwijzen naar de Filippiërs om te laten zien waar zij kunnen helpen en waar niet.

Filippi 4 geeft ons een mooie illustratie, niet zonder zorgen, maar toch vol van lering.  Ik vermaan Euodia en ik vermaan Syntiche dat zij eensgezind zijn in de Heer.  Het werk des Heren brengt heel dikwijls moeilijkheden en de reden is niet dat het niet gedaan wordt met zuivere gevoelens; maar dat helaas zo dikwijls de eigen wil zich ermee wil vermengen.

Deze twee vrouwen, die beide gewaardeerd werden doòr de apos­tel, waren in meer of mindere mate onenig.  En ik bid u mijn op­rechte metgezel - vermoedelijk verwijst hij hier naar Epafroditus - wees deze vrouwen behulpzaam die met mij gestreden hebben in het evangelie.

Het zou verkeerd zijn te veronderstellen, dat zij met de apos­tel Paulus het evangelie hadden gepredikt.  Dit wordt hier niet be­doeld.  Ik twijfel er niet aan, dat velen de gevolgtrekking hebben gemaakt, dat Paulus hen  heeft  erkend  als  medepredikers  van  het  evangelie, maar dat is niet het geval.

De bedoeling van dit woord, de eigenlijke en ware bedoeling is dit: dat zij de moeilijkheden van het evangelie, in een tijd van beproe­ving zoals daar was, hebben gedeeld.  Deze edelmoedige vrouwen ver­heugden zich in al de strijd van het evangelie.  Zij droegen er de smaadheid van.  Zij handelden op alle mogelijke wijzen - mogelijk door de deuren van hun huizen open te stellen - mogelijk in het verlenen van gastvrijheid aan degenen die daar gekomen waren met het Woord - mogelijk in het zoeken van zielen, om met hen te bid­den, hen uit te nodigen - en duizend andere dingen die vrouwen beter kunnen doen dan mannen.

En vervolgens laat de apostel ons zien dat hij deze vrouwen zeer waardeerde.  Hij vraagt Epafroditus hen te helpen.  Het is zeer waarschijnlijk dat de broeders hen hadden veronachtzaamd en dat Epafroditus, een persoon gelijkgezind met de apostel, kon intreden in zijn gedachten en gevoelens.  Ik bid u, gij mijn oprechte metgezel, wees deze vrouwen behulpzaam die met mij gewerkt hebben - met mij de moeilijkheden van het evangelie hebben gedragen - dat is de gedachte.  Het is geen kwestie van prediken, maar van een delen in de zorgen van het evangelie met Clemens en de anderen mijn mede­arbeiders, welker namen zijn in het boek des levens.

Wij vinden geen enkele aanwijzing in de Schrift, dat vrouwen in het openbaar leerden of predikten.  Er waren vrouwen die een gave der profetie hadden.  Ik loochen niet, dat als er een gave gegeven is, deze besteed moet worden.  Maar dan moet die worden besteed naar de gedachten van God.  Wij horen van vier dochters van Filip­pus die profeteerden.  Zonder twijfel beoefenden zij die gave op de juiste wijze.

Vrouwen kunnen vrouwen helpen.  Zij behoeven niet te denken dat dit te min is voor hun gave.  Het betaamt vrouwen zeker niet, vrouwen te minachten en daarom zou klagen als men in dat werk bezig is, ongepast zijn, vooral voor vrouwen. Maar daar zijn welvoegelijkheden, die God in Zijn werk nooit vergeet.  En als het zelfs in de gemeente Gods verboden was te spre­ken voor een vrouw, hoeveel te meer in de wereld.

Het feit is, dat in de gedachten van een vrouw in deze dagen niet moest opkomen om te prediken in de wereld.  In de laatste tijden en in deze landen, waar de begrippen van vrijheid zeer verspreid zijn, vergeten vrouwen bijna dat zij vrouwen zijn - en dat is hun gevaar -; zover is in de wereld van tegenwoordig de grens ver­broken tussen mannen en vrouwen.  En deze zaak is snel voortgaande, tot grote schande van beiden. Hoe het ook moge zijn, God geeft het volle licht van ware eer aan vrouwen die het werk des Heren doen dat hun betaamt.  Dat wordt ons hier onder de aandacht gebracht.

Verder wordt ons van andere personen gesproken, die op de meest belangstellende wijze in verschillende gedeelten hielpen.  Maar dit uitvoerig te bespreken, zou mij te lang bezig houden, daar ik slechts een overzicht wil geven en de hoofdbeginselen noemen.  Ik kan U alleen aanbevelen om de verschillende bijzonderheden van het hoofdstuk persoonlijk te onderzoeken.  U zult zien hoe nauwkeurig God van de afwisselende diensten van de verschillende leden van Zijn volk nota neemt.

Hoofdstuk 4.
Maar toen Sanballat gehoord had, dat wij de muur aan het her­bouwen waren, ontstak hij in woede en ergerde zich zeer en bespotte de Joden.  Het was erg genoeg te vinden, dat het werk begonnen was en heel wat erger dat het voortgang maakte, en dat Nehemia niet zo gauw bang was.  Sanballat had gedreigd hem als een oproer­maker tegen de koning aan te brengen.  Maar waar het hart eenvoudig is, is er geen reden voor ongerustheid.  En hoe standvastiger Nehemia was om aan de bestaande machten eer te geven, hoe meer hij de bedreigingen en de toorn van Sanballat kon geringschatten.

