De Brief aan de Efeziërs

Een kort overzicht

In Efeze 1 worden aan ons de raadsbesluiten van God over Christus en de gemeente geopenbaard. Het hoofdstuk wordt besloten met het gebed van de apostel, opdat wij de kracht jegens ons mogen kennen, waardoor die raadsbesluiten vervuld zullen worden.

De belangrijke onderwerpen van Efeze 2 zijn:

1. Hoe de kracht van God in ons werkt, of het werk van God in de gelovige (vers 1-10).

2. De wegen van God met ons, voor het formeren van de gemeente in de tijd, om zijn raadsbesluiten ten behoeve van ons te vervullen (vers 11-22).

Onze diep gevallen toestand

(Vers 1-3). In dit gedeelte zien we hoe diep de mens onder de oude schepping gevallen is. De apostel beschrijft eerst de toestand van de volken, de heidenen. Hij begint met: ’En u...’ In vers 3 betrekt hij de Joden erbij. ’Wij (Joden) waren van nature kinderen van de toorn, evenals de overigen.’ Jood en heiden worden voor God gezien als ’dood in overtredingen en zonden’ en geneigd te wandelen volgens de gedragslijn van een boze wereld, onder de macht van de duivel; de overste van de macht der lucht. De mens is ongehoorzaam aan God, terwijl hij de begeerten van het vlees en van de gedachten volgt en onder het oordeel van God valt.

Dood in overtredingen en zonden

De Jood had een uiterlijk bevoorrechte plaats van God gekregen. Maar hij heeft, door zijn lusten te volgen, laten zien dat hij een gevallen natuur heeft. Nu bevindt de Jood zich met de heiden op een gemeenschappelijke bodem. Zowel Jood als heiden zijn dood voor God. In de Brief aan de Romeinen worden we gezien onder het oordeel van de dood, als gevolg van wat we hebben bedreven, van onze daden. In deze Brief worden we gezien als reeds dood voor God op grond van wat we zijn, dus omdat we een gevallen natuur hebben.

Wij zijn zelf verantwoordelijk

In dit gedeelte staat dat we ’dood’ zijn, maar dat wil niet zeggen dat we geen enkele verantwoordelijkheid meer dragen. De apostel beschrijft de mens als ’wandelend’, ’verkerend onder’, ’de wil doende van het vlees’, enzovoort. Voor God is de mens dood, geestelijk dood. Maar voor de invloeden van de wereld, het vlees en de duivel is de mens nog springlevend. Bovendien heeft de duivel heerschappij over de mens gekregen door zijn ongehoorzaamheid aan God. Onze gevallen natuur is het resultaat van die ongehoorzaamheid. Wij zijn zonen van de ongehoorzaamheid.

Een dode kan zelf niets doen

(Vers 4). Als de hele mensheid dood is voor God, dan is er geen mogelijkheid voor een individueel mens om zichzelf uit deze toestand te bevrijden. Een dode kan niets doen. Hoe kan hij nog een zegen ontvangen? Alleen door God. Iemand die geestelijk dood is kan alleen een zegen ontvangen door God. Deze verloren toestand van de mens opent de weg voor de liefde van God.

God handelt in overeenstemming met zijn natuur

In de eerste drie verzen zien we hoe de mens handelt in overeenstemming met zijn gevallen natuur en zich daardoor onder het oordeel brengt. In de verzen die daarop volgen zien we hoe God handelt in overeenstemming met zijn natuur en daardoor zegen brengt voor de mens.

Als de mens handelt in overeenstemming met zijn natuur, dan handelt hij, zonder op God te letten, naar de drijfveren van begeerte in zijn eigen hart. Als God handelt in overeenstemming met zijn natuur, dan handelt hij, zonder op de mens te letten, vanuit de liefde van zijn eigen hart.

De liefde van God werkte al toen wij nog ’dood waren in overtredingen en zonden.’ Die liefde begon niet pas te werken toen wij ons bewust waren van onze nood en ook niet toen wij aan die liefde beantwoordden.

Vier eigenschappen van God

In dit gedeelte (vers 4-7) komen vier eigenschappen van God voor onze aandacht: liefde, genade, barmhartigheid en goedertierenheid! Allereerst liefde. God is liefde! Liefde is de natuur van God. Liefde is de oorsprong van al zijn handelen en de bron van al onze zegeningen. Als God handelt volgens de liefde van zijn hart, dan is de zegen die daarvan het resultaat is in overeenstemming met zijn grote liefde.

