De brief aan de Efeziërs

Efeze 4
H. Smith

Indeling

Hier begint het praktische gedeelte van deze Brief. De apostel spoort de lezers aan tot een wandel die in overeenstemming is met de grote waarheden die in de eerste drie hoofdstukken zijn voorgesteld.

We worden aangespoord tot een waardige wandel:

1. Met het oog op onze voorrechten in verbinding met de gemeente, als leden van het lichaam van Christus en omdat we de woonplaats van God door de Heilige Geest vormen (Ef. 4:1-16).
2. Als personen die de naam van de Heer belijden, terwijl we door een boze wereld gaan (Ef. 4:17-5:21).
3. In verband met de gezins- en maatschappelijke omstandigheden waarin we gesteld zijn, dingen die tot de scheppingsorde behoren (Ef. 5:22-6:9).

’Ik, de gevangene in de Heer’

(Vers 1). ’Ik vermaan u dan, ik de gevangene in de Heer, dat u wandelt waardig de roeping waarmee u bent geroepen.’

De apostel was in de gevangenis gekomen als gevolg van zijn vrijmoedige getuigenis van de waarheid. Hij had getuigd van de genade van God, die zich ook uitstrekt tot de heidenen. Hij had getuigd van de grote waarheid van de verborgenheid, namelijk dat de gelovigen uit de Joden en de gelovigen uit de volken samen tot één lichaam gevormd zijn, met Christus als Hoofd. Nu gebruikt hij zijn lijden ter wille van de waarheid, als een motief om gelovigen aan te sporen om waardig hun grote voorrechten te wandelen.

Onze roeping

Onze wandel moet dus in overeenstemming zijn met onze roeping. Willen we iets met deze vermaning doen, dan moeten we eerst een duidelijk begrip hebben van onze roeping. In Efeze 1 wordt de roeping voorgesteld volgens de raadsbesluiten van God, vóór het begin van de wereld. Het is de bedoeling van God dat de gelovigen ’heilig en onberispelijk zijn vóór Hem in de liefde’, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof van de heerlijkheid van zijn genade. In Efeze 2 zien we wat God gedaan heeft om deze roeping in deze wereld te verwerkelijken. De volledige vervulling van deze roeping is pas in de toekomstige eeuw.

De gemeente als lichaam en als woonplaats van God

In verband met deze roeping zagen we twee belangrijke waarheden:

1. De gelovigen vormen samen één lichaam, met Christus als Hoofd.
2. De gelovigen worden opgebouwd tot een woonplaats van God in de Geest.

Verder zagen we wat de bedoeling van God is in verband met deze twee belangrijke waarheden. In verbinding met de gemeente, gezien als het lichaam van Christus, lezen we dat dit lichaam ’de volheid van Christus is’ (Ef. 1:23). In Ef. 4:14 lezen we ook over ’de volheid van Christus’ en in 3:19 over ’de volheid van God’. Het is dus de bedoeling van God dat de gemeente, als het lichaam van Christus, alle eigenschappen van Christus als mens zou vertonen, zijn volheid. Dan, als het huis van God, behoort de gemeente de heiligheid, de genade en de liefde van God en de volheid van God te vermelden. Dit is dus het grote voorrecht waartoe we geroepen zijn: om Christus te vertegenwoordigen, door zijn voortreffelijkheid te laten zien en om God in de volheid van zijn genade bekend te maken.

Christus, God en de Heilige Geest

In Efeze 3 zagen we onder andere dat we de grootheid van onze roeping alleen maar kunnen beseffen omdat Christus door het geloof in onze harten woont en omdat God in ons werkt. Als Christus zijn plaats in onze harten heeft, dan zien we het als een groot voorrecht om hier beneden te zijn en om iets van Hem te laten zien. Als God in ons werkt, zullen we ons verheugen om te getuigen van de heerlijkheid van zijn genade. Christus is in de hemel als verheerlijkte mens, als ons opgestane Hoofd. De Heilige Geest (een Goddelijk Persoon) woont op de aarde, in de gelovigen. Als we de heerlijkheid van Christus en de grootheid van de Persoon die in ons woont beseffen, past het ons om op waardige wijze te wandelen.