En hij zei in de tegenwoordigheid van zijn broeders en het leger van Samaria: Wat doen die machteloze Joden? Zal men hen laten begaan? Zullen zij offeren? Zullen zij vandaag gereed komen? Zullen zij de stenen uit de puinhopen, verbrand als ze zijn, weer tot leven wekken? Nu voegde zich de andere man Tobia bij hem - Al bouwen zij ook, als er maar een vos tegen hun stenen muur opspringt, doet hij hem afbrokkelen.  Wat zegt Nehemia? Dadelijk wendt hij zich tot de Heer - Hoor onze God, hoe wij gehoond worden.  Zo was het ook in de eerste dagen van de gemeente van God.  De apostelen werden gegeseld en gedreigd, maar wat deden zij ? Ze brachten het voor de Heer en de Heer antwoordde.  Hij antwoordde met Zijn eigen kracht.  De Geest deed het gebouw waar ze waren bewegen en met grote kracht gaven ze getuigenis voor Hem.

Maar hier is het een dag van zwakheid.  En wat ik u en mijzelf op ’t hart wil drukken is, dat wij niet langer in de dagen zijn, dat de Geest het gebouw beweegt.  We zijn niet langer in de dagen van macht en heerlijkheid, waarop wonderen en tekenen gewrocht worden. Maar zijn wij daarom zonder God? Wat waarderen wij het meest? De machten en wonderwerken van God, of God Zelf? Dit is de grote vraag.  Hebben we vertrouwen in de tegenwoordigheid van God met ons en stellen we de tegenwoordigheid van God boven al de krachten en wonderen die ooit gewerkt zijn? liet is een zeer eenvoudige vraag; dat was het ook voor Nehemia.  Er was nu geen Rode Zee die voor het volk droog werd, geen Jordaan waar ze door heen gingen, g-en Manna dat uit de hemel naar beneden viel.  Maar er was het duidelijk Woord van God dat vervuld werd en de weg stond voor hen open. Er was een open deur: er was een open deur naar die plaats waar de ogen des Heren voortdurend op gericht waren - het land van God voor het volk van God.  Zij hadden het als een zaak van uitwendige macht verloren - maar niet wat het geloof betreft.  Want zij klemden zich aan God vast, zelfs toen God hen uiterlijk voor de gehele wereld niet kon erkennen.  Dit maakte het zonder twijfel tot een beproeving, maar het geloof zou de beproeving zeer nuttig vinden.

En dit is waar ik verder de nadruk op wil leggen - dat er zeer dikwijlsin gedachten, en soms ook in woorden, een soort van klacht geuit wordt over gebrek aan kracht.  Nu, ik wantrouw dat.  Ik geraakte zelf nooit tot kracht en het zou mijvoor ieder ander spijten als het wel zo was.  Maar ging ik uit tot de Heer? Ging ik uit omdat het Zijn wil is, Zijn Woord? Laat ons nog zo zwak zijn, daar wil Hij ons juist hebben.  Er is niets zo zeker als dat, en sta mij toe het te zeggen, er is niets dat ons zo trouw en zo zelfstandig houdt.  Terwijl wij integendeel misschien in de strik van het clericalisme vallen, als we ons te veel met kracht bezig houden.

Veronderstel dat er een samenkomst, een vergadering van Gods kinderen is, waar door de opmerkelijke gave van één of twee of drie personen alles plaats vond met een zichtbare schoonheid - elk gebed volkomen overeenkomstig de waarheid - ja dat alles met inzicht werd gedaan.  Toch, als de werking en tegenwoordigheid van de Geest van God werd genegeerd, zou ik gevoelen dat dit de meest betreurenswaardige vergadering was.  Het zou hol zijn, en we moeten niet bedrogen worden.  Het is niet enkel dat 2 of 3 personen de schande en de zwakheid van de gehele vergadering verbergen! De belangrijkste zaak is, dat Gods kinderen in Zijn naam vergaderd behoren te zijn en dat de Geest van God vrijheid moet worden ge­laten om te handelen.  Bijgevolg: als we naar de waarheid handelen, even zeker zal zwakheid openbaar worden.  Nooit zal de toestand van de vergadering van week tot week dezelfde zijn.  En het is veel be­langrijker, dat wij in de waarheid behoren te staan, dan dat er een openbaring van kracht zou zijn.  Een openbaring van kracht kon slechts een sluier zijn, die over de ware toestand van de vergadering geworpen wordt, en alleen de ongepaste en ongeestelijke werkzaamheid van twee of drie begaafde mensen zou de ware toestand van die gemeente verkeerd voorstellen.  Neen, ik zeg dat het veel beter is alle moeite en nadelen en verdriet van zwakheid te hebben, dan een toestand die niet waar is in het oog van God.  En bovenal, dat wij ons in de waarheid van onze positie moeten bevinden.  Ik ben over­tuigd, dat alles schadelijk is dat ons zou doen vergeten, dat we slechts een overblijfsel zijn.  En dat, hoe meer we van de waarheid genieten, hoeernstiger we geroepen worden om de vervallen toestand van de gemeente van God te gevoelen.