Genade is liefde die werkzaam is ten opzichte van mensen die het niet waard zijn, die het niet verdiend hebben. Genade is liefde die uitgaat naar alle mensen.

Barmhartigheid is medelijden met onze ellende, met onze krachteloosheid, met onze dode toestand. Barmhartigheid wordt aan de individuele zondaar betoond.

Goedertierenheid is de liefdevolle vriendelijkheid en barmhartigheid die bij God gevonden wordt. Goedertierenheid uit zich door het schenken van zegeningen aan de gelovige. God handelt ’vanwege zijn grote liefde’, niet vanwege iets wat wij zijn. Wie kan ’zijn grote liefde’ meten en wie kan de zegen meten die met die liefde overeenkomt?

Levend gemaakt met Christus

(Vers 5). De liefde van God voor ons uit zich allereerst in de werkzaamheid van de genade. Wij waren dood, wij zijn levend gemaakt met Christus. Omdat wij dood waren, kon er van ons uit geen toenadering tot God zijn. Het initiatief moest van God uitgaan. Nu zijn wij levend gemaakt met Christus. Dit leven staat dus in verbinding met Christus. Het is het leven van Hem met Wie we levend gemaakt zijn. Onze toestand nu, door genade, is precies het tegenovergestelde van onze natuurlijke toestand. Wij waren, net zoals de wereld, van nature dood voor God. Nu zijn wij levend voor God, met Christus, door genade.

Opgewekt in Christus

(Vers 6). Niet alleen is onze toestand veranderd, maar ook onze positie. Levendmaking is het ontvangen van leven. Opwekking brengt iemand die levend gemaakt is, in de plaats van de levenden. Dat is de plaats die Christus ook inneemt. Joodse gelovigen en gelovigen uit de volken worden samen opgewekt en samen gezet in de hemelse gewesten in Christus.

Wij zijn levend gemaakt ’met Hem’, maar wij zijn opgewekt en wij zijn gezeten in de hemelse gewesten ’in Hem’. In feite zijn we nog niet opgewekt en gezeten in de hemelse gewesten. Toch bevinden we ons voor God in deze nieuwe positie in de persoon van onze vertegenwoordiger. We zijn vertegenwoordigd ’in Christus’.

De uitnemende rijkdom van zijn genade

(Vers 7). Nadat we iets gezien hebben van onze positie in Christus, lezen we van het geweldige voornemen van God ten opzichte van ons, namelijk ’dat Hij in de komende eeuwen de uitnemende rijkdom van zijn genade zou betonen in goedertierenheid over ons in Christus Jezus.’ God zegt als het ware: ’In de komende eeuwen ga Ik tonen wat de vrucht is van het werk van Christus en wat het voornemen van mijn hart is.’ Natuurlijk is alleen de hoogste positie passend voor dit doel. Als engelen en overheden zullen zien dat arme verloren zondaren zich bevinden in dezelfde heerlijkheid als de Zoon van God, dan zullen zij (voor zover het voor hen mogelijk is om dit te begrijpen) de uitnemende rijkdom van de genade verstaan die ons daar een plaats heeft gegeven.

Het is de gave van God

(Vers 8,9). Alles wordt door de genade van God tot stand gebracht en elke zegening die we genieten is de gave van God. Zelfs het geloof, waardoor wij de behoudenis ontvangen, is een gave van God. De werken van de mens zijn totaal ongeschikt om deze gezegende positie te verwerven; alles is van God en daarom is er geen plaats voor de mens om te roemen.

Geschapen tot goede werken

(Vers 10). Het voorgaande leidt tot een andere waarheid. We zagen dat onze werken geen enkele waarde hebben, want God heeft al het werk gedaan. Nu lezen we de woorden dat we ’zijn maaksel’ zijn. Als zodanig maken we deel uit van een nieuwe schepping in Christus Jezus. Als de werken van de wet geen waarde hebben om behouden te worden, dan mogen we hieruit nog niet afleiden dat werken geen plaats hebben in het christelijke leven. Er zijn inderdaad werken die geschikt zijn voor de plaats van zegen waar we gebracht zijn. Dat zijn de werken die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. Deze werken zullen in het verdere deel van deze Brief voor onze aandacht komen, als we worden aangespoord om te wandelen waardig de roeping waarmee we geroepen zijn; om in liefde te wandelen; om te wandelen als kinderen van het licht en om als wijzen te wandelen (Ef. 4:1; 5:2,8,15).

