De profeet Amos (2)

De profeet Amos
deel 2

Oordeel over Juda: 4-5

God komt altijd Zijn beloften na, maar ook Zijn bedreigin­gen. En vooral ten aanzien van Zijn eigen volk. Tegenover de vijandelijke volken is Hij de Verdediger van Zijn volk, neemt Hij het voor dat volk op. Maar hoe dichter men bij Hem is ge­steld, des te strenger is ook het oordeel. Wat Hij in de heidense volken verdraagt, straft Hij bij eigen volk. Juda en Israël namen ten aanzien van het oordeel geen uitzonderingspositie in, maar worden genoemd onder de verschillende volken, waarover het oordeel zou losbarsten.

Als oorzaak voor het oordeel over Juda wordt aangevoerd, datzij de wet des Heren hebben verworpen, Zijn inzettingen niet hebben onder­houden, zich hebben laten verleiden door de leugens, waarin ook hun vadersreeds hadden gewandeld. In het kort: om het verlaten van hun betrekkingmet Jehova.

De heidense volken zouden worden gestraft naar hun gedragin­gen tegen Israël en Juda, maar de Heer zou Zijn volk straffen naar hun gedragingen tegenover Hem. Juda had de woorden van God niet in ere gehouden, Zijn inzettingen niet bewaard. Als Juda dit wel had gedaan, zou het nooit door de leugen van de afgoderij verleid zijn geworden. De tucht die God op aarde over Zijn volk uitoefent, (want het gaat hier niet om eeuwig oordeel), hangt ge­heel af van de invloed die het Woord van God op Zijn volk heeft. Wanneer dat Woord wordt veronachtzaamd, staat dat eigen volk op één lijn met de wereld. De bewaring van het Woord draagt de goedkeuring van de Heer weg, de veronachtzaming van het Woord brengt steeds oordeel met zich mede.

Oordeel over Israël: 6-16

Over Israël, waaronder hier de tien stammen moeten worden verstaan, wordt een afzonderlijk oordeel uitgesproken. Zoals vroeger reeds opgemerkt, zijn de tien stammen vooral onder­werp van Amos’ profetie. Dit blijkt ook hieruit, dat de oorzaak van Israëls bestraffing veel uitvoeriger beschreven wordt dan bij Juda. Het oordeel over Israël is even zo zeker, als dat over de heidense volken. Het volk werd gekenmerkt door lage hebzucht, waarvan rechtvaardigen, armen, onaanzienlijken, zachtmoedigen de slacht­offers werden. En dit terwijl God juist bijzondere zorg voor deze mensen heeft, die dikwijls als lammeren te midden van wolven verkeren. De Heer Jezus heeft dezulken welgelukzalig geprezen, want zij zullen het aardrijk beërven, waarop de boosheid van mensen hun geen plaats gunde.

Bij Juda was een verachten van de Woorden des Heren, maar in Israël was er geen vreze Gods. Zij verkochten een rechtvaardige voor geld. Judas deed later evenzo, toen hij de Rechtvaardige voor dertig Zilverlingen in de handen van vijanden overleverde. Zij verkochten een arme, ruilden hem in voor een paar schoenen.

Hoofdstuk 2:7-16.

Zij snakten er naar, dat ”het stof der aarde zou zijn op het hoofd van de geringen”, d.w.z. dat dezen in rouw gedompeld werden. Zij bogen de weg van de zachtmoedigen om, d.i. zij beschuldigden dezen, dat zij niet handelden naar hun belijdenis, om hen van de weg, die zij tot eer des Heren gingen, af te brengen. - Ook in onze dagen komen dergelijke beschuldigingen voor, maar zij openbaren de haat van de beschuldiger tegen Christus, naar Wiens voorbeeld de gelovigen willen wandelen. Voorts was er in Israël een gruwelijke ontaarding op zedelijk terrein. De profeet zegt, dat een man en zijn vader naar hetzelfde meisje gingen om de heilige naam des Heren te ontheiligen.

De voordelen, die deze mensen uit Israël trokken uit het in pand nemen van kleding van armen en het beboeten van deze naasten, waren groot. De voorschotgevers leefden daar goed van, dronken daarvan wijn in hun afgodshuizen. In deze toestand van jacht naar geld en goed, van bedorven zeden, van miskenning van rechtvaar­digen, waren zij naast ieder altaar te vinden, behalve bij het altaar van de alleen ware God. Zij hadden een godsdienst, die slechts een caricatuur van de ware was. Alles draaide om geld en goed. ­Worden deze toestanden ook niet veel in de christelijke wereld van onze dagen gezien?

Zulke toestanden onder een volk, waaraan en waarvoor de Here zoveel had gedaan, waren een schrijnende tegenstelling. Voor een volk, dat zich nu zo ontaard openbaarde, had de Here voorheen de Kanaänieten uit het land verdelgd, al waren dezen hoog als ceders en sterk als eiken. Zij hadden voor Israël geen stand kunnen hou­den, vrucht en wortels van deze ”bomen” waren vernietigd gewor­den, de Kanaänieten waren gelijk geworden aan verdroogde boom­stronken, die in het vuur worden geworpen. En hun land was door de Heer aan Israël gegeven. Daarvoor had Hij Israël uit Egypte doen optrekken en dat volk veertig jaar in de woestijn geleid. - Zo herinnerde de Here Israël eraan, dat zij alleen tengevolge van Zijn heilswerk aan en voor hen, het land Kanaän in bezit hadden gekre­gen.