Ook nog een andere zaak.  Eris dikwijls de gedachte, dat als wij slechts de geestelijksten en inzichtsvolsten van alle Christenen tezamen konden brengen, het dan wel een gelukkige vergadering zou zijnJa maar geliefde vrienden, het zou alles verkeerd zijn omdat we hiertoe niet geroepen worden.  Wat machtigt ons om onder het volk vanGodeen keus te doen? Wie geeft ons het recht zelfs maar zulk een zaak te wensen? Neen, ik geloof juist integendeel, en ik geloof dathet van God is, dat, indien u inderdaad het geheim van de Heer begrepenhebt - indien u inderdaad de werkzaamheid van de Geest van God vrij hebt gelaten, ik liever naar het gebrekkige, naar het zwakke zou uitzien.  Ik zou liever trachten hen te ontvangen die gebrekkig zijn, die zwak zijn, die zich in gevaar bevinden.  De sterken, of in elk geval zij, die menen dat ze sterk zijn, moeten we aan de hand van God over laten.  Want zeker zorgt de trouwe, ware, Goede Herder het meest voor de zwakken, en wij behoren te gevoelen zoals de Goede Herder.  De theorie van alleen de besten en inzichtsvolsten te vergaderen is daarom een valse theorie.  Het is in volstrekte tegen­stelling met het ware beginsel van genade en waarheid.  Neen, ge­liefde vrienden, de enige juiste zaak is deze: wij beweren niet, wij zien er niet naar uit, wij verwachten niet, dat God al Zijn heiligen zal vergaderen.  Maar op het ogenblik dat wij in een positie zijn, dat we niet vrij en open staan voor al de heiligen van God, zijn we ver­keerd.  Het is niet dat ik naar hun komst uitzie, maar de vraag is of mijn hart naar hen uitgaat.  Als dat niet zo is ben ik sectarisch.

Dit geliefde vrienden, is juist wat bij Nehemia gevonden werd. Zijn hart ging naar hen allen uit, hoewel het slechts een klein arm overblijfsel was.  Wel beschouwd bestond dat overblijfsel, toen het terugkeerde naar Jeruzalem, slechts uit 42.000 en enkele overblijven­den en ongeveer 7000 slaven en slavinnen.  Dus nog geen 50.000 allen tezamen geteld.  En dit was het gehele overblijfsel van Israël.  Er was een tijd geweest, dat alleen Juda - één stam - niet minder dan 450.000 strijdbare mannen had (1 Kron. 20 : 5).  Ik vermeld dit alleen om te laten zien hoe groot de ondergang, hoe volledig de ruïne was.

Welnu, Nehemia - dezelfde Nehemia die het volk liefhad en wiens hart naar ieder uitging die tot Israël behoorde, of zij kwamen of niet, hij wiens hart hen in al hun zwakheid ontving, die natuurlijk trachtte hen te versterken en het inzicht bij te brengen, dat God aan zijn eigen ziel gegeven had, maar die hen niet aannam om hun kracht en inzicht, maar alleen omdat ze de Heer toebehoorden, hen allen ontvangende in het land des Heren, waar de Heer ze wenste te hebben - deze Nehemia spreidt nu voor de Heer de beledigingen en hoon en bedreigingen van deze vijanden des Heren uit.  Dit bracht zijn geest tot kalmte.  Hij was niet bezorgd.  God luisterde en hoorde: Hoor onze God, hoe wij gehoond worden en doe hun smaad terug keren op hun eigen hoofd en geef hen als buit over in een land van gevangenschap.  Bedek hun ongerechtigheden niet en laat hun zonde niet uitgewist worden voor Uw aangezicht, omdat zij krenkend zijn opgetreden tegen hen die herbouwden.  Maar wij herbouwden de muur (4 : 4, 5).

Maar het werd ernstiger.  Zo erg, dat er een samenzwering onder de vijanden ontstond om ten strijde te trekken.  Doch wij baden tot onze God.  Eén van de meest opvallende trekken is, dat het volk niet alleen de Bijbel las en toenam in de kennis der Schrift.  Dat deden ze ook en we zullen het bewijs er van vinden! Maar het eerste dat in deze dagen gevonden werd, was gebed.  Er was een geest van gebed onder hen.  Ze gingen tot God en brachten alles voor Hem en bijgevolg ontvingen ze de genade van God die in hen werkte en Zijn wijsheid werd hun medegedeeld.  We vinden bijgevolg, dat Nehemia rustig zijn maatregelen neemt en hij stelde het volk naar hun geslachten met hun zwaarden, speren en bogen.  Ik zag toe en stond op en zeide tot de edelen, de leiders en het overige volk: Vreest toch niet voor hen; genkt aan de grote en geduchte Here en strijdt voor uw broeders, uw zonen en uw dochters, uw vrouwen en uw huizen
(vers 13 en 14).

Nu, hetzelfde moet nu gedaan worden.  Ik bedoel niet op dezelfde wijze.  Voor de Christen is het geen zaak om met het aardse zwaard te strijden.  Maar ongetwijfeld hebben we de goede strijd des geloofs te strijden.  We moeten niet alleen werken, maar we moeten zowel wederstaan als in deze boze dag staande blijven.  Dat is, we moeten gewapend zijn tegen de listen van de duivel en niet alleen liet vreed­zame werk van de Heer volbrengen.  Zo was het toen met het over­blijfsel van Juda, en Nehemia geeft hun aanwijzing, dat, als ze ver­spreid zouden zijn, de bazuin hen bijeen zou verzamelen.  De bazuin zou een zeker geluid geven - een zeer belangrijke zaak, ook voor ons.  Op de plaats vanwaar gij het hoorngeschal hoort, moet gij u bij ons verzamelen.  Onze God zal voor u strijden.  Wij waren dan bezig met het werk, terwijl de helft der mannen de speren hield, van het aanbreken van de dageraad tot aan het opkomen der sterren (vers 20, 21).

Hoofdstuk 5.
Maar er was nog een andere en hoogst treurige toestand van dingen die het vijfde hoofdstuk ons meedeelt, n.l. dat het hart ver­keerd gezind was bij een belangrijk gedeelte van het overblijfsel. En ook een andere zaak is zeer droevig.  Niet alleen dat de edelen van Tekoa te kort schoten toen de overigen getrouw waren in het werk, maar er ontstond een groot geroep van het volk met hun vrouwen tegen hun Joodse volksgenoten.  Onze velden, onze wijn­gaarden en onze huizen hebben wij moeten verpanden om in de honger koren te hebben.  Dan waren er die zeiden: Wij hebben geld voor de belasting van de koning geleend op onze velden en wijn­gaarden.  Nu dan, wij zijn van hetzelfde vlees en bloed als onze broeders, onze zonen zijn evengoed als de hunne en zie, wij moeten onze zonen en onze dochters tot slaven laten worden.

