Daniël 01

Daniël
Hoofdstuk 1

W. Kelly

Hoofdstuk 1
Het hoofdstuk begint met het tonen van de volledige machteloosheid van de Joden voor hun overwinnaar. Zij werden in hun laatste bolwerk bestormd en verpletterd. ”In het derde jaar van het koninkrijk van Jojakim, de koning van Juda, kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, te Jeruzalem, en belegerde het. En de Heere gaf Jojakim, de koning van Juda, in zijn hand, en een deel van de vaten van het huis Gods; en hij bracht ze in het land van Sinear, in het huis van zijn god; en de vaten bracht hij in het schathuis van zijn god” (Dan. 1:1,2).

Vervulling van de profetie van Jesaja
Vervolgens hebben we de vervulling van de opmerkelijke profetie van Jesaja, waarop reeds gezinspeeld is. Hizkia was ziek geweest, tot de dood toe. Op zijn dringende wens om te leven, had God vijftien jaar aan zijn dagen toegevoegd en dit werd bezegeld met een voor hem treffend teken: de schaduw van de zon keerde tien graden terug op de treden waarlangs zij op de trap van Achaz was afgedaald. Maar het was beter geweest om de les van dood en opstanding goed te hebben geleerd, inplaats van het leven verlengd te krijgen.

Hizkia viel in een valstrik en kreeg het leed te horen dat zijn huis wachtte, en daarmee was de ondergang van Israëls hoop verbonden. Of zo’n opmerkelijk teken hoofdzakelijk de aandacht van de in de oude wereld meest gevierde natie trok vanwege haar astronomische wetenschap, kan ik niet zeggen. Zeker is, dat de koning van Babel brieven en een geschenk aan Hizkia zond, niet alleen omdat hij van zijn ziekte hersteld was, maar ook om onderzoek te doen naar het wonder dat in het land had plaatsgevonden (2 Kron. 32:31; Jesaja 38 en 39). Inplaats van deze vijftien jaren rustig te werk te gaan, toonde Hizkia zijn schatten aan de gezanten van Merodach-Baladan. ”Er was niets in zijn paleis en in zijn gehele rijk, dat Hizkia hun niet liet zien” (Jes. 39:2).

Wegvoering naar Babel
Toen zei Jesaja tot Hizkia: ”Hoor het woord van de Heere der heerscharen. Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is, en wat uw vaders opgelegd hebben tot een schat tot op deze dag, naar Babel weggevoerd zal worden: er zal niets overgelaten worden, zegt de Heere. Daartoe zullen zij van uw zonen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis van de koning van Babel” (Jes. 39:5-7). Hier zien we dit vervuld. ”En de koning zeide tot Aspenaz, de overste van zijn kamerlingen, dat hij enigen uit de kinderen Israëls voor zou laten brengen, te weten, uit het koninklijke zaad, en uit de prinsen; jongelingen, aan wie geen gebrek was, maar schoon van aangezicht, en vernuftig in alle wijsheid, en ervaren in wetenschap, en kloek van verstand, en in wie bekwaamheid was, om te staan in het paleis van de koning; en dat men hen onderwees in de boeken en spraak van de Chaldeeën. En de koning verordende hun, wat men ze dag bij dag geven zou van de stukken van de spijs des konings, en van de wijn van zijn drank, en dat men hen drie jaren alzo zou opvoeden, en dat zij aan het eind daarvan zouden staan voor het aangezicht van de koning” (Dan. 1:3-5). Bovendien worden de namen van Daniël en van zijn drie metgezellen veranderd. Het was blijkbaar de wens van de koning, om de gedachtenis aan de ware God uit te wissen, door hun namen te geven die afgeleid waren van de afgoden van Babel. ”De overste van de hovelingen (eunuchen) gaf hun andere namen. Daniël noemde hij Beltsazar, Hananja Sadrach, Misaël Mesach en Azarja Abednego, naar alle waarschijnlijkheid namen, afgeleid van Bel en de andere afgoden die toen in Chaldea werden vereerd.

Een hart dat voor God klopte
Laten wij vervolgens opmerken wat de Heilige Geest vertelt over wat er in het hart van Daniël was voor God, zodat hij in zijn morele wegen een vat tot eer zou kunnen zijn, geschikt voor het gebruik van de Meester. Het is opmerkelijk, dat de macht van God boven alle omstandigheden verheven is! Daniël en zijn metgezellen zeiden niets over de verandering van hun namen, hoe pijnlijk dat ook geweest moet zijn. Zij waren slaven, het eigendom van een ander, die het gezag had om hen te roepen als het hem behaagde.