Voor de gelovigen van de gemeente betekent ”uit Egypte gevoerd” de verlossing die in Christus Jezus is, de bevrijding uit de macht van de wereld en die van satan. ”Veertig jaar in de woestijn geleid”, betekent voor hen de leiding, de tucht van God, zonder welke zij het einddoel, de hemel, niet zouden bereiken. Zonder twijfel is de verlossing op zichzelf voldoende om de gelovige in de eeuwige ge­lukzaligheid te voeren. De moordenaar aan het kruis, die zich in zijn laatste levensuren tot de Heer Jezus wendde, heeft geen ”woes­tijn” gekend. - Maar de meeste gelovigen hebben ”de veertig jaren in de woestijn” wel, en zij worden er praktisch door gereinigd en ge­heiligd. En zó wil de Heer hen zien. - De Heer Jezus heeft Zichzelf voor de gemeente overgegeven, opdat Hij haar zou heiligen en reinigen. Met welk doel? Om haar dan, praktisch geheiligd en ge­reinigd voor Zich te stellen, Ef. 5:25,26. Wat moet het voor God, menselijk gesproken, een teleurstelling geweest zijn om in het land Kanaän zulk een ontaard en verdorven Israël te zien, waaraan Hij zoveel zorg had besteed. En dit is ook zo ten aanzien van de chris­tenheid.

Trots de verdorven openbaring van Israël, zette de Here toch nog Zijn bemoeiïngen met het volk voort. Uit hun zonen verwekte Hij profeten, en uit hun jongelingen Nazireeërs. Israël zelf kon getuigen, dat Hij dit had gedaan. De profeten waren de dragers en de verkondigers van de woorden des Heren. Doel was geweest het volk tot God terug te brengen, te wijzen op de oordelen, maar ook op de barmhartigheden van God. De Nazireeërs onder het volk waren door hun geheiligd leven van toewijding aan de Here een prediking van onthouding van wereldse besmetting en van de be­geerten van het vlees.

Maar Israël had noch het één, noch het andere gewild. De Naziree­ërs hadden zij gedwongen wijn te drinken, iets wat aan een Nazireeër verboden was. De dronkaards van Efraïm konden dit ge­tuigenis van de Nazireeërs niet verdragen, het veroordeelde hen, en daarom hadden zij dit uit hun midden verwijderd, door de Naziree­ërs te dwingen te doen zoals zij het zelf deden. De profeten hadden zij het zwijgen opgelegd. Uit vijandschap tegen de woorden van de profeten, eigenlijk de woorden van God, hadden zij deze dienst­knechten des Heren verleid, vervolgd, soms gedood.

Zo zou dan de totale afwezigheid van de vreze Gods de oorzaak zijn van het zware oordeel over Israël. Dat oordeel wordt vergeleken met een wagen vol korenschoven in de oogsttijd, die wanneer hij rijdt, de grond doet trillen door zijn zwaar gewicht. - Die alles ver­pletterd wat onder zijn wielen komt. Zo zou Israël verpletterd worden onder het zware oordeel, dat hen zou treffen. - De aardbe­ving in de dagen van Amos was hiervan een voorbode, een teken.

Niemand zou aan dit oordeel kunnen ontkomen. Die snel ter been was, zou het niet kunnen ontlopen, die sterk was, zou zijn kracht niet kunnen gebruiken, die een held was, zou het leven er niet kun­nen afbrengen. De boogschutter zou geen stand kunnen houden, vluchten zou onmogelijk wezen, zelfs niet te paard. In die dagen van oordeel zou zelfs de moedigste naakt wegvluchten, maar dit zou niet gelukken.

Zo luidde het onherroepelijke vonnis over de tien stammen, dat nog geen honderd jaar daarna werd voltrokken.

HOOFDSTUK 3

In de hoofdstukken 1 en 2 hebben wij gezien, dat de achtmaal voor­komende woorden:”zo zegt de Here ... ” reeds gevelde oordelen aankondigden. Het besluit kon en zou niet herroepen worden, de zonde-maat van de genoemde heidense volken, en die van Juda en Israël was overlopend. Door hun nauwere betrekking tot God wa­ren Juda en Israël schuldiger dan de heidense volken. Vooral in Is­raël, de tien stammen, was de ongerechtigheid ten top gestegen door de volkomen afwezigheid van de vreze des Heren, terwijl Juda schuldig was door ongehoorzaamheid aan en verachting voor het Goddelijk woord, en wegens afgoderij. Over de heidense volken zou oordeel komen wegens hun gedragingen tegenover Juda en Israël of tegenover elkander. Maar Juda en Israël zouden gestraft worden wegens hun gedragingen tegenover de Here.

In hoofdstuk 3 wordt Israël opnieuw aangesproken, er wordt als het ware een laatste beroep op het volk gedaan: ”Hoort dit woord.” Maar hier hebben wij onder ”Israël” te verstaan, niet de tien, maar alle twaalf stammen.

Het is van belang eraan te denken, dat, toen Amos profeteerde, Juda onder koning Uzzia, en Israël onder koning Jerobeam II, op­nieuw een hoogtepunt van maatschappelijke welvaart bereikten. Rijkdom, weelde, behagelijk leven, zoals sinds de dagen van Salo­mo niet aanwezig was geweest, werd door beide volken genoten.