Nehemia was zeer boos en verweet de edelen en leiders en zeide tot hen: Gij neemt woeker, ieder van zijn volksgenoot.  Ook belegde ik tegen hen een grote vergadering en zeide tot hen: Wij hebben onze broeders, de Joden, die aan de heidenen verkocht waren, losgekocht, voor zover wij konden; maar gij gaat uw broeders ver­kopen en zij verkopen zich aan ons! En zij zwegen en vonden geen antwoord.  Toen zeide ik: Wat gij doet, is niet goed.  Zult Gij niet wandelen in de vreze voor onze God, om de hoon van de heidenen, onze vijanden, te ontgaan? (vers 3-9).

Zo sprak hij met hen en het gevolg was dat deze berisping door de Heer gezegend werd.  Toen zeiden ze: Wij zullen ze teruggeven en van hen niets vorderen, wij zullen zo doen als gij zegt.  Toen liet ikhen zweren, nadat ik de priesters geroepen had, dat zij dienover­eenkomstig zouden doen.  Maar hij voegde er een hoogst plechtige veroordeling van zulk een gedrag voor de toekomst bij.  Ook schudde ik de boezem van mijn kleed uit en zeide: Zo zal God iedere man die dit woord niet gestand doet, uitschudden uit zijn huis en uit zijn bezit en zo zal hij uitgeput en leeg zijn.  En de gehele gemeente zeide: Amen, en zij loofden de Here.  Het gehele volk deed volgens deze afspraak.

Er is niets beter dan een goed voorbeeld.  Als U behoefte hebt aan toewijding, is het een belangrijke zaak zelf te beginnen.  Wees persoonlijk toegewijd.  Als U gebrek hebt aan liefde, toon dan liefde. U zult dikwijls vinden, dat mensen die het meest liefde eisen, deze het minst openbaren.  Nu dit is de weg van God niet.  En zo is het, geliefde vrienden, niet alleen met de liefde, maar met veel meer dingen.  Neem b.v. bescheidenheid, nederigheid.  Wie klaagt het meest over de hoogmoed van anderen? De hoogmoedigste mens onder U. Nu dat heeft niets met positie te maken.  U kunt een man vinden, die, zoals de mensen het plegen te noemen, naar het vlees of de wereld een goede positie heeft.  De man die hem wil kleineren is heel wat trotser dan de man die in die positie is, zelfs als u veronder­stelt dat de rijkere man mogelijk,niet alles is wat men zou kunnen wensen.  Maar dan moeten we op onze gezindheid letten.  We hebben ons af te vragen wat ons doel is, geliefde broeders.

Nu, ik zeg dit niet met het oog op een mens, die zijn plaats wenst te handhaven.  Maar ik zeg dat de geest die zoekt te kleineren, zeker zo hoogmoedig is als ooit op deze aarde kan gevonden worden. Dat wat God wenst is dit: in welke positie we ook zijn: we moeten trachten altijd overeenkomstig Christus gevonden te worden.  Maar om anderen een gedragslijn voor te schrijven of ons met hen te bemoeien is een povere manier om Gods wil te volbrengen of om Zijn eer uit te dragen.

Nehemia handelde zo niet: Ook hebben van de dag af, dat koning Arthahsasta mij aanstelde tot landvoogd over het land Juda, van zijn twintigste tot zijn twee en dertigste regeringsjaar, twaalf jaren lang, noch ik, noch mijn broeders het brood van een landvoogd gegeten.  Daar was genade, zelfs meer dan dat.  De vroegere land­voogden daarentegen, die vóór mij geweest waren, legden het volk zware lasten op en vorderden van hen brood en wijn, bovendien veertig sikkels zilver.  Zelfs hun knechten gedroegen zich als heer en meester over het volk.  Doch ik heb zo niet gedaan uit vrees voor God.  Ook het werk aan deze muur nam ik zelf ter hand, zonder enig veld in eigendom te verwerven, en al mijn knechten waren daar bij het werk bijeen (5 : 14-16).

Maar dit was niet alles.  De Joden nu en de leiders, honderd vijftig man en zij, die tot ons van de volken rondom ons gekomen waren, aten aan mijn tafel.  Wat op één dag bereid werd: één rund, zes uitgelezen stuks kleinvee, en gevogelte, kwam op mijn kosten en alle tien dagen allerlei wijn in overvloed.  En met dat al heb ik het brood van een landvoogd niet gevorderd, omdat de dienst zwaar op dit volk drukte.  Gedenk mij, mijn God, ten goede, al wat ik aan dit volk gedaan heb (17-19).  Hij had ze lief en de vruchten daarvan werden duidelijk gezien.

Hoofdstuk 6.
Maar nu is er een nieuw plan door de vijand beraamd.  Hij had gefaald in het onrust verwekken.  De landvoogd was op zijn hoede en het volk eveneens.  Nu stellen ze voor een samenkomst te be­leggen.  Waarom zouden ze niet in vrede leven en gemeenschap met elkander hebben ? Kom, laten we samenkomen in Kefirom in het dal van Ono.  Maar zij waren van plan mij kwaad te doen.  En ik zond boden tot hen met het antwoord: Ik ben bezig een groot werk te doen en kan niet komen.  Waarom zou het werk stil liggen, door­dat ik het verliet en tot U kwam? U ziet, dat het niet maar de een of andere oproep was.  De eer van God was er mee verbonden. Zo lang als het overblijfsel niet op de plaats was, die God hun had gegeven, als de stad waar Hij Zijn ogen op gericht had - zolang als het slechts een grote puinhoop was - was het duidelijk dat het een voorwerp van medelijden kon zijn; maar daar was voor de Heer geen getuigenis.  Ons wordt meegedeeld dat zij viermaal zulk een boodschap zonden en hij antwoordde hen op dezelfde wijze.