Zeven kenmerken

(Vers 2,3). In deze verzen geeft de apostel een samenvatting van een wandel die in overeenstemming is met onze roeping. Onze wandel moet gekenmerkt worden door zeven hoedanigheden: nederigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid, verdraagzaamheid, liefde, eenheid en vrede.

Nederigheid, zachtmoedigheid en lankmoedigheid

Als we ons ervan bewust zijn dat wij Christus vertegenwoordigen en dat de Heilige Geest in ons woont, zullen we de karaktertrekken van Christus vertonen: nederigheid en zachtmoedigheid. Als we met onze broeders te maken hebben, kunnen we misschien nog proberen iets te willen zijn, maar als we beseffen dat we met God te maken hebben, dan weten we dat we uit onszelf niets zijn. Als we in zijn tegenwoordigheid zijn, worden we vanzelf nederig, dan zijn we niet bezig met ons eigen ik, dan zijn we ook zachtmoedig, dan maken we graag plaats voor de ander. Deze eigenschappen, nederigheid en zachtmoedigheid (die geen waarde hechten aan het eigen ik), leiden tot lankmoedigheid en verdraagzaamheid ten opzichte van de ander.

Verdraagzaamheid en liefde

Misschien merken we af en toe dat anderen niet altijd nederig en zachtmoedig zijn. Dat vraagt verdraagzaamheid van ons. Misschien lijden we om wat anderen ons aandoen, maar dan moet onze verdraagzaamheid samen gaan met liefde. Als we verkeerd behandeld worden moeten we geduld hebben met degenen die ons zo behandelen. Maar het is mogelijk om geduld te oefenen in een geest van trots, waarbij we de broeder die zondigt met verachting behandelen. Als we moeten zwijgen, laat het dan gepaard gaan met liefde die bedroefd is over het gedrag van de ander.

Eenheid en vrede

Verder moeten we ons beijveren de eenheid van de Geest te bewaren in de band van de vrede. Het is belangrijk dat we het verschil zien tussen ’de eenheid van het lichaam’ en ’de eenheid van de Geest’. De eenheid van het lichaam is tot stand gekomen door de Heilige Geest, die gelovigen met Christus en met elkaar verenigt als leden van één lichaam. Deze eenheid van het lichaam is iets unieks.

Maar er is ook één Geest, die de bron is van elke juiste gedachte, woord en daad, zodat het lichaam beheerst moet worden door één gedachtengang, de zin van de Geest. Voor deze ’eenheid van de Geest’ moeten wij ons beijveren, om die te bewaren.

’De eenheid van de Geest’

Terecht is eens opgemerkt dat ’het wandelen naar de Geest’ persoonlijk beoefend kan worden, maar om ’de eenheid van de Geest’ tot uitdrukking te brengen, moet er een wandel met anderen zijn. Als we beseffen dat we leden van ’één lichaam’ zijn, zullen we inzien dat we niet als afgezonderde enkelingen moeten wandelen. Wij zijn met elkaar verbonden, wij horen bij één lichaam. Daarom moeten we ons beijveren, dat we bestuurd mogen worden door één gedachte, de zin van de Geest. Deze ’eenheid van de Geest’ wil niet zeggen dat we overal gelijk over denken. Het is ook niet een eenheid die tot stand komt door middel van overeenstemming, of door concessies te doen. Zulke vormen van eenheid kunnen helemaal de bedoeling van de Geest missen.

Eenheid niet bewaard

In de geweldige begintijd van de gemeente bezaten de gelovigen de zin van de Geest. Ze waren vervuld met de Geest en het gevolg was dat ze ’één van hart en één van ziel’ waren (Hand. 4:32). Jammer genoeg is die eenheid van de Geest niet bewaard gebleven. Toch is de Geest nog in ons en de Geest is nog één van zin. Daarom geldt ook voor ons de aansporing om de eenheid van de Geest te bewaren, willen we functioneren als leden van het ene lichaam. De enige manier om die eenheid van de Geest te bewaren is dat we het vlees oordelen. Als we het vlees in onze gedachten, in onze woorden en in onze gewoontes laten binnendringen, dan wordt de eenheid van de Geest verstoord. Iemand heeft eens gezegd: ’Het principe van het vlees is: ieder voor zich. Dat brengt geen eenheid. In de eenheid van de Geest is elk mens gericht op de ander.’