De ’goede werken’ waar dit vers over spreekt, zijn meer dan een goed werk doen, wat voor een natuurlijk mens, wiens wandel allesbehalve goed is, nog mogelijk zou zijn om te doen. Hier zien we dat in de ogen van God alleen gelovigen goede werken kunnen doen. Zij kunnen ook daarin wandelen. Bovendien zijn de goede werken door God tevoren bereid. We kunnen zeggen dat de goede werken leiden tot een Goddelijke wandel.

 

Het grote onderwerp van hoofdstuk 2 is de vorming van de gemeente in de tijd, met het oog op de raadsbesluiten van God voor de eeuwigheid. In vers 1-10 zagen we het werk van God in ons persoonlijk, of we nu een Jood zijn of iemand uit de volken. In de verzen 11-22 zien we het werk van God met de gelovigen uit de Joden en uit de heidenen om ze samen ’in één lichaam’ en ’in één huis’ te verenigen, tot een woonplaats voor God.

De plaats van de volken in de tijden vóór het kruis

(Vers 11,12). Voordat de apostel de tegenwoordige positie van de volken in Christus uiteenzet, spreekt hij eerst over hun vroegere positie in het vlees. In de tijd vóór de gemeente (het totaal van alle gelovigen in één lichaam) bestond er een door God bepaald verschil tussen Jood en heiden. Zolang dit verschil bestond, kon er nog geen sprake zijn van de gemeente. De apostel herinnert de gelovigen uit de volken eraan, dat er in die tijd grote verschillen bestonden tussen Jood en heiden.

De plaats van de Jood vóór het kruis

De Jood had hier op aarde een plaats van uiterlijke voorrechten, waaraan de volken totaal vreemd waren. Het volk Israël vormde een aardse staat, met aardse beloften en een aardse hoop. Zij stonden uiterlijk in verbinding met God. Hun dienen van God, hun maatschappelijke organisatie, hun sociale relaties, van de hoogste daad van aanbidding tot aan de kleinste details van hun leven, alles was geregeld door de inzettingen van God. Dat was een geweldig voorrecht waaraan de volken geen deel hadden.

Een uiterlijke plaats

Nu was het niet zo dat de Joden beter waren dan de heidenen. In het oog van God was de grote massa van de Joden even slecht als de volken en sommigen waren nog slechter. Anderzijds waren er individuele personen uit de volken, zoals bijvoorbeeld Job, die echt bekeerde mensen waren. In de wegen van God scheidde Hij Israël van de volken af en gaf dit volk een speciaal bevoorrechte plaats. Het was een uiterlijke plaats van zegen, want zelfs al was men onbekeerd (wat het geval was met de grote massa), dan was het toch nog een geweldig voorrecht te mogen leven in een samenleving waarin alle dingen geregeld waren door de volmaakte wijsheid van God.

De volken hadden niet zo’n positie in de wereld, ze genoten geen openbare erkenning van God en hun aangelegenheden waren niet via Goddelijke verordeningen geregeld. Zelfs de instellingen die het leven van de Jood ordenden, hielden Jood en heiden strikt gescheiden. De Jood had daarom een plaats van uiterlijke nabijheid tot God, terwijl de heidenen uiterlijk ver weg stonden.

Het falen van Israël

Israël heeft gefaald om aan zijn voorrechten te beantwoorden. Zij keerden zich van Jahweh tot de afgoden. Zij hielden zich niet aan de geboden en verordeningen van God die hun juist deze unieke positie gaf. God probeerde een beroep op hun geweten te doen door de profeten. Maar ze hebben de profeten gestenigd en hun eigen Messias, die in nederige genade in hun midden kwam, hebben zij naar het kruis verwezen. Zij weerstonden de Heilige Geest die van een opgestane en verheerlijkte Christus getuigde. Als gevolg daarvan hebben ze hun bevoorrechte plaats op aarde verloren en zijn ze onder de volken verstrooid.

Maar nu, in Christus Jezus...