Maar er was wel wat anders. ”Daniël nu nam voor in zijn hart, dat hij zich niet zou verontreinigen met de stukken van de spijs van de koning, noch met de wijn van zijn drank” (Vers 8). Van nature zouden ze zulk eten dankbaar hebben aangenomen, maar het geloof werkte en het eten werd geweigerd. Het was verbonden met de afgoden van het land, want het was een deel van het dagelijkse voedsel van een afgodische koning.

Zelfs toen de Joden nog in hun eigen land waren en gescheiden van de afgoden leefden, stond God op scheiding tussen rein en onrein. Veel dingen die onder de volken op prijs gesteld werden waren voor de Joden een gruwel. De wet was wat deze verontreinigingen betreft streng en Daniël stond als Jood onder de verplichtingen van de wet. Voor de Jood was een onvoorwaardelijke scheiding vereist.

Het Christendom bevrijdt het geweten wat deze dingen betreft van angst. ”Eet alles wat op de vleesmarkt verkocht wordt”, zegt Paulus, ”zonder te onderzoeken om het geweten” (1 Kor. 10:25). Zo ook als een ongelovige iemand voor een maaltijd uitnodigde. Indien echter bekend werd gemaakt dat bepaald voedsel aan de afgoden was geofferd, moest de christen dat niet eten, terwille van het geweten van degenen die het feit te kennen gaven.

Vragen naar de wil van God
Daniël toont onmiddellijk dat hij zijn beslissingen voor de ware God neemt. Hij wilde niet doen wat in Babel gebruikelijk was, maar vroeg naar de wil van God, omdat hij met Israël was verbonden. Daarom verzocht hij de overste van de hovelingen of hij zich niet hoefde te verontreinigen. God bewerkte in Zijn voorzienigheid dat Daniël speciale gunst zou ontvangen. Maar dat verminderde de beproeving van het geloof niet. Toen moeilijkheden en gevaren als tegenargument werden aangevoerd, bleef hij op God vertrouwen.Wij zijn allen geneigd om uitvluchten te zoeken voor verkeerde dingen, maar het oog van Daniël bleef eenvoudig, waardoor zijn gehele lichaam verlicht werd. Hij was de enige die Gods gedachten begreep. Hij overwoog niet wat voor hemzelf aangenaam was en was niet bang om straf te riskeren. Hij bekeek de zaak in verbinding met God. Daarom vroeg hij of hij en zijn vrienden tien dagen lang de proef mochten nemen: ”Men geve ons brood te eten en water te drinken; laat dan ons uiterlijk door u vergeleken worden” (Vs. 12,13). Het was geen ’vreugdebrood’, maar brood dat sprak van zelfvernedering voor God. Zulke schrale kost mocht in die trotse en luxueuze stad veracht zijn, maar zijn trouwe hart voelde dat dat het passende voedsel was. Wat was het gevolg van deze proef? Daniël en zijn vrienden waren ”uiterlijk schoner en welvarender dan al de knapen die van de koninklijke spijs gegeten hadden” (Vs.15). Zo bleven hun wat dat betreft verdere moeilijkheden bespaard.

Wijsheid en inzicht
Maar dat is niet het enige. Er was ook een positieve zegen van God, doordat Hij hun kennis en verstand gaf in alle geschriften en wijsheid. En van Daniël wordt gezegd, dat hij inzicht had in allerlei gezichten en dromen. De vrienden werden door God bekwaam gemaakt voor de taak die ieder later moest vervullen. God was hun leermeester, en de beproeving van hun geloof was een noodzakelijk en essentieel onderdeel van hun training in Zijn school.

Toen zij daarna voor de koning stonden, werd er niemand bevonden als zij. Toen de koning met hen sprak, bevond hij hen tienmaal voortreffelijker dan al de geleerden en al de bezweerders in zijn rijk (Vs.17-20).

De Schrift toont ons, geloof ik, dat ook wij het pad van afzondering van de wereld moeten gaan. Niets bederft ons geestelijk inzicht meer, dan het louter meedrijven met de stroom van menselijke gedachten en wegen. Het profetische woord toont ons het einde van alle menselijke plannen en eerzucht. ”En de wereld gaat voorbij en haar begeerte, maar wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid”(1 Joh. 2:17). Ongetwijfeld zal de aarde vervuld worden van de kennis van de heerlijkheid van de Heere, zoals de wateren de bodem van de zee bedekken (Jes. 11:9; Hab. 2:14). Maar eerst zullen alle plannen van de mensen tot niets worden, hoewel ”de volken arbeiden ten vure en de lieden zich tevergeefs vermoeien” (Hab. 2:13). Godzelf zal dat doen.