De band van de vrede

Bovendien moeten we ons beijveren om de eenheid van de Geest te bewaren ’in de (verbindende) band van de vrede.’ Het vlees is altijd aanmatigend en klaar om met anderen ruzie te maken als we het niet met hem eens zijn. Als we het niet eens kunnen worden over de bedoeling van de Geest, dan moeten we geduldig het Woord van God onderzoeken onder de leiding van de Geest, in een geest van vrede. Als twee gelovigen niet dezelfde zin hebben, dan is het duidelijk dat of aan de één of aan allebei de zin van de Geest ontgaan is. Dan bestaat het gevaar dat ze ruzie gaan maken. Dan is het nodig dat men probeert de eenheid van de Geest te bewaren in de band van de vrede, die ons samenbindt. ’Wat vanuit de Schrift tot ons komt is altijd één. Waarom stemmen we daar niet mee in? Omdat we onze eigen zinnen laten werken. Als we alleen dat toelieten wat we uit de Schrift leren, dan zouden we allen één van zin zijn’ (J.N.D.).

Zeven waarheden

(Vers 4-6). Na het voorgaande komt de belangrijke vraag naar voren: Wat is dan de eenheid van de Geest (’de ene zin van de Geest’) die we moeten bewaren? Nu, dat wordt in dit gedeelte voor onze aandacht gebracht.

De eenheid van de Geest komt in zeven aspekten tot uiting:

1. één lichaam, 2. één Geest, 3. één hoop, 4. één Heer, 5. één geloof, 6. één doop, 7. één God en Vader van allen.

De Geest wil bewerken dat deze waarheden tot werkelijkheid worden in onze ziel en in ons leven. Als wij allen met elkaar in het licht van deze waarheden wandelen, dan zullen we de eenheid van de Geest bewaren. Als we van deze waarheden afwijken, zal deze eenheid niet bewaard blijven.

Drie verschillende terreinen

In deze verzen worden de verschillende terreinen voor onze aandacht gebracht waarin een wandel in overeenstemming met de Geest tot uitdrukking behoort te worden gebracht. Deze wandel staat in verbinding met het ene lichaam, de ene Geest en de ene hoop op het terrein van de eenheid van leven. Deze wandel staat in verbinding met de Heer op het terrein van de christelijke belijdenis en in verbinding met God op het terrein van de schepping.

Het terrein van de eenheid van leven

Eerst zegt de apostel: ’Eén lichaam en één Geest, zoals u ook geroepen bent in één hoop van uw roeping.’ Hier bevinden we ons op het terrein van de eenheid van leven. Het ene lichaam is gevormd door één Geest en is op weg naar het doel: de heerlijkheid. Die eenheid is door God gevormd. Ze kan niet bewaard blijven door onze inspanning, of gebroken worden door ons falen. Maar als iemand deze belangrijke waarheden in de praktijk ontkent, dan ervaart hij de eenheid van de Geest ook niet. Dat is jammer genoeg gebeurd in de christelijke belijdenis. Volgens de Schrift is er maar één lichaam, terwijl we in de christenheid veel groeperingen (’lichamen’) van gelovigen zien. Bovendien heeft de belijdende kerk een plaats in de wereld gekregen. Daarmee ontkent zij in feite de hemelse hoop van onze roeping.