Maar deze welvaart bracht tevens een ontaarding van de zedelijke normen met zich mede. Wij kunnen hieruit weer zien, dat welvaart niet als een bewijs van het welgevallen van God kan worden be­schouwd. De hele atmosfeer boven Juda en Israël was, niettegenstaande de welvaart, geladen met oordeel.

Als wij die dagen van welvaart over Juda en Israël vergelijken met onze tijd, dan heeft het de schijn, alsof de mensheid, wat de stoffe­lijke dingen betreft, nooit welvarender is dan in tijden van de groot­ste zedelijke ontaarding en een vergeten, een negering van God. Maar als de mensen geheel in de welvaart opgaan, geen oog meer hebben voor de geestelijke waarden, alleen maar voor brood en spe­len, dan komt, als men dit het minst verwacht, het oordeel van God. De Here kondigt het oordeel wel aan, waarschuwt er voor, maar Hij licht de mensen niet in omtrent dag en uur van de uitvoe­ring.

Israël, hier de twaalf stammen, wordt nog opgewekt naar het woord des Heren, gesproken door de profeet Amos te horen. God had geen tien en twee stammen uit Egypte geleid, twee koninkrijken, maar slechts één volk van twaalf stammen. De verdeling in twee ko­ninkrijken was een gevolg van zonde geweest. Geen zegen maar een oordeel. Er zal een tijd komen, dat de overblijfsels uit de twee en de tien stammen weer als één volk zullen worden hersteld, onder één koning, Ez. 37:21-22. Bij de verlossing uit Egypte was Israël als een eenheid, een volk van twaalf stammen beschouwd. Het wordt door de profeet Amos, wat het oordeel betreft, evenzo gezien. En bij de herstelling zal het opnieuw één volk zijn.

Met de gemeente is het niet anders. - Christus heeft Zich voor de éne gemeente, te vormen door alle gelovigen, overgegeven en niet voor de zoveel honderd verdelingen in die gemeente. In tegenstel­ling met Israël, zal hier op aarde aan die verdeeldheid geen einde komen, trots alle oecumenische bevliegingen, maar toch zal het ogenblik komen, dat de Heer Jezus Zich die éne gemeente zal voor­stellen.

Uit alle andere volken had de Here alleen Israël gekend en bestemd om een afzonderlijke. bijzondere plaats in te nemen. Maar dit bracht voor Israël een zeer grote verantwoordelijkheid met zich mede, waaraan dit volk niet heeft voldaan, zodat er nu gezegd wordt:”daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over u bezoeken”. ­De grootte van de verantwoordelijkheid wordt afgemeten naar die van de voorrechten. Mozes, met wie God van mond tot mond sprak, (Num. 12:8) werd strenger geoordeeld voor één enkele mis­stap dan anderen, die minder voorrechten waren toebedeeld. Zo is het ook wat de volken betreft. Die volken, die verlicht zijn gewor­den door de kennis van het Woord van God, worden strenger ge­oordeeld, dan de volken, die in de duisternis van onwetendheid hebben geleefd.

Hoofdstuk 3:3-15

Vele protestantse volken zien geringschattend neer op landen, die in de duisternis van het katholicisme leven, doch vergeten, dat daar waar het meeste licht is ook de zwaarste slagen zullen vallen.

De profeet gebruikt nu het beeld van twee wandelaars. Onderweg wisselen zij van gedachten. Ze zijn het met elkander eens. Daarom kunnen ze ook samen wandelen. Dat zouden ze niet kunnen als ze geheel tegenovergesteld aan elkander waren. Maar nu passen zij bij elkaar. - De profeet bedoelt met zijn vraag: pasten Jehova en Israël nog wel bij elkaar? En die vraag dringt er met grote ernst op aan, dat Israël moet omkeren, totaal omkeren, van gedachten verande­ren. Dan zou het met God kunnen wandelen. De waarheid, door dit beeld van de profeet naar voren gebracht, is toepasselijk zowel op volken als op individuële personen. Het is met God, dat de mens op weg is. En dat is ernstig.

In de beelden, door de profeet in dit vers en het volgende gebruikt, wil hij zeggen, dat het oordeel reeds voor de deur stond, maar dat Israël dit niet verstond. - Amos, de veefokker, de man van het bui­tenleven, was wel vertrouwd met het brullen van een leeuw. Zou dat dier brullen, als het geen prooi had? Zou een jonge leeuw, (beeld van geringere oordelen) brullen, tenzij hij iets gevangen had? Zou een vogel in een strik gevangen worden, als er geen strik is? Zou men het vogelvangersnet opnemen als men niets had gevangen? Maar Israël had geen oren om te horen. Het was ook niet verschrikt geworden, het had niet gebeefd voor de duidelijke uitspraken van de profeten. Dat wordt bedoeld in vers 6. Trots de bazuin (de stem van de profeten) in de stad geblazen was, had het volk niet gesid­derd, maar vergaapte zich aan zijn stoffelijke welvaart. Het ver­stond ook niet, dat wanneer een of ander kwaad, ramp, een stad trof, dat dit van de Here was geschied.