De mens faalt
Indien er in de Schrift één bepaalde waarheid opvallender dan andere naar voren treedt, een waarheid die aan alle andere waarheden ten grondslag ligt, dan is het het totale falen van de mens in alles wat God betreft, vóórdat Zijn genade tussenbeide komt en overwint. En dit geldt niet alleen voor onbekeerde mensen, maar ook voor Zijn aardse volk en voor de periode van de Gemeente. Ook is er voor de vijand geen groter voordeel, zolang het niet gaat om de vernietiging van de grondslagen, dan de vermenging van Gods kinderen met de wereld en de daaruit voortvloeiende verduistering van alle geestelijk inzicht bij hen, die het licht van de wereld behoorden te zijn. God wil ons in praktische gemeenschap met Zichzelf hebben. In Zijn licht zien wij het licht. Als wij letten op het einde van al de intriges van Satan om het werk van God te verijdelen, dan scheidt dat ons van datgene wat tot die verijdeling leidt en dan verenigt het ons met alles wat Hem dierbaar is. Want ”het pad van de rechtvaardige is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe” (Spr. 4:18). Als wij zo wandelen zullen wij het Woord van God verstaan.

Geen intelligentie, maar geloof
Het is geen zaak van intellectuele capaciteit en studie. Menselijke geleerdheid in de dingen van God, (daarvan ben ik overtuigd) is overal waar het wordt toegelaten om iets meer te zijn dan een dienstknecht, gevaarlijke nonsens. Tenzij christenen dat wat zij weten onder gezag kunnen houden, zijn zij niet in staat om ten volle van het Woord van God te profiteren. Anders, of iemand nu veel of weinig weet, wordt hij een slaaf van de kennis en matigt de kennis zich de plaats aan van de Geest van God.

Geloof is door de kracht van de Geest het enige middel om de dingen geestelijk te verstaan; het houdt ons onderworpen aan de Heere en plaatst ons in afzondering van deze boze eeuw. Daniël was gescheiden van dat wat volgens een Jood God onteerde, en God zegende hem met wijsheid en inzicht.

Inleiding
Voordat ik op mijn onderhavige onderwerp verder inga, wil ik wijzen op een duidelijk bewijs, dat het eerste hoofdstuk een inleidend karakter heeft. Het laatste vers van het hoofdstuk deelt ons mee: ”En Daniël bleef tot het eerste jaar van de koning Kores toe” (Dan. 1:21). Dit eerste hoofdstuk is niet alleen het verslag van bepaalde gebeurtenissen, voordat wij worden ingeleid in de verschillende openbaringen of feiten die achtereenvolgens in het Boek worden gegeven, maar wij vinden er de voorbereiding voor de plaats die Daniël moest innemen. Vervolgens worden wij als het ware naar het einde gevoerd. Het blijven van Daniël wordt door de gehele periode van het Babylonische Rijk heen getoond, zelfs tot het begin van het Perzische Rijk toe. Er wordt niet bedoeld dat Daniël slechts leefde tot aan het eerste jaar van koning Kores, want het laatste deel van het Boek geeft ons een visioen van nog latere datum. Het feit wordt eenvoudig meegedeeld, dat hij leefde toen er een nieuwe dynastie begon. En wij zullen zien dat het einde van het laatste hoofdstuk een even passend besluit van het Boek is; en als zodanig beantwoordt aan het eerste hoofdstuk als voorwoord.

Onderverdeling van het Boek
Voordat ik verder hoop te gaan, zou ik een opmerking van algemene aard willen maken. Het Boek valt te verdelen in twee bijna gelijke delen. Het eerste deel heeft betrekking op de grote machten uit de volken en de hoofdpunten die hun uiterlijk gedrag zouden kenmerken, terwijl tenslotte het oordeel van alle machten wordt getoond. Dit deel loopt door tot het einde van hoofdstuk 6. Dit eerste deel van het Boek bestaat niet uit visioenen die Daniël zag. De daar genoemde visioenen werden door Nebukadnezar gezien. Eén visioen wordt beschreven in hoofdstuk 2, een tweede visioen, anders van karakter, in hoofdstuk 4. In de hoofdstukken 3, 5 en 6 staan feiten die te maken hadden met de morele toestand van de eerste twee monarchieën, maar hebben helemaal niets te maken met dat wat in eerste instantie aan Daniël bekend gemaakt werd, of met visioenen die door de profeet zelf gezien werden.