(Vers 13). Israël wordt terzijde gesteld door God. Dit bereidt de weg voor de grote verandering in de wegen van God op aarde. In de verzen 11 en 12 gaf de Geest van God ons een levendige, vluchtige blik in het verleden. Dit maakt het verschil met de positie van de gelovigen in deze tijd des te opvallender. Na de verwerping van Israël heeft God een verborgenheid aan het licht gebracht: een totaal nieuwe kring van zegen die helemaal buiten de Joodse en heidense sfeer ligt, de gemeente. De gelovige wordt in die nieuwe positie niet langer ’in het vlees’ gezien, maar ’in Christus’. Daarom begint de apostel, als hij over deze nieuwe positie spreekt, met de woorden: ’Maar nu, in Christus Jezus.’

Tegenstelling

De apostel laat ons de tegenstelling zien tussen de positie van de volken vroeger en nu. Vroeger waren zij in het vlees en stonden zij ver van God af. De Jood stond uiterlijk dichtbij, maar was moreel even ver van God af als de heiden. Als God spreekt over de Joden, dan moet Hij zeggen: ’Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij vandaan’ (Matt. 15:8).

Nu nabij gekomen

Vervolgens laat de apostel ons zien, hoe God gewerkt heeft om de gemeente te vormen. Ten eerste worden de gelovigen nabij gebracht door het bloed van Christus. De volken worden van de afgelegen plaats, waar ze gekomen waren door de zonde, gebracht in een plaats van nabijheid, die in Christus wordt voorgesteld. Dit is niet een uiterlijke nabijheid door middel van verordeningen en vormen, maar een levende nabijheid, die in Christus Zelf wordt gezien, die opgestaan is uit de doen en die nu verschijnt voor het aangezicht van God voor ons. Daarom zegt Paulus: ’In Christus Jezus bent u... nabij gekomen door het bloed van Christus.’

Het bloed van Christus

Onze zonden brachten ons ver van God. Het kostbare bloed van Christus wast onze zonden af en brengt ons dicht bij God. Het bloed van Christus laat ons zien hoe afschuwelijk de zonde is, want er moest zo’n dure prijs betaald worden om de zonde weg te nemen. Het bloed van Christus laat ons ook de heiligheid van God zien, waaraan niet met een mindere prijs voldaan kon worden. En het bloed van Christus openbaart ons ook zijn liefde, die de prijs kon betalen. Het is niet alleen zo dat de gelovige dicht tot God kan naderen, maar hij is in Christus ’nabij gekomen’.

’Beiden één gemaakt’

(Vers 14). Eerst zagen we de geweldige waarheid dat we nabij gebracht zijn door het bloed van Christus. In dit vers maakt de apostel duidelijk dat gelovigen uit Joden en uit de heidenen ’beiden één gemaakt’ zijn. De gemeente is niet eenvoudig een groep van gelovigen die nabij gebracht zijn, ze bestaat uit Joden en heidenen die ’beiden één gemaakt’ zijn. Dit heeft Christus door zijn lijden en sterven tot stand gebracht. ’Hij is onze vrede’. Allereerst is Hij onze vrede tussen God en de gelovigen, maar ook is Hij onze vrede tussen Joodse gelovigen en gelovigen uit de volken.

’De vijandschap te niet gedaan’

(Vers 15). In zijn dood heeft Christus ’de wet van de geboden’ (die de oorzaak was van de afstand tussen God en de mens en tussen Jood en heiden) te niet gedaan. De wet beloofde enerzijds leven voor hen die haar hielden, anderzijds veroordeelde zij hen die haar braken. Omdat allen de wet gebroken hebben, bracht ze onvermijdelijk veroordeling voor hen die onder haar waren geplaatst en plaatste zij de mensen op een afstand van God. Bovendien schiep ze een barrière -een middenmuur- tussen Jood en heiden. Er kon geen vrede tussen God en de mensen zijn, noch tussen Jood en heiden, totdat deze hinderpaal weggenomen was. Op het kruis heeft Christus de veroordeling van de gebroken wet gedragen en zo is de vijandschap tussen de mens en God, tussen Jood en heiden weggedaan.

’Hij is onze vrede’

We kijken terug naar het kruis en zien dat alles wat er was tussen God en ons (de zonde, de zonden, de vloek van een gebroken wet, het oordeel) geplaatst werd tussen God en Christus, onze plaatsvervanger. We kijken omhoog en zien Christus in de heerlijkheid met niets tussen God en Christus dan de eeuwigdurende vrede die Hij gemaakt heeft. En daarom is er niets tussen God en de gelovige. Onze vrede wordt tot uitdrukking gebracht in Christus die onze vrede is.