De Heer Jezus heeft eens tot een menigte mensen gezegd, dat zij de tijden moesten onderscheiden. Zij dienden te verstaan, dat, hoewel de genade op dat ogenblik zich nog aan hen betoonde als een milde en vruchtbare regen, het oordeel over hen, voorgesteld door een verschroeiende zuidenwind uit de woestijn aanstaande was. De lieer heeft hen huichelaars genoemd. De weertekenen wisten zij wel te onderscheiden, maar die van de tijden niet. Zij zagen het nut van de bekering niet in om aan het oordeel te ontkomen, namen dat oordeel niet ernstig. Daarom zou het recht over hen haar loop hebben. Is het niet precies zo met de tegenwoordige wereld gesteld? De apostel Petrus spreekt zelfs van spotters met het aanstaande oordeel. Alle dingen zijn immers gedurende jaren gebleven, zoals zij eertijds waren, 2 Petr. 3:3-4. Elke dag komt de zon nog op.

De Here had wel tot Israël gesproken door plaatselijke rampen, maar wat het oordeel aangaat zou Hij geen ding doen, alvorens Zijn besluit aan Zijn knechten, de profeten, te openbaren. Het was de taak van de profeten op het aanstaande oordeel te wijzen. En naar­mate het oordeel dichterbij kwam vermeerderde het aantal Profe­ten. Eén ding had de Here Zich voorbehouden, n.l. de dag, het uur van het oordeel. Maar de ”leeuw” had reeds gebruld, de stemmen van de profeten hadden geklonken, gewaarschuwd. Als de Here ge­sproken had, welke ware profeet zou dan daarvan niet profeteren? De profeten in Israël waren de verkondigers van de woorden des Heren, van Zijn raadsbesluiten.

Inplaats van de profeten, is het nu het Woord Van God, dat de raadsbesluiten van God openbaart. Dat Woord maakt bekend met de oordelen, die zullen komen, maar ook met de barmhartigheid van God, die ”roemt tegen het oordeel” (Jak. 2: 13).

Aan de door God gegeven evangelisten, en in ruimer zin genomen aan alle gelovigen in Christus, is nu de taak toevertrouwd aan de mensen bekend te maken, wat het Woord van God omtrent Zijn raadsbesluiten bevat. Omdat naar de gedachten des Heren te kun­nen doen, is het natuurlijk noodzakelijk, dat zij het Woord van God kennen. Maar meer nog, dat zij evenals voorheen de profeten geen enkele verbinding met de wereld hebben, die niet luisteren wil naar wat God in Zijn Woord heeft geopenbaard, zelfs wanneer de tekenen van de tijden ernstig zijn. Laten zij het enige middel om aan oordeel te ontkomen aan de mensen bekend maken. Diep in het hart van iedere mens is toch de vrees voor oordeel aanwezig, al zal men dit natuurlijk nooit toestemmen.

In vers 9 lezen wij, dat Filistea (Asdod) en Egypte werden opgeroe­pen zich te verzamelen op de bergen van Samaria, om te zien welk een grote verwarring en verdrukking er in het tienstammenrijk heerste. Vers 10 zegt dan, dat de Israëlieten niet wisten te doen wat recht was; zij vergaderden in hun paleizen schatten door geweld en onderdrukking verkregen. Daarom zou de Here de vijand in het ganse rijk van de tienstammen doen binnenstromen, die het land zou verwoesten en de opgestapelde schatten roven.

De Here nam Filistea en Egypte als getuigen van de ongerechtig­heid in Efraïm. Hij wilde dat deze volken zouden verstaan, dat Hij de ongerechtigheid bij hen, die met Hem in verbinding staan, veel strenger straft. Als de Here deze beide volken gebruikte om Efraïm te tuchtigen, dan was dit niet omdat deze beide volken beter waren. Over Filistea was reeds een oordeel uitgesproken omdat het gevan­gen genomen Israëlieten als slaven aan Edom had verkocht, 1:6-8. Het komt nogal eens voor, dat wanneer een volk een andere natie onderwerpt, dit volk meent, dat God met Zijn daden instemt, omdat het beter is dan de overwonnen natie. Maar daarvan kon hier geen sprake zijn.

Met vers 12, dat begint met:”Alzo zegt de Here”, wordt een nieuw, een ander gezichtspunt gegeven. De invallen van Egypte en de Fi­listijnen hebben niet tengevolge gehad, dat het tienstammenrijk ophield te bestaan. Maar dit is wel het geval geweest als gevolg van de latere inval van de Assyriër. Toen werden de tien stammen weg­gevoerd naar Assyrië, en het land werd een Assyrische provincie. In die vreselijke oordeelsdagen zou de Here echter van het volk, dat schijnbaar geheel werd verpletterd een zeer klein deel behouden. Om dit aan te duiden gebruikt de profeet Amos het beeld van een herder, die uit de muil van een leeuw, nog de overblijfselen redt van een schaap, dat door dit roofdier is besprongen. Maar die overblijf­selen zijn slechts twee schenkels of een stukje van een oor. Zo zou er van Israël in die dagen, hoe verminkt het ook mocht worden, ja ver­slonden, toch nog iets overblijven, dat door de herder werd herkend als van Israël.