Vanaf hoofdstuk 7 tot het eind hebben wij niet de uiterlijke geschiedenis van de vier volkerenrijken, maar dat wat vooral van belang is voor het volk van God. Dit laatste deel van het Boek houdt zich uitsluitend bezig met mededelingen aan de profeet zelf. Daar vinden we niet alleen dingen die de natuurlijke geest raken, maar ook verborgenheden van God, die in het bijzonder Zijn volk betreffen en daarvoor belangstelling opwekken. Daarom zien wij daar ook details.

Het uiterlijke bewijs hiervan zien wij in het feit, dat hoofdstuk 6 het eerste deel van het Boek Daniël besluit en ons tot het einde brengt: ”Deze Daniël nu had voorspoed in het koninkrijk van Darius, en in het koninkrijk van Kores, de Perziaan” (6:22). Dit is opmerkelijk, omdat het volgende hoofdstuk weer teruggaat naar Belsazar: ”In het eerste jaar van Belsazar, de koning van Babel, zag Daniël een droom, en gezichten zijns hoofds, op zijn bed” (7:1). Dat was lang voor Cyrus (Kores) de Perziaan. In hoofdstuk 8:1: ”In het derde jaar van het koninkrijk van dekoning Belsazar”. En in hoofdstuk 9:1: ”In het eerste jaar van Darius, de zoon van Ahasveros”. Tot zover is alles normaal. Vervolgens komen we tot de hoofdstukken 10-12: ”In het derde jaar van Kores, de koning van Perzië, werd aan Daniël ... een zaak geopenbaard” (10:1).

Dus het eerste deel van het Boek (hoofdstukken 1-6) brengt ons op een algemene wijze tot het einde. In het tweede deel (in de hoofdstukken 7-12) vinden wij een gelijke volgorde, maar een moreel verschil. Het eerste deel is uiterlijk, het tweede innerlijk. Dat is niet abnormaal in het Woord van God. Zoiets vinden wij ook in Mattheüs 13. Daar wordt in gelijkenissen gesproken over het koninkrijk der hemelen, waarbij de eerste gelijkenis een inleiding is. De zes volgende gelijkenissen (er zijn er zeven in totaal!), zijn te verdelen in twee groepen van drie, waarbij de eerste groep betrekking heeft op de uiterlijke kant van het koninkrijk en de laatste groep meer op de innerlijke, verborgen zijde. Dit beantwoordt precies aan wat wij in Daniël hebben. Eerst wordt de uiterlijke geschiedenis, tot het einde, behandeld en daarop volgt dan de innerlijke geschiedenis, dat wat van speciaal belang is voor hen die begrip hebben voor de wegen van God. Dit moet genoeg zijn om aan te tonen dat het Boek wordt gekenmerkt door de goddelijke methode van schrijven die wij mogen verwachten in het Woord van God. Er loopt een diepzinnige bedoeling door de werken van God, en in het bijzonder door Zijn Woord. Gods vinger rust duidelijk op dat wat Hij gemaakt heeft, al heeft de dood zijn intrede gedaan en is het schepsel aan de dood onderworpen. Daarom merken wij het zuchten van de lagere schepping. Nemen wij als maatstaf het dierlijke leven, dan voelen wij de ellende des te dieper. De mens is zich daarvan het meest bewust. Hij is in staat om de rampzaligheid te voelen die zijn eigen zonde in de wereld heeft gebracht, in de schepping waarover hij heer is gemaakt. In het Woord van God, hoewel er vergissingen van schriftgeleerden en vertalers kunnen zijn, zijn ze voor het merendeel slechts kleine vlekjes. Ze kunnen het volle licht van de Schrift doen vervagen, maar ze zijn onbeduidend in vergelijking met de duidelijke helderheid die God geeft, zelfs door de onvolmaaktste vertaling. Bij het gaan van de Schrift door mensenhanden ontdekken wij in meerdere of mindere mate de zwakheid die aan het aarden vat kleeft, maar door de grote genade van God is er overvloedig licht voor iedere oprechte ziel.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, januari ’87
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.