Uit Hooglied - Deel 3

Uit het Hooglied (16)

’Ik zocht des nachts op mijn legerstede Hem, Die mijn ziel liefheeft; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet’ (Hoogl. 3:1).

God heeft in Zijn wijsheid alles zo prachtig geschapen. De dag heeft Hij gegeven om te werken en de nacht om te slapen. Door een diepe, gezonde slaap krijgt het lichaam nieuwe krachten en onze zenuwen komen weer tot rust. Maar er zijn veel mensen, die niet kunnen slapen. Daarvoor zijn veel oorzaken aan te wijzen.

De bruid in het Hooglied kon ook niet slapen, door innerlijke onrust. Waarom kon zij niet slapen, waarom vond zij geen rust, waarom voelde zij de eenzaamheid van de nacht, waarom had zij het kontakt met haar Geliefde verloren? Lag het aan haar Geliefde? Nee, want Hij bleef Dezelfde. Onze geliefde Heere en Heiland verandert niet. Hij geeft rust aan de vermoeiden en belasten. Rust voor de ziel. Als wij die rust bezitten, blijft er in het hart geen plaats voor onrust en angst. Maar zo gemakkelijk wordt de gemeenschap met de Heere onderbroken. De vijand van onze ziel gebruikt veel middelen om zijn doel te bereiken, zodat ons oog niet meer op de Heere gericht is, maar op andere dingen (die op zichzelf best nuttig en goed kunnen zijn).

Een voorbeeld van zo’n toestand vinden wij in Psalm 32, waar David het uitroept: ’ Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen, de ganse dag’ (vers 3). Als wij ons in zo’n toestand bevinden, is alles donker: ’Ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet’.

Laat Hij ons in zo’n toestand? Verbergt Hij zijn aangezicht voor ons? Nee, Hij wil Zich laten vinden, als wij Hem oprecht zoeken. Hoe kan de gemeenschap met Hem hersteld worden?

’Als wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig

om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid’ (1 Joh. 1:9).

Uit het Hooglied (17)

’Ik zal nu opstaan en in de stad rondgaan, in de wijken en in de straten; ik zal Hem zoeken, Die mijn ziel liefheeft’ (Hoogl.3:2).

In de stad, waar veel mensen in een kleine ruimte wonen, is onrust. Waarom zoekt de bruid haar geliefde daar? Is zij vergeten waar Hij Zijn kudde weidt en laat rusten op de middag? In de stad zijn geen groene weiden, daar zijn geen ’verblijven van de herders’, daar is ook geen mirreberg. Als zij bij Hem en bij Zijn kudde gebleven was, dan hoefde zij Hem nu niet te zoeken. Toch heeft zij Hem lief en zoekt zij naar Hem en probeert de gemeenschap met Hem te herstellen. Viermaal noemt zij Hem, ’Die mijn ziel liefheeft’ (’Mijn zielsbeminde’). Maar zij bekent dat zij zich vergist heeft, zij zoekt vergeefs, zij vindt Hem niet.

Veel kinderen van God zijn van de weg afgeraakt in de onrust van deze tijd. Wij dwalen zo gemakkelijk van de kudde af. Het begint meestal met een kleinigheid. Maar langzamerhand krijgt de wereld steeds meer invloed in ons hart. Misschien zijn we nog druk bezig op christelijk terrein, maar de gemeenschap met de Heere is verbroken. Wij kunnen gemakkelijk in zo’n toestand komen. Maar wij moeten niet daarin berusten. Wij hebben Hem toch lief, omdat Hij ons het eerst heeft liefgehad? Wij moeten Hem zoeken, tot wij Hem weer gevonden hebben, tot de gemeenschap met Hem weer hersteld is. Dat kan pas als wij onze zonden beleden hebben (1 Joh. 1:9). Dan is er weer blijdschap en vrede in ons hart.

Uit het Hooglied (18)

’Toen ik een weinig van hen (’de wachters’) weggegaan was, vond ik Hem, Die mijn ziel liefheeft; ik hield Hem vast en liet Hem niet gaan’ (Hoogl. 3:4).