Omtrent dit kleine overblijfsel lezen wij: ”misschien zal de Here, de God van de heirscharen, de rest, het overblijfsel van Jozef (Efraïm) genadig zijn”, als dit weer het goede zoekt (5: 15). En: ”evenwel zal Ik het huis van Jakob niet geheel verdel­gen” (9:8), terwijl er dan verder wordt aangekondigd wat de Here in het einde der dagen zal doen ten aanzien van Israëls herstel (9:11-15). Dat overblijfsel zal het voorwerp zijn van de zorg van God. Op Zijn tijd zal Hij het weer te voorschijn doen komen. Want God is trouw aan Zijn onvoor­waardelijke beloften, die gegrond zijn op Zijn genade.

Israël moest horen en daarna onderling daarvan spreken, dat de Here ten tijde van het oordeel ook het altaar van Bethel zou treffen. De hoornen daarvan zouden worden afgehouwen en op de aarde vallen. Van dit oordeel had de man Gods uit Juda reeds gesproken tegen Jerobeam 1. Zijn profetie tegen dat altaar was versterkt ge­worden, doordat het spleet en de as daarop ter aarde viel, 1 Kon. 13:2,5. Ongeveer honderd jaar na deze woorden van Amos werd zijn profetie door koning Josia van Juda vervuld, 2 Kon. 23: 15.

Alle welvaart, alle door de verwekelijk-te mensen van de stad Samaria opgestapelde rijkdommen zouden in de komende oor­deelsstorm verdwijnen. De profeet noemt het winterpaleis en het zomerverblijf van de koningen van Israël, de ivoren huizen en andere van de voornamen. De overvloed en de luxe, waarnaar men streefde, en er zich op beroemde, heel dat najagen als hoogste doel van dit leven, wordt door de profeet gestriemd. - Als een schrijnen­de tegenstelling en verzwaring van hun schuld staat tegenover deze weeldelust de onderdrukking van de armen en de geringen, 2:7-8; 3:10; 4:1; 5:11; 8:5-6.

Hoofdstuk 4

Voor de tweede maal lezen wij:”Hoort dit woord”. De profeet richt zich nu echter alleen tot Israël, het tienstammenrijk, en niet zoals in hoofdstuk 3: 1, tot Israël, de twaalf stammen. - In de geest verliet de profeet het landelijke stadje Tekoa om te Samaria, het centrum van luxe en weeldelust, het woord des Heren te spreken. Hij noemt de inwoners van Samaria ”Koeienvan Basan”.  Basan was een gras­rijke hoogvlakte aan de overzijde van de Jordaan, waar het vee vet geweid kon worden. - Deze omstandigheid was voorheen voor de stammen Ruben, Gad en de halve stam van Manasse, die veel vee hadden, zo aanlokkelijk geweest, dat zij besloten daar te gaan wonen en niet over de Jordaan te gaan. Het vetgeweide vee van Basan was een geschikt beeld voor de ”vet” geworden inwoners van Samaria. In de Schrift is ook sprake van ”de  stieren van Basan”, maar dan wordt er gedacht aan brute kracht, Ps. 22:13; e.a.

Het ”voedsel” voor deze ”koeien van Basan”, de inwoners van Samaria, waren de inkomsten, verkregen uit de onderdrukking van de armen en de vertrapping van de geringen. De heren, die hen weidden, hun koningen, voldeden aan de niet te lessen dorst naar welvaart en weelde, ook al weer uit eigen belang. Het volk van Samaria zei tot deze heren: ”Breng aan, dat wij drinken”. 2:8; 5:11; 6:6. De drankzucht in Samaria was groot. Dit vers schetst dus in enkele woorden het verlangen, het najagen van stoffelijke welvaart en de uitspattingen, waarmee deze gepaard ging, een voorspoed, die echter ten koste van de geringen en armen werd verkregen.

In het klein is deze kenschetsing van Samaria een beeld van de toestand van de wereld aan de vooravond van haar ondergang.  Regeerders en geregeerden streven hoe langer hoe meer naar materiële welvaart. Een bewind, dat voldoet aan de eis: ”Breng aan, opdat wij drinken!” is bij het volk welkom. De rijken vormen hun machtige trusts om de miljoenen te verwerven, richten de kleine industrieën te gronde en maken deze het bestaan onmoge­lijk. De machtige trusts stellen de prijzen vast, ook al is die veel te hoog, en vernietigen liever hun productie, dan beneden hun note­ringen te gaan. De vemietiging van kostbare groenten, etc., alleen omdat deze producten de vastgestelde minimumprijzen niet kunnen halen, is een grote schande, een verzoeken van God. Maar men vernietigt liever, dan de kleine man, de armen, te laten profi­teren van de door God gegeven overvloed. De regeringen wenden onafgebroken pogingen aan om een beheersende positie op indus­triëel gebied te verkrijgen, vaak ten koste van andere volken. Doch met al deze welvaart, kunstig beheerd en in de hand gehouden door de economie, neemt de misdaad en de zedelijke ontaarding hand over hand toe. De ”geestelijke herbewapening” is ondanks de vele propaganda vreemd aan het willen van de mensen, want er is bij hen geen vreze Gods. - Wanneer God het oordeel over deze wereld zal doen komen, zal ook dit gehele economische stelsel worden weggevaagd. - Verschrikking en radeloosheid zal de mensen bevan­gen. Heel dat stelsel waarop zij vertrouwden zal ineenstorten, een onbeschrijfelijke verwarring zal het gevolg zijn. Er is geen enkel houvast meer.