Hierna werd nog een andere poging gedaan.  Zij zonden personen om in Jeruzalem van hem te spreken.  Er is een koning in Juda, om zo de gedachte te wekken dat Nehemia aanspraak op de troon wilde maken.  Kom nu en laten wij samen beraadslagen.

Dit scheen een vriendelijke waarschuwing.  Doch ik zond hem antwoord: Er is van zulke dingen, als gij noemt, niets geschied, maar gij verzint ze zelf.  Want zij allen trachtten ons bevreesd te maken, daar zij dachten: Hun handen zullen dan het werk nalaten, zodat het niet gedaan wordt.

Daarna was er een derde poging, maar nog listiger.  Toen ik in het huis van Semaja, de zoon van Delaja, de zoon van Mehetabëel gekomen was, - deze nu was verhinderd - zeide hij: Wij moeten samen naar het huis Gods gaan.  Hier was een vijand van binnen. Hij stelde Nehemia voor om zichzelf in de tempel te verbergen.  Deze weigerde verontrust.  En ik zeide: Zou een man als ik vluchten? Waar zou zijn geloof dan gebleven zijn? Hoe zou een man zijn kin­deren kunnen verlaten, en tonen dat alles waar hij bezorgd voor was, zijn eigen veiligheid was? Bovendien zou er een schreeuwend wan­trouwen tegenover de eer van God geweest zijn.  Het was in strijd met God voor een Israëliet om het heiligdom van Jehova te ge­bruiken zoals de heidenen deden.  De heidenen maakten hun heilig­dommen tot een schuilplaats ingeval van gevaar voor hun leven; maar God liet zo iets in Zijn tempel niet toe.  Deze was overeenkom­stig Zijn Woord voor Zijn aanbidding.  Wat daarom door deze pro­feet Nehemia aan de hand werd gedaan, was een heidens idee; hij gaf een valse profetie.  Nehemia merkte duidelijk, dat God hem niet gezonden had, maar dat hij die profetie tegen hem gesproken had, omdat Tobia en Sanballat hem omgekocht hadden.

O wat een plannen, wat een listen om zo mogelijk het volk en een dienstknecht van God onder hen van het pad des geloofs af te trekken! Zo kwamen al deze dingen aan ’t licht door eenvoud, door zich te hechten aan het Woord des Heren.

Hoofdstuk 7.
Dit hoofdstuk toont ons het volk met de gebouwde muur, en het register van het volk wordt met grote zorg genoemd.  Maar ik be­hoef hier niet dieper op in te gaan.

Hoofdstuk 8.
Maar in het 8e hoofdstuk vinden we ze als één man bijeen op het plein vóór de Waterpoort.  En men verzocht de Schriftgeleerde Ezra het boek der wet van Mozes, die de Here aan Israël gegeven had, te halen.  Toen bracht de priester Ezra de wet vóór de gemeente, zowel mannen als vrouwen en ieder die het kon begrijpen, op de eerste dag van de zevende maand.  En hij las daaruit voor op het plein vóór de Waterpoort van dat het licht werd tot de namiddag in tegenwoordigheid van de ma,nnen en de vrouwen en van hen die het konden begrijpen.  Het gehele volk hoorde aandachtig naar het boek der wet.  De Schriftgeleerde Ezra stond op een houten verhoging, die men voor die gelegenheid gemaakt had.

Ezra opende dus het boek ten aanschouwe van het gehele volk, want hij stond hoger dan het gehele volk.  En zodra hij het boek opende, stond het gehele volk op.  Ezra loofde de Here, de grote God, en het gehele volk antwoordde, terwijl het de handen omhoog hief: Amen, Amen.  En zij knielden en bogen zich voor de Here neder met het gelaat ter aarde.  En Jesúa, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbethai, Hodia, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Hanan, Pelaja en de Levieten gaven het volk onderricht in de wet, terwijl het op zijn plaats bleef staan.  Zij lazen namelijk uit het boek, uit de wet Gods, duidelijk voor en gaven uitlegging (8 : 5-8).

Hier zien we een andere zijde en merkt op, geliefde vrienden, deze bestudering, dit onderwijs, dit zich ten nutte maken van de wet van Jehova had plaats nadat zij zich in hun ware positie be­vonden.  U zult nooit vinden dat mensen in een valse positie in kennis toenemen.  Zij mogen, zonder twijfel voldoende evangelie prediken om zielen tot God te brengen en zij mogen zekere morele plichten onderwijzen; en we moeten God daarvoor danken.  We moeten niet traag van hart zijn om te erkennen wat God werkt, waar ook.  Maar we moeten nooit inzicht in de gedachten van God verwachten, tenzij we zijn waar God ons hebben wil.  En het is duidelijk, dat wat goed is voor de één, goed voor allen is.  En dat wat God geeft als Zijn wil voor Zijn volk, bindend is voor Zijn gehele volk.  Hier waren ze tezamen in Gods stad, in Gods land en hier is de wet tot nut.