Wat een genade, als een afgedwaalde ziel weer terugkeert. Veel kinderen van God zijn afgedwaald door de verlokkingen van de vijand en door de zichtbare dingen. De dagen waarin wij leven, zijn boos en gevaarlijk. Satan, de grote tegenstander, stelt alles in het werk om de kinderen van God van de Heere af te trekken.

Men vraagt: ’Is dat dan zo erg’? ’Is dat zo verkeerd’? ’Hij doet het immers ook’! Als wij niet in het licht van God zijn, zien wij de dingen niet meer zo duidelijk. Wat zouden de dingen eenvoudig zijn, als we ons steeds zouden afvragen: ’Brengt dit mij dichter bij de Heere’? Als het ons niet dichter bij Hem brengt, dan brengt het ons verder bij Hem vandaan.

Misschien hebben ’de wachters’ (een trouwe broeder of zuster) u gewaarschuwd, maar wilde u niet luisteren, u wist het beter. Met het gevolg dat u bittere ervaringen moest doormaken. Uw hart was leeg, misschien was uw toestand gelijk aan die van de Psalmist in Psalm 32. Hij ging gebukt onder de last van de zonde, totdat hij tot inkeer en tot een openlijk belijden van zijn zonde kwam: ’Mijn zonde maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere en Gij vergaaft de ongerechtigheid van mijn zonde’ (vers 5).

Als wij zover gekomen zijn, dan is er weer vrede en blijdschap in ons hart. Dan hebben wij Hem weergevonden, Die wij toch liefhebben, hoewel wij Hem bedroefd hadden.

Uit het Hooglied (19)

’Die allen zwaarden houden, geleerd ten oorlog, elk hebbende zijn zwaard aan zijn heup,vanwege de schrik des nachts’ (Hoogl. 3:8).

De lijfwacht van een koning bestaat uit moedige, beproefde mannen. In dit gedeelte is sprake van 60 helden die Salomo begeleiden, die zijn draagstoel omringen, elk met het zwaard aan zijn heup. Salomo is hier een beeld van de Heere Jezus, Die spoedig, als de tijd van de verdrukking voor Israël voorbij is, hier op aarde Zijn rijk van vrede en zegen zal oprichten. Nu is de Heere Jezus nog verworpen op deze aarde. David is een prachtig voorbeeld van de verworpen Koning, in de tijd toen hij door Saul vervolgd werd (1 Samuël 19-31). In die tijd waren er dappere helden bij hem, die hem terzijde stonden (2 Sam. 23:8-39; 1 Kronieken12). Zij streden voor David met ’een ongedeeld hart’. Zij waren geoefend in de strijd met boog, lans en zwaard.

In ons gedeelte lezen wij ook over helden, elk met het zwaard aan zijn heup, klaar om het te gebruiken. Het zwaard is een beeld van het Woord van God. Dit is het wapen dat God aan al Zijn kinderen heeft gegeven. Nu is het de vraag of wij vertrouwd zijn met dat zwaard? Kunnen wij er mee omgaan? Daarvoor is nodig dat wij er mee bezig zijn, zodat wij het zwaard kunnen hanteren als het nodig is. Wij zijn omringd door de ’verschrikking in de nacht’. Het is duister rondom ons. De dagen zijn boos. ’Want onze strijd is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers van deze duisternis, tegen de geestelijke machten van de boosheid in de hemelse gewesten’ (Ef. 6:12).

Is ons hart ’ongedeeld’ toegewijd aan onze Heere en Heiland?

Nemen wij met Hem de plaats van verwerping in deze wereld in? Kunnen wij ’het zwaard van de Geest’ hanteren als de vijand ons wil aanvallen? Hebben wij de hele wapenrusting van Efeze 6 aangedaan? Zijn wij ’helden’ in de strijd tegen de geestelijke machten van de boosheid in de hemelse gewesten?

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, oktober ’87
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door
Bijbelstudie-BBS ’aCross the Bible’

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.