In vers 2 vinden wij een beeldspraak, die veel voorkomt in de profe­tieën om de gevolgen van vijandelijke invasie aan te duiden: vishen­gels om elke vis te vangen en te doden, vishaken, om in gevangen­schap te voeren.

Vers 3 is in de nieuwe vertaling van het Ned. Bijb. Gen. en in die van Luther anders overgezet dan in de Staten vertaling. De laatste luidt: ”En gij zult (door) de bressen uitgaan, een ieder voor zich heen; en gij zult, hetgeen in het paleis (gebracht) is, wegwerpen, spreekt de Here”. - De nieuwe vertaling heeft: ”Door de bressen zult gij uitgaan, elk recht voor zich heen, en gij zult  weggesleeptworden naar Haharmon, luidt het woord des Heren”. De vertaling van Luther is in dezelfde zin. Het verschil betreft dus alleen het laatste deel van dit vers. - Aangezien het woord: ”Haharmon” aanleiding heeft gegeven tot veelzijdig commentaar van schrifton­derzoekers, vermoeden wij, dat de overzetting, zoals die door de nieuwe vertaling en die van Luther wordt gegeven, de juiste is. Te meer als wij letten op het verband in dit vers. Wat echter de betekenis is van ”Haharmon” is niet vast te stellen. Dr. H. Rossier denkt, dat het de plaats is, waarheen de bevolking van Samaria werd weg­gevoerd.

Ironisch zegt de profeet tot de Israëlieten, naar Bethel te komen om afval van God te plegen - naar Gilgal, om de afval te vermeerderen. Om daar des morgens hun offers te brengen, en op de derde dag hun tienden. Om daar hun lofoffer van het gezuurde te ontsteken en vrijwillige offers uit te roepen, dat te laten horen. Want zó wil­den zij, Israëlieten, het immers zo gaarne. Alzo sprak de Here, Here.

Behalve het jagen naar welvaart en het volkomen gemis aan vreze des Heren, werden de Israëlieten ook gekenmerkt door hun  eigen­willige godsdienst. - Het afschuwelijke daarvan was, dat zij van de dienst des Heren slechts de uiterlijke vorm hadden bewaard. Zij brachten te Bethel hun offers en tienden op de wijze als door God ingesteld, maar het voorwerp van hun dienst was niet Jehova, maar een door koning Jerobeam I opgericht kalf. - Voorheen had God Zich te Bethel aan Jakob geopenbaard, toen hij vluchtte voor Ezau. Even voor Jakob weer naar Bethel terugging, had hij de afgoden, die zijn huisgenoten bezaten, verzameld en begraven onder de eikeboom bij Sichem, Gen. 35:24. Datzelfde Bethel was veel later de plaats van de kalverendienst geworden, welke dienst door Jero­beam I met de dienst des Heren verbonden was geworden. In het hedendaagse naamchristendom zien wij in zeker opzicht hetzelfde. Zij heeft de uitwendige schijn van de dienst van God behouden, maar in die dienst ook haar afgoden gebracht. De duivel weet de grootste kracht te hebben, als hij imiteert.

Gilgal was de plaats, waar God door de besnijdenis de Israëlieten had willen leren, dat het boze vlees, de natuur van de mens voor Hem verwerpelijk en geoordeeld was.

Maar ook daar was de dienst van de Israëlieten tweeslachtig. Op vastgestelde dagen brachten de Israëlieten daar hun offers en tien­den. Dan ontstak men van het gezuurde een lofoffer, inplaats van het ongezuurde van een heilig, aan God toegewijd leven aan te bie­den. Men riep ook vrijwillige offers uit, om onder de mensen als een vrome bekend te zijn, maar men dacht er niet aan die werkelijk te brengen.

Het gevolg van deze eigenwillige en valse godsdienst was oordeel over Israël. God had aan Israël reinheid van de tanden gegeven. d.w.z. wegens broodsgebrek werden hun tanden niet verontreinigd door etensresten. Hongersnood is een vreselijk iets. Maar Israël had zich toch niet tot God bekeerd. de dienst van Jerobeam, waar­door het tegen God zondigde, niet verlaten.

Drie maanden voor de oogst had God wèl op de éne stad of land­streek vruchtbare regen gegeven, maar niet op een andere stad of streek. Hij, die alle dingen weet, kende ook die steden of mensen, die zich neerbogen bij het altaar van Jerobeam. Zo kon het gebeu­ren, dat de bewoners van de éne stad naar een andere gingen om water te drinken, maar dit was toch maar een middel om niet van dorst om te komen. Hun oogst verdorde. En trots dit duidelijk spre­ken des Heren, had Israël zich niet bekeerd.

Zij waren geslagen met brandkoren en honingdauw, hun kwekerijen en wijngaarden. hun vruchtbomen waren door ongedierte opgevreten, maar zij hadden zich niet bekeerd.

God had onder hen de pestziekte gezonden, zoals eens in Egypte het vee had getroffen, hun jongelingen waren door de vijanden bij invallen gedood door het zwaard, hun paarden waren geroofd ge­worden, de stank van hun legers was in hun neus geweest, maar zij hadden zich niet tot God bekeerd.