Ik zeg niet, dat er in Babylon en Assyrië geen zielen waren, die de wet des Heren lazen.  Maar alles was daar zo onnatuurlijk - zo in tegenstelling door de omstandigheden die zo weinig bij de wet pasten - dat in zulk een toestand het gevoel altijd over het woord heen­glijdt.  Het Woord maakt niet dezelfde indruk.  De waarheden der Schrift spreken dan zo weinig tot het hart.  Als U in een ware positie bent, wordt alles helder overeenkomstig de goedheid en souvereiniteit van God.  Zo vinden we dat hier, en niet vroeger, de wet van God haar volle plaats krijgt.  Nehemia en Ezra de priester en de Levieten zeiden tot het gehele volk: Deze dag is de Here, Uw God, heilig; bedrijft geen rouw en weent niet.  Want het gehele volk weende, toen het de woorden der wet hoorde.

Er is een tijd om ons te verblijden zowel als om te wenen.  Er is een tijd dat wij het brood der klagers niet moeten eten.  Zo was het hier.  De Levieten brachten het gehele volk tot kalmte door te zeggen: Weest stil, want deze dag is heilig, weest dus niet ver­drietig.  Toen ging het gehele volk heen, om te eten en te drinken, en een deel er van te zenden en grote vreugde te bedrijven, want zij hadden begrepen wat men hun had bekend gemaakt.  We behoren van de waarheid van God te genieten!

Dienovereenkomstig verzamelde het volk zich in de 7e maand om het loofhuttenfeest te houden.  Ze vierden het zoals ze sinds de dagen van Jozua de zoon van Nun tot op die dag niet gedaan hadden.  Een ernstig feit! Waar hadden ze zich al die eeuwen mee bezig gehouden? De Geest van God vermeldt ons, tot onze lering, dat het loofhutten­feest practisch zijn plaats onder de Israëlieten had verloren sedert de dagen van Jozua, De redën is duidelijk.  Waarom dat feest? Waar­om was het in gebruik gebracht? Te zeggen dat ze in oorlogen, in moeite waren, is geen waar antwoord.  Ongetwijfeld waren er oor­logen in de dagen van Jozua en waren er troebelen in de dagen van de richteren.  Maar daarna kwamen David en Salomo aan de regering. Waarom werd het loofhuttenfeest toen niet, zoals nu gevierd ?

De reden schijnt me eenvoudig: Ze waren zo bezig met de tegen­woordige rust, dat ze de toekomst vergaten - precies de wijze waar­op de komst des Heren bij de Christenheid in vergetelheid geraakte. Gedurende honderden jaren dachten de mensen er niet aan-, ze stel­den er geen belang in.  Ze hadden zich op de aarde gevestigd.  Ze hielden zich met het werk des Heren bezig.  De hoop was niet lieflijk voor hen.  Ze leefden niet langer in de hoop van de komst des Heren. God heeft deze weer wakker gemaakt en in herinnering gebracht, in een tijd van verval.

Zo was het hier de bijeenvergadering van het volk, de ware inzameling [Noot H. L. HeykoopHet loofhuttenfeest is profetisch een beeld van de tijd dat het volk weer in het land is en geheel Israël behouden zal zijn (Rom. 11 : 26-29.  Zie Deut. 16 en Lev. 23)].  Niet maar dat gedeeltelijke werk dat gewrocht was toen ze onder Jozua in het land gebracht waren.  Toen hield integen­deel het houden van het feest op.  En nu, in deze tijd van verval, toen de dingen op het pijnlijkste zwakke punt stonden dat zij ooit bereikt hadden, toen was daar geloofsvertrouwen - geen kracht, maar geloofsvertrouwen.  Toen er getrouwheid was en een zich hech­ten aan het werk des Heren, toen begonnen ze de belangrijkheid van het loofhuttenfeest in te zien.  Hun harten zagen uit naar de grote bijeenvergadering, als de oogst en de wijnoogst zullen hebben plaats genomen.  Er heerste dus zeer grote vreugde.  Uit het boek der wet Gods las men elke dag voor, van de eerste tot de laatste dag; zij vierden zeven dagen feest, en op de achtste dag was er een fees­telijke vergadering, volgens het voorschrift.

Hoofdstuk 9 - 12
In het 9e hoofdstuk volgt een andere zaak.  Als het hart op die wijze geestelijk in het Woord indringt - als het zich er aan onder­werpt, en als de heldere hoop van het volk van God het hart met vreugde vervult - dan kunnen we een diepere smart hebben.  Het is de grootste fout te veronderstellen, dat de ene waarheid vijandig staat tegenover de andere.  Op de 24ste dag van deze maand kwamen de Israëlieten bijeen, vastende en in rouwgewaad met aarde op het hoofd.  Hoe meer zich de harten van de heiligen van God met de toekomst van God voor Zijn volk vervullen, hoe meer ze hun tegen­woordige tekortkomingen gevoelen.  Dat was juist.  Dit is de ware en goddelijke manier om ons, òf van zelfbedrog te verlossen aan de ene kant en van de macht der wereld aan de andere zijde.  Wij zien hen hun zonden belijden, en merk op hoe zij dit deden.  De nako­melingen van Israël scheidden zich af van alle vreemdelingen en zij stelden zich op en deden belijdenis van hun zonden en van de onge­rechtigheden hunner vaderen.  Zo vergaderden ze en stortten hun hart voor de Heer uit.  Ze erkenden hun werkelijke toestand, maar wendden tegelijkertijd hun hart met vol vertrouwen naar God.

Ze voegden zich verder bij elkaar en verzegelden het verbond voor de Heer naar Joodse wijze (hoofdstuk 10).  In hoofdstuk 11 vinden we de oversten en dan krijgen we in hoofdstuk 12 een op­somming van de priesters en Levieten, die met Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, in het land gekomen waren.  Ik onthoud mij van ver­dere bijzonderheden, maar ik moge opmerken, dat het-laatste hoofd­stuk een eindoverzicht geeft van het werk van Nehemia.