Jood en heiden tot één gemaakt

Daarboven vertegenwoordigt Christus zowel Joodse gelovigen als die uit de volken. Daarom is er nu vrede tussen beide groepen gelovigen. Wij zijn één gemaakt. In het kruis heeft Christus de wet die in inzettingen bestaat, als middel om tot God te naderen, geheel te niet gedaan en een nieuwe weg om te naderen door zijn bloed tot stand gebracht. De Jood die tot God nadert op grond van het bloed, heeft afgedaan met de Joodse inzettingen. De heiden wordt uit zijn ver verwijderde plaats (’ver van God’) gehaald. De Jood wordt uit de nabijheid van de bedeling waarin hij leefde gehaald en beiden worden één gemaakt en beiden genieten ze van een gezamenlijke zegening voor God, die geen van beiden ooit tevoren had bezeten.

De gelovigen uit de volken worden niet verheven tot het peil van de Joodse voorrechten. De Joden worden niet omlaag gebracht naar het peil van de volken. Beiden worden op een totaal nieuwe bodem gesteld, op een plaats die onmetelijk hoger is.

’Die twee tot één nieuwe mens’

Bovendien worden gelovigen uit de Joden en uit de volken tot ’één nieuwe mens’ gemaakt. We zagen al dat zij beiden één gemaakt zijn, maar dat brengt niet de volle waarheid van de gemeente aan het licht. Als de apostel hier opgehouden was, zouden we inderdaad geweten hebben dat de gelovigen nabij gebracht zijn door het bloed van Christus, dat ze één gemaakt zijn en dat de vijandschap te niet gedaan is. Dan wisten we dat we gemaakt zijn tot één gelukkig gezelschap, dat we in eensgezindheid met elkaar verbonden zijn. Dit is op zichzelf een geweldige waarheid, maar het is niet de volle waarheid met betrekking tot de gemeente. Dus gaat de apostel verder en deelt ons mee dat we niet alleen nabij gebracht zijn en beiden één gemaakt zijn, maar dat we tot één nieuwe mens geschapen zijn. De uitdrukking ’nieuwe mens’ betekent een nieuw soort mens die gekenmerkt is door de hemelse schoonheid van Christus.

Die twee tot één lichaam samengevoegd

(Vers 16). Hier ontvouwt de apostel de waarheid dat gelovigen tot ’één lichaam’ gemaakt zijn. Gelovigen uit de Joden en uit de volken zijn niet alleen verenigd om de schoonheid van de nieuwe mens (eigenlijk de hemelse schoonheid van Christus) te laten zien, maar ze zijn ook tot één lichaam samengevoegd. Dat is meer dan een groep eensgezinde mensen, het is een gezelschap van mensen ’in eenheid’. Ze zijn verbonden met elkaar door de Geest, zodat ze op aarde een zedelijk lichaam vormen dat de kenmerken draagt van de nieuwe mens. Joodse gelovigen en gelovigen uit de heidenen zijn niet alleen met elkaar verzoend, maar omdat ze tot één lichaam gevormd zijn, zijn ze verzoend met God. Het zou niet passend zijn voor het hart van God, dat de heiden veraf zou zijn, noch voor de Jood om uiterlijk nabij te zijn. Maar God kan met welbehagen rusten nu Hij Joodse gelovigen en gelovigen uit de volken in één lichaam samengevoegd heeft door het kruis en niet alleen de vijandschap tussen Joodse gelovigen en die uit de volken weggenomen heeft, maar ook de vijandschap tegenover God.

Het evangelie van de vrede

(Vers 17). Deze hele gezegende waarheid is tot ons gekomen door het evangelie van de vrede, dat gepredikt is aan de heidenen die veraf waren en aan de Joden die dichtbij waren. Waarom schrijft de apostel juist nu over de prediking, in een gedeelte waarin hij bezig is met de vorming van de gemeente? In het voorgaande vers schreef hij over het kruis van Christus. Zonder dat kruis kon er geen prediking zijn en zonder de prediking kon er geen gemeente zijn. Christus wordt hier gezien als degene die predikt. Natuurlijk is het zo dat het evangelie dat Hij predikt, verkondigd wordt door middel van anderen.