Onder hen was een omkering geweest, die geleek op de omkering van Sodom en Gomorra, zodat van de overgeblevenen gezegd kon worden, dat zij waren als een uit het vuur gerukt hout. maar zij hadden zich niet bekeerd.

Vijfmaal wordt het smartelijk verwijt gemaakt: gij hebt u niet tot Mij bekeerd. Zij hadden niet geluisterd naar het herhaalde woord van Gods profeten: ”hoort dit woord”, en evenmin verstaan, dat de Here zelf door al die rampen en onheilen tot hen sprak. Is de huidi­ge mensheid beter? Heeft de Christenheid geluisterd naar het woord des Heren, naar de talrijke waarschuwingen, roepstemmen, in de loop der jaren?

Wat moest er nu met zulk een volk als Israël gedaan worden? Alleen een algeheel oordeel. Het kon wel zijn dat deze of gene vro­me, Godvrezende Israëliet nog als een hout uit het vuur werd ge­rukt, maar het volk als geheel met de leiders , was rijp voor het oor­deel. Dat algeheel oordeel zou de Heer dan ook laten komen. En onidat Hij dat doen zou, moest Israël zich schikken, voorbereiden,  om hun God in oordeel te ontmoeten.

En wie is Hij dan, die zij zullen ontmoeten? Hij is de grote Schep­per en Onderhouder van alle dingen, de Alniachtige. Die de bergen formeert, de wind schept, de mens te kennen geeft wat hij denkt en overlegt in het diepst van het hart, al de menselijke drijfveren en motieven weet. Hij maakt de dageraad tot duisternis en schrijdt voort op de hoogten van de aarde. Zijn Naam is Here, God der heir­scharen.

Eens had Israël God ontmoet, namelijk op de berg Sinaï, bij de wet­geving, Ex. 19:10-11. Maar Israël had dat niet kunnen verdra­gen. Vol ontzetting hadden zij Mozes gevraagd, dat God niet meer met hen zou spreken. - En toen dreigde hen nog geen oordeel. Hoe zou­den zij dan nu, nu de hemel zwart was van naderend oordeel, God kunnen ontmoeten. Alleen een rampzaligheid kon hiervan het ge­volg zijn. - Een voorspel van het oordeel in de eindtijd, in de periode van de dag des Heren. En wat zal er van de Christenheid en, in het algemeen gesproken, van de mens terecht komen, als God zó zal handelen?

Hoofdstuk 5

Ook dit hoofdstuk begint nog met de waarschuwing: ”Hoort dit woord”. - Dit is dan de derde en laatste waarschuwing. De eerste werd gericht tot geheel Israël, de twaalf stammen. Het oordeel stond voor de deur. - De tweede richtte zich tegen Efraïm het tienstammenrijk,en sprak van hun jagen naar welvaart en de gruwelij­ke vermenging van de dienst des Heren met de door koning Jerobe­am ingevoerde afgodendienst.

En dan komt hier de derde waarschuwing, vers 1. Drie is het getal van de Goddelijke volmaaktheid, en hier wijst het dus op een  volko­men waarschuwen. -God doet alles in volmaaktheid, of Hii nu ze­gent, oordeelt of waarschuwt. Deze derde waarschuwing om het woord te horen heeft betrekking op een klaaglied over de val van het huis van Israël, dat is dus van de tien stammen.

De profeet ziet het oordeel des Heren over Israël reeds als geschied. -Israël is gevallen en zal niet weder opstaan, het is ter aarde neer­gestoten en er is niemand, die het weer opricht. - Heel haar militai­re macht is geslagen, duizenden zijn gesneuveld, zij kan zich niet meer verdedigen, want het woord van de Here, HERE luidde: de stad, die voorheen duizend man had uitgezonden, zou er maar hon­derd onderhouden, en de stad, die honderd had uitgezonden maar tien. Het lot van Israël werd hierdoor voor goed bepaald.

Hoewel de ondergang van Israël als geheel, van de tien stammen, vast besloten was. en ook is gekomen, zo was er toch voor de enkele ziel, die te midden van de ineenstorting van het geheel, de Here zou zoeken, nog redding. De zodanige zal leven. Voor hem was het nog niet te laat.

Maar dan moest Bethel niet gezocht worden, en niet naar Gilgal gaan, want heel die valse godsdienst zou vernietigd worden. En zij, die de Here zochten, hadden geen godsdienst nodig, maar God.-

De voltrekking van het reeds gevelde vonnis zou nog worden uitge­steld, als Israël nog ter laatste uur de Here zou zoeken. Dan zou de Here nog niet als een vuur doorbreken in het huis van Jozef, dat niemand te Bethel zou kunnen blussen, hen die het recht in alsem (bitterheid) veranderen, en de gerechtigheid ter aarde neerwerpen.

Hij is immers de Almachtige, die het Zevengesternte en de Orion heeft gemaakt, de duisternis door de morgen verdrijft, maar ook de dag als de nacht verduistert-, die de wateren der zee heeft opge­roepen en uitgegoten over de oppervlakte van de aarde. Zijn naam is: Heer. Hij doet verwoesting komen over de sterkte. een vesting.

Maar Israël had niet naar God geluisterd. Al hun boze karakter­trekken hadden zij uitgeleefd. Zij hadden haat tegen iemand, die in de poort van het recht opkwam, een afschuw, van hem, die volgens zijn geweten de waarheid sprak. Zij onderdrukten de armen en leg­den dezen de verplichting op om koren te leveren. Zij hadden voor zich huizen gebouwd van gehouwen stenen, maar zouden daarin met wonen; zij hadden kostelijke wijngaarden geplant, maar de wijn daarvan zouden zij niet genieten.