Hoofdstuk 13
Het was nu enige tijd nadat het overblijfsel was teruggekeerd. Als Nehemia de practische toestand onderzoekt, vindt hij een droevig schouwspel - een grote afwijking van de oorspronkelijke geest van afscheiding. - Ik vraag u geliefde broeders, of wij niet hebben te onderzoeken en te zien, of het bij ons zelf ook niet zo is? We moeten voortdurend op onze hoede en waakzaam zijn.  Het is niet zo, dat men zich niet verheugt als God mensen toevoegt! Als God tienmaal meer tot Zijn kinderen zou toebrengen dan nu toegevoegd zijn, dan zou ik hem daarvoor danken.  Maar ik zou niet blind zijn voor het gevaar, dat het toebrengen van meer dan het tienvoudige, meer dan tienvoudige reden tot verootmoediging zou geven.  Niet voor mindere vreugde, maar voor meerdere waakzaamheid.  En zo vinden we bij deze gelegenheid, dat te dien dage uit het boek van Mozes voor­gelezen werd ten aanhore van het volk, en men vond daarin geschre­ven, dat geen Ammoniet of Moabiet ooit in de gemeente van God mocht komen - het was als ’t ware een nieuwe zaak; ze hadden er te voren niet aan gedacht - omdat zij de kinderen Israëls niet met brood en water waren tegemoet gekomen.

U ziet, ze keerden terug tot de eerste beginselen.  Zodra zij dan de wet gehoord hadden zonderden zij al wie van gemengde afkomst waren van’ Israël af.  Ze hadden het vroeger herhaaldelijk gelezen.  Nu brachten ze het in toepassing.  Het is niet alleen dat we het Woord nodig hebben, maar we behoeven de Geest van God om het Woord levend voor ons te maken.  Nu ze de toepassing ge­vonden hadden, handelden ze er naar.  Voor deze tijd had de priester Eljasib, die aangesteld was over de vertrekken van het huis van onze God, en die een bloedverwant van Tobia was, voor deze een groot vertrek ingericht.  Geen wonder dat er bronnen van zwakheid waren. We zien deze man Tobia, de voortdurende vijand van het volk van God, maar merk op wat er gebeurd is.  In dit vertrek - Tobia had zelfs een plaats in Gods heiligdom gevonden - placht men te voren het spijsoffer, de wierook, het gerei en de tienden van het koren, van de most en van de olie, het wettige aandeel der Levieten, der zangers en der poortwachters, en de heffing der priesters te brengen. Doch ik was gedurende dit alles niet te Jeruzalem (13 :5).

Het schijnt, dat Nehemia twee bezoeken aan Jeruzalem bracht, en dat gedurende zijn afwezigheid deze afwijking van de eerste beginselen ontstond.  In het 32ste jaar van Arthasasta, koning van Babel, was ik naar de koning gegaan, maar na verloop van tijd vroeg ik de koning om verlof - dat is een tweede verlof na het eerste. Het eerste was in het 20ste jaar en dit was twaalf jaar daarna. En ik kwam te Jeruzalem en bemerkte het kwaad, dat Eljasib begaan had door voor Tobia een kamer in te richten in de voorhoven van het huis Gods.  Zo iets ernstigs was er zelfs niet, toen Nehemia de eerste keer kwam!

Maar er is nog een ander belangrijk beginsel.  Wat deed Nehemia? Bleef hij weg van het huis van God? Ging hij niet op om daar te aanbidden? Het kwam niet bij hem op om zoiets te doen: dat behoren ook wij niet! Kwaad in een andere persoon is nooit een reden om weg te blijven van de tafel des Heren - voor niemand, wie ook. Als dat een geldige reden was, zou het dat zijn voor allen die oprecht zijn.  En veronderstel, dat allen die oprecht zijn, zouden wegblijven, waar zou de Tafel des Heren zijn? Nee, geliefde vrienden, het is een vals en verkeerd beginsel.  Wat waar is, is dit: als er kwaad is, zie op God, opdat u het kwaad op een goede manier het hoofd kunt bieden.  Zie op tot God om met wijsheid, overeenkomstig Zijn Woord, te handelen en om de handen te sterken van hen die opkomen, die zorg dragen, voor de eer van God.

Het is niet de tegenwoordigheid van het kwaad, dat het karakter van de Tafel des Heren te niet doet, maar de weigering om het te oordelen.  Er moge het vreselijkste kwaad zijn; toch is dit geen reden om van de Tafel des Heren weg te blijven.  Als ik wist, dat er hier ter plaatse het meest wanhopige kwaad was, zou ik daarom niet wegblijven, maar trachten te helpen.  Het zou mijn plicht zijn zo te handelen.  Niet om het werk voor u te doen, maar om u verantwoor­delijk te stellen, om van God genade en wijsheid te vragen om het werk te doen.  En zo was het met Nehemia.  Hij bleef niet weg omdat Tobia er in geslaagd was, door de grote invloed vande priester, eenkamer in terichten in devoorhoven van het huis Gods.  Hij kwam naar Jeruzalem en begreep het kwaad.  En dat was de eerste uitwer­king: Ik was er zeer over ontstemd en wierp al het huisraad van Tobia het vertrek uit, want een Israëliet had het recht tot handelen: ieder was het verplicht.  Op mijn bevel reinigde men de vertrekken en ik bracht het gerei van het huis Gods, het spijsoffer en de wierook daarin terug.