De toegang tot de Vader

(Vers 18). In dit vers zien we de geweldige waarheid dat wij beiden (Jood en heiden) door één Geest de toegang hebben tot de Vader. De afstand is niet alleen aan de kant van God verwijderd, ze is ook aan onze kant weggedaan. Door het werk van Christus op het kruis kan God tot ons naderen en vrede prediken. Door het werk van de Geest in ons kunnen wij tot de Vader naderen. Het kruis geeft ons het recht om te naderen. De Geest stelt ons in staat om van ons recht gebruik te maken en praktisch dichtbij de Vader te komen. Als de toegang door de Geest is, dan is er duidelijk geen plaats voor het vlees. De Geest sluit het vlees in elke vorm uit. Niet door gebouwen, of rituelen, of orgels, of koren, of door een speciale klasse van mensen, hebben we de toegang tot de Vader, maar door de Geest. Het is ’in één Geest’, daarom is alles in de nabijheid van de Vader eenstemmig.

Een kort overzicht

In dit geweldige gedeelte zagen we ten eerste de twee soorten mensen waaruit de gemeente is samengesteld: zij die eens uiterlijk dichtbij waren en zij die eens veraf waren. Ten tweede zagen we dat God die twee soorten gelovigen dichtbij Zich heeft gebracht. Hij heeft ze tot één nieuwe mens gemaakt en Hij heeft ze tot één lichaam samengevoegd. Ten derde zagen we hoe God dit grote werk tot stand gebracht heeft: door het bloed van Christus, door het kruis, door de prediking en door de Geest.

’Een heilige tempel in de Heer’

(Vers 19-22). In het voorgaande gedeelte zagen we de gemeente voorgesteld als het lichaam van Christus. In dit gedeelte zien we de gemeente als ’een heilige tempel in de Heer’ en als ’een woonplaats van God in de Geest’. Eerst wordt de gemeente dus vergeleken met een geleidelijk groter wordend gebouw, dat opgroeit tot een heilige tempel in de Heer. De apostelen en profeten vormen het fundament van dat gebouw, Christus Zelf is de hoeksteen. De hele christelijke bedeling door worden gelovigen steen voor steen toegevoegd, tot de laatste gelovige is toegevoegd en het voltooide gebouw in heerlijkheid tentoongesteld wordt.

Dit is het gebouw waarvan de Heer Jezus in Mattheüs 16 zegt: ’Ik zal mijn gemeente bouwen en de poorten van de hades zullen haar niet overweldigen.’ Christus bouwt de gemeente en niet de mens, daarom is alles volmaakt. Alleen levende stenen vormen dat gebouw. Petrus geeft ons de geestelijke betekenis van dit gebouw als hij schrijft dat de levende stenen gebouwd worden als een geestelijk huis om geestelijke offeranden te offeren en om de deugden van God te verkondigen (1Petr. 2:5,9). In Openbaring 21 ziet Johannes in een visioen het voltooide gebouw dat van God uit de hemel neerdaalt en dat de heerlijkheid van God uitstraalt. Dan zullen inderdaad vanuit dat heerlijke gebouw onophoudelijk offeranden van lof opstijgen tot God en een volkomen getuigenis van de deugden van God zal naar de mens uitgaan.

’Een woonplaats van God in de Geest’

Dan stelt de apostel (die nog altijd het beeld van een gebouw gebruikt) een ander aspekt van de gemeente voor (vers 22). In het voorgaande zagen we de gemeente voorgesteld als een opgroeiende tempel. In dit vers wordt de gemeente als een voltooid huis voorgesteld en dat huis vormt een woonplaats van God in de Geest. Alle gelovigen op aarde worden op elk willekeurig ogenblik gezien als de woonplaats van God. Joodse gelovigen en gelovigen uit de volken worden samen opgebouwd om deze woonplaats te vormen.

De woonplaats van God wordt gekenmerkt door licht en liefde. Daarom spoort de apostel ons aan om ’in liefde te wandelen’ en ’om te wandelen als kinderen van het licht’ (Ef. 5:2,8), als hij gekomen is tot het praktische deel van de Brief.

Een plaats van zegen

Het huis van God is dus een plaats van zegening en van getuigenis. Een plaats waar gelovigen gezegend zijn met de gunst en de liefde van God. En omdat ze zo gezegend zijn, worden ze tot een getuigenis voor de wereld rondom hen. In deze Brief wordt de woning van God voorgesteld in overeenstemming met de gedachten van God, daarom wordt alleen wat echt is naar voren gebracht. Andere Schriftplaatsen laten ons zien hoe de woonplaats van God in de handen van de mensen is verdorven, totdat we tenslotte lezen dat het oordeel moet beginnen bij het huis van God (1Petr. 4:17).

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.