Heel die veelheid van overtredingen en zonden werd bedreven uit weeldelust en een jagen naar voordeel. Voor deze lage beweegrede­nen moest al het andere, het betere, het hogere, wijken. - Zij be­nauwden de rechtvaardige, namen onrechtvaardig losgeld aan en drongen de om recht komende armen in de poort terzijde. Welk een onrecht ligt opgesloten indat benauwen van de rechtvaardige. De wereld, ook de godsdienstige wereld, heeft de gruwelijke stelling uitgevonden: macht is recht. Heeft zij dat ook niet gedaan ten aan zien van de Rechtvaardige, de Heer Jezus Christus?

De enkele verstandigen in die dagen zouden zwijgen (13), want het zou een boze tijd zijn. Dat was toen, en is ook nu een belang­rijke houding. Het is niet de taak van een gelovige, een ”ver­standige”, die de gedachten van God verstaat om op te tornen tegen het in de wereld aanwezige kwaad. In bepaalde gevallen zal hij misschien zijn stem verheffen tegen een onrecht, maar overigens is de stroom van het kwade en onrechtvaardige te sterk om die te doorbreken of in te dijken. Alleen een ingrijpen van God door oordeel zal aan dat kwaad paal en perk stellen. - De verstandige zal dan ook zwijgen, hij heeft altijd nog een toe­vlucht. de Here Zelf, die voor hem kan opkomen. Daarom pro­testeert hij niet, verheft zijn stem niet, hij zwijgt en vertrouwt op de tussenkomst van God. - Vaak zal hij, temidden van het kwaad, niet weten te bidden, zoals het behoort, en zich moeten bepalen tot een niet uit te spreken zuchten. Hij wacht op het ogenblik, dat hij zijn zwijgen zal kunnen verwisselen voor een loflied ter eer van Hem, die straks aan al het kwaad paal en perk zal hebben gesteld, ja op het ogenblik, dat het kwaad, de zonde, als macht, als verschijnsel, uit de wereld zal zijn weggenomen. - Het spreekt boekdelen, dat de Heer Jezus, bij al het Hem aan­gedane kwaad en onrecht, heeft gezwegen, Matth. 26:63.

Driemaal had de Here tot Israël gezegd: ”Hoort dit woord.Driemaal  klonk ook de oproep om de Here en het goede te zoe­ken ten leven, 3:1; 4:1; 5:1; 5:4,6,14. Dit drukt wel heel sterk uit, hoe groot het verlangen en de zorg van God is, dat de mens aan oordeel en door zal ontkomen. De weg voor die ontkoming wordt door God niet moeilijk gemaakt. Een enkel oprecht ver­langen van het hart naar God, en de zondaar zal het leven, zal Hem vinden. De kennis van God, die door de heilige Schrift isverkregen, doet dan ook het goede zoeken, wensen, najagen, en maakt hiertoe ook bekwaam.

Als het goede werd geliefd, het boze gehaat, als het recht in de poort werd uitgeoefend, dan zou, zo zegt de profeet, de Here, de God der heirscharen, aan het overblijfsel van Jozef misschien genadig zijn. Van het volk is niets meer te hopen, als geheel zal dit door het oordeel worden getroffen.

”Zo zegt de Here”. Driemaal wordt dat in dit hoofdstuk gezegd, vs. 3,4,11. In hoofdstuk 1 en 2 komt het achtmaal voor, en wel in verband met Gods wegen van vergelding. Maar hier driemaal in betrekking tot Gods volk op aarde. Overal zou gejammer en rouwklagen zijn. Men zou misbaar verlangen van hen, die ver­stand van kermen hebben, d.i. van de vrouwen die de klaagzan­gen kenden.

Want de Here zou door het midden van Israël gaan (17). Hier dus een aankondiging van alleen oordeel, en zonder uitnodiging tot bekering. Dezelfde uitdrukking wordt gebruikt voor het oor­deel over Egypte, de doding van alle eerstgeborenen, Ex. 11:4; 12:12. Voor Israël was er toen een voorbijgaan van God geweest door het bloed van het paaslam. Maar nu zou er voor Israël geen voorbijgang zijn. De Here zou door hun midden gaan, 7:8; 8:2.

Israël vertrouwde erop, dat God vóór hen was (18). Waren zij niet het door Hem uitverkoren volk? Hadden zij niet de dienst des Heren? Dat de dag des Heren, de dag van de vergelding, over de  heidense volken zou komen was redelijk en Israël zag naar die dag uit, begeerde die. Want tegelijk met die dag of di­rect daarop volgend, zou voor Israël een tijd van ongekende voorspoed komen. Maar in werkelijkheid was het zó, dat God tegen Israël was.

In dit licht dient het ”wee” van vers 18 verstaan te worden. De dag des Heren zou voor Israël duisternis, oordeel brengen en geen licht, zegen. Het zou dan voor Israël zijn, zoals voor iemand, die aan de aanval van een leeuw had kunnen ont­vluchten, maar die daarna een beer ontmoette, die hem in zijn voorpoten dooddrukte.

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.