Het terrein van de christelijke belijdenis

Ten tweede is er een groter terrein, die allen omvat die Christus als Heer belijden. Deze belijdenis kan echt zijn of onecht. Het is het terrein van de christelijke belijdenis, die gekenmerkt wordt door één autoriteit: de Heer. En door één geloofsbelijdenis: het geloof. We hebben daar een plaast door één doop. Het is het terrein waar Christus Heer is. Daarom is er op dit terrein gezag en bestuur. De erkenning dat er één Heer is, zou het gezag van de mens moeten uitsluiten en ook elk onafhankelijk handelen. Als we belijden dat er één Heer is, dan moeten we bijvoorbeeld de tucht die in een andere plaatselijke gemeente in de naam van de Heer terecht is uitgeoefend erkennen. Als wij hierbij een onafhankelijk standpunt innemen, ontkennen we de eenheid van de Geest; dan ontkennen we in de praktijk dat Christus onze Heer is.

Het terrein van de schepping

Ten derde is er het terrein van de schepping. Er is één God, die ’de Vader (de bron) van allen’ is. Het is goed te beseffen, dat hoe groot de kracht van alle geschapen dingen of wezens ook mag zijn, God ’boven allen’ is. Verder brengt God zijn plannen tot uitvoering ’door allen’, zodat Hij kan zeggen: ’Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn; en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen; wanner gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden en de vlam zal u niet aansteken’ (Jes. 43:2). Tenslotte werkt God in de gelovigen om zijn doel met hen te bereiken. De erkenning van deze geweldige waarheden zou er toe moeten leiden dat wij de op ongeloof gebaseerde evolutie-theorie verwerpen. Bovendien moet het ons aansporen om in overeenstemming met deze waarheden te handelen in alle omstandigheden en verhoudingen van het leven die met de scheppingsorde verbonden zijn.

Maar wat zien we om ons heen in de belijdende christenheid? Elk van deze terreinen wordt in de praktijk geloochend. De Geest wordt genegeerd door menselijke regels, de ene Heer is opzij gezet door onafhankelijk handelen en de ene God is terzijde gesteld door redeneringen van ongeloof.

Een kort overzicht

In de verzen die hierop volgen schijnen de vermaningen in het bijzonder te slaan op elk van deze drie terreinen. Eerst worden we vermaand als leden van het ene lichaam (Vers 7 t/m 16). Dan worden we vermaand als degenen die de Heer toebehoren, met het oog op ons gedrag (Vers 17 t/m 32). Tenslotte worden we vermaand in verband met de levensbetrekkingen die in verbinding staan met het terrein van de schepping (5:1 t/m 6:9).

De voorzieningen van God

In het voorgaande heeft de apostel de basis gelegd voor een wandel die de roeping waardig is. Nu noemt de apostel de voorzieningen die God gegeven heeft, zodat de gelovige in staat is op de juiste wijze te wandelen in verband met het ene lichaam, opdat hij mag opgroeien tot gelijkheid aan Christus, het Hoofd.

De genade aan ieder van ons gegeven

(Vers 7). Ten eerste spreekt de apostel over de genade aan een ieder van ons gegeven: ’Aan ieder van ons is de genade gegeven naar de maat van de gave van Christus.’ Eerst heeft de apostel gesproken over dingen die wij gemeenschappelijk hebben, nu noemt hij iets wat aan ’een ieder’ persoonlijk is gegeven. De ene Geest (van vers 4) en de ene Heer (van vers 5) sluiten elke onafhankelijkheid uit. Maar het woord ’ieder’ (van vers 7) handhaaft onze persoonlijkheid. Terwijl elk lid zijn bijzondere funktie heeft, dienen allen de eenheid en het welzijn van het lichaam. In het natuurlijke lichaam zijn de funkties van het oog en de hand verschillend, toch handelen beiden gezamenlijk voor het welzijn en de eenheid van het lichaam. De genade die aan ieder van ons gegeven is, is de bijzondere dienst waarmee een ieder is toegerust. Dit hoeft niet persé een bepaalde gave zijn. Maar aan iedereen is een maat van genade gegeven opdat een ieder de anderen in liefde mag dienen. Deze genade is naar de maat waarin Christus ze gegeven heeft.