Er is echter voor ons dit verschil.  God wil dat de gemeente  alsGemeente in haar geheel handelt.  Zelfs een apostel zou niet alleen handelen.  Toen de apostel van iets vreselijks te Korinthe hoorde, weigerde hij niet te schrijven en hij zei niet tot haar: Gij zijt niet langer de gemeente van God.  Integendeel, hij schrijft bijzonder zorgzaam.  Hij zegt: Aan de gemeente die te Korinthe is, en hij verbindt ze met al de heiligen die op aarde waren met allen in elke plaats die de Naam van onze Heer Jezus aanroepen, zowel hun als onze Heer.  Hij spreekt tot hen over het vreselijke kwaad dat hij wist dat daar was, en hij zegt dat hij geoordeeld heeft wat gedaan moet worden.  Maar hij zegt, dat zij  moeten handelen.  Zijn oor­delen Zou niet voldoende zijn.  Zij  moesten bewijzen dat ze rein waren in deze zaak, en dit was de wijze waarop God in de gemeente werkte.  Ik leg dus sterk de nadruk hierop daar het vol lering is: het grote verschil dat u opmerkt is dit - dat de Geest van God een oordeel van het kwaad bewerkt.  Wij genieten tezamen van Christus. Het is mij niet geoorloofd naar mijn huis te gaan en daar brood en wijn te gebruiken en mij te verbeelden, dat het des Heren Avondmaal is. Het is zuiver een feest van mij zelf, dat ik uit mijn eigen hart bedenk. Maar ik kom en gebruik het in ware gemeenschap, open voor alle heiligen van God in de wereld, die in overeenstemming met de Heer wandelen.  En op deze wijze handelende, zie ik op tot God of Hij onder Zijn kinderen wil werken, en uitroeien wat onverenigbaar is met die heilige gemeenschap.

Dit deed Nehemia.  Hij kent en gevoelt hun smart en hij handelt; alleen, zoals ik zei, is erhier persoonlijke handeling, terwijl het bij ons juist gemeenschappelijk moet zijn.  Hij ziet ook overal zeer wan­ordelijke dingen.  Hij bemerkte dat de bijdragen voor de Levieten niet gegeven waren want de Levieten en de zangers, die de dienst verrichtten, hadden ieder naar zijn eigen akker de wijk genomen. Toen onderhield ikde leiders hierover en zeide: Waarom is het huis Gods aan zijn lot overgelaten? Ikbracht hen weer bijeen en stelde hen op hun post.  En verder: In die dagen zag ik in Juda mensen die wijnpersen traden op de Sabbat en vrachten koren binnen haalden en op e7,els laadden, alsook wijn, druiven en vijgen en allerlei last, en deze op de Sabbatdag naar Jeruzalem brachten.  Ik gaf een waar­schuwing toen zij levensmiddelen verkochten.  De Tyriërs die daar woonden, brachten vis en allerlei koopwaar en verkochten ze op de Sabbat aan de Judeeërs, zelfs in Jeruzalem.  Toen onderhield ikde edelen van Juda hierover en zeide tot hen: Wat doet gij daar voor slechts, dat gij de Sabbatdag ontheiligt? Hebben ook uw vaderen niet zo gedaan en heeft onze God niet daarom al deze rampspoed over ons en over deze stad gebracht? Zult gij nu nog heviger toorn­gloed over Israël brengen door de Sabbat te ontheiligen? (Neh. 13 15-17).

Hier is een zeer belangrijk beginsel.  Nu bedoel ik niet te zeg­gen, dat wij onder de wet van de Sabbat zijn.  Maar wat ik toch zeg, is, dat we genade nodig heb-oen en dat de dag der genade  in onze ogen minstens even belangrijk behoort te zijn als de Sabbat voor de man der wet.  En het zou een zeer zondige zaak zijn geliefde broeders, als wij van de dag des Heren misbruik zouden maken voor onze zelfzuchtige doeleinden.  De dag des Heren draagt een karakter van heiligheid boven de Sabbatdag.  De dag des Heren heeft een recht van genade op alle kinderen der genade.  Laten we dit nooit ver­geten! Het is niet zo, dat we deze niet zullen gebruiken in de geest van genade en vrijheid.  Maar hem voor onszelf te gebruiken is niet hem voor Christus te gebruiken.  Het is wat de heidenen zouden doen die God niet kennen.  Mogen we nooit op hen gelijken.

En verder vestigt hij de aandacht op een nog verschrikkelijker feit.  In die dagen zag ik Judeeërs, die Asdodietische, Ammonietische en Moabietische vrouwen gehuwd hadden; van hun kinderen sprak de helft Asdodietisch.  Alles was onnatuurlijk.  Ik onderhield hen hier­over.  Hij schijnt met de grootste gestrengheid gehandeld te hebben en bezwoer hen bij God: gij moogt uw dochters niet aan hun zonen geven en geen van hun dochters voor uw zonen of voor uzelf nemen.  Hij toont hun hoe zelfs Salomo op de verkeerde weg was gegaan door deze zelfde zaak.  Er wordt dus geen voorbeeld gegeven van het kwaad met de bedoeling het licht op de vatten, maar hij waarschuwt doorwat de hoogste gedaan heeft hoogst ernstig in een dag van grote zwakheid.  En verder: een van de zonen van Jojada, de zoon van de hogepriester Eljasib, was schoonzoon van de Horoniet Sanballat.  Daarom joeg ik hem van mij weg; er was geen aanzien des persoons.  Dus reinigde ik hen van al het vreemde en ik trof beschik­kingen voor de taak van de priesters en van de Levieten, ieder in zijn werk, eveneens voor levering van het hout op vastgestelde tijden en voor de eerstelingen.

Zo vertrouw ik, dat we de algemene strekking van dit hoogst belangrijke boek een weinig duidelijker en vollediger hebben gezien.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.