De opgevaren Christus geeft de gaven

(Vers 8). In het volgende gedeelte noemt de apostel verschillende gaven in verband met de geestelijke vooruitgang en groei van de gelovigen. Het onderwerp wordt ingeleid door Christus als opgevaren naar de hoge voor te stellen. Want deze gaven komen van de verhoogde en verheerlijkte Christus. De apostel maakt hierbij een zinspeling op de geschiedenis van Barak om de soevereine macht van Christus te illustreren in het schenken van gaven (Richt. 5:12). Toen Barak Israël uit de gevangenschap bevrijdde, nam hij hen gevangen door wie zij in gevangenschap gevoerd waren. Zo heeft Christus over de macht van satan getriomfeerd en is omhoog, in de hemel, verheven, nadat Hij zijn volk van de vijand heeft verlost. Vervolgens geeft de opgevaren Christus gaven aan de mensen.

Van de laagste naar de hoogste plaats

(Vers 9,10). Twee verzen (als tussenzin) zijn nodig om de grootheid van de overwinning van Christus tot uitdrukking te brengen. Op het kruis ging Hij naar de laagste plaats waarin de zonde een mens kan brengen. Van de laagste plaats (waar Hij als onze plaatsvervanger tot zonde gemaakt werd) is Hij opgevaren naar de allerhoogste plaats waarin een mens geplaats kan worden: de rechterhand van God.

Gaven door sommigen uitgeoefend

(Vers 11). Eerst heeft Christus de gevangenschap gevangen genomen, door de macht van de vijand die ons in slavernij hield te breken. Daarna handelt Hij in kracht en maakt anderen tot de instrumenten van zijn macht. Het is niet zo dat Hij gaven geeft en het aan ons overlaat om deze gaven onder elkaar te verdelen. Maar Hij geeft zekere mensen om de gaven uit te oefenen. Het is niet zo dat Hij het apostelschap geeft, maar Hij geeft apostelen. En zo is het met alle gaven. Hier in dit vers gaat het niet over de genade die aan ieder van ons is gegeven (vers 7), maar over gaven die door sommigen worden uitgeoefend.

Apostelen en profeten

Ten eerste gaf Hij apostelen en profeten. De gemeente is gebouwd op het fundament van apostelen en profeten. Het fundament is gelegd en zij zijn heengegaan. Toch mogen we nog steeds het genot van deze gaven bezitten in de geschriften van het Nieuwe Testament.

Evangelisten, herders en leraars

De overblijvende gaven, evangelisten, herders en leraars zijn voor de opbouwing van de gemeente als het fundament is gelegd. Deze gaven blijven zolang de gemeente op aarde is. De evangelist wordt eerst genoemd. Door de uitoefening van deze gave worden de zielen in de kring van zegen, in de gemeente, gebracht. In de gemeente worden de gaven van herder en leraar gevonden. De evangelist brengt Christus voor de aandacht van de wereld. De herder en de leraar brengen Christus voor de aandacht van de gelovigen. De herder houdt zich bezig met de individuele zielen, de leraar legt de Schrift uit. Iemand heeft eens gezegd: ’Een broeder kan leren, zonder een herder te zijn, maar men kan haast geen herder zijn zonder in zekere zin ook te leren. Beiden zijn nauw met elkaar verbonden, maar je kunt niet zeggen dat ze aan elkaar gelijk zijn. De herder geeft niet alleen maar voedsel, zoals de leraar dat doet, maar hij geeft herderlijke zorg. Hij hoedt de schapen, hij leidt ze en hij zorgt voor ze.’

Geen wonderen en tekenen?

Wat opvalt is dat hier geen zogenaamde miraculeuze gaven worden genoemd, zoals genezingen, werkingen van krachten en talen. Dit past niet in een gedeelte dat spreekt over de voorzieningen die de Heer gegeven heeft voor de gemeente. Wonderen, krachten en tekenen werden aan het begin gegeven om de aandacht van de Joden te vestigen op de verhoogde en verheerlijkte Christus en op de kracht van zijn naam. De Joden hebben dit getuigenis verworpen en de tekenen en de wonderen hielden op. De liefde van de Heer voor zijn gemeente houdt nooit op en de gaven die getuigen van zijn liefde, gaan door. Het is zoals geschreven staat: ’Niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, maar hij voedt en koestert het, evenals ook Christus de gemeente’ (Ef. 5:29).

Het doel van de gaven

(Vers 12). In dit vers gaat de apostel in op de vraag: waarvoor zijn de gaven gegeven? Ze zijn in de eerste plaats gegeven om de heiligen te volmaken, om iedere individuele gelovige in de waarheid te bevestigen.

Ten tweede zijn ze gegeven voor het werk van de bediening. Hiermee is elke vorm van dienst bedoeld. Ten derde zijn ze gegeven ’tot de opbouwing van het lichaam van Christus.’ De zegen van de enkeling en het werk van de bediening hebben de opbouwing van het lichaam van Christus op het oog. Elke gave, of het nu de gave is van evangelist, van herder of van leraar, wordt alleen op de goede manier uitgeoefend als de opbouwing van het lichaam van Christus het motief is.

’Komen tot de eenheid van het geloof’

(Vers 13). In de verzen die volgen leren we nauwkeuriger wat de apostel met ’de volmaking van de heiligen’ bedoelt. Hiermee wordt niet de volmaking bedoeld die wij eenmaal zullen ontvangen als we in de heerlijkheid zijn. Het is de geestelijke vooruitgang in de kennis van de waarheid en in de kennis van de Zoon van God. Die kennis leidt tot eenheid. De apostel wenst dat wij christenen mogen worden die hier beneden tot volle ontwikkeling komen.

Het geloof in de uitdrukking ’komen tot de eenheid van het geloof’ betekent: het hele systeem van de christelijke geloofswaarheid, de christelijke leer. De eenheid van het geloof is niet een eenheid van een gemeenschappelijke overeenkomst gesloten door mensen, zoals een geloofsbelijdenis. Het is een eenheid van hart en zin die ontstaat als allen de waarheid verstaan, zoals God in zijn Woord heeft laten vastleggen. Verbonden met het geloof is de kennis van de Zoon van God, want Hij is Zelf de waarheid en in Hem is ten volle bekend gemaakt wie God is. Als deze geloofsleer aangetast wordt en daarbij de heerlijkheid van de Zoon van God gekleineerd wordt, dan wordt ook de volmaking van de gelovigen belemmerd.

’Een volwassen man’

Het geloof is dus geopenbaard is in het Woord van God en wordt vertolkt in de Zoon van God. Als we groeien in de kennis van het geloof en van de Zoon van God, dan worden we ’een volwassen man’, die tot uiting gebracht wordt in alle volheid en volmaaktheid van Christus als mens. Hier wordt een christen aan ons voorgesteld die geestelijk ten volle ontwikkeld is en in zijn volle kracht is. Misschien mogen we ook denken aan de christenen samen. De apostel spreekt niet van volwassen mensen, maar van ’een volwassen man’. Hierbij mogen we denken aan alle christenen, die in eenheid een geheel nieuwe mens vertolken.

Groeien tot de volheid van Christus

De maat van de gestalte van de volwassen man is niets minder dan de maat van de gestalte van ’de volheid van Christus’. De volheid houdt de gedachte in van volledigheid. ’De volwassen man’ is niets minder dan het gezien worden van alle volmaakte zedelijke eigenschappen van Christus in de gelovigen. In dit gedeelte worden de gelovigen gezien als een zedelijk lichaam, dat de volheid van Christus moet vertonen. Bovendien is de norm die ons voorgehouden wordt, niet alleen dat elke eigenschap van Christus in de gelovige gezien wordt, maar dat al die eigenschappen tot volle ontwikkeling zijn gekomen.

Nu kan men opmerken dat dit hier beneden in de gelovigen nooit ten volle bereikt kan worden. Dit mag waar zijn, maar God kan ons nooit een norm voorhouden die niet reikt tot aan de volmaaktheid die in Christus gezien wordt. Wij mogen niets afdoen aan de volmaakte norm die God ons voorhoudt en we moeten onze tekortkomingen niet verontschuldigen door te zeggen dat het onmogelijk is te voldoen aan de norm van God.

Het gevaar van onmondig zijn

(Vers 14). Het resultaat van deze volledige groei is dat we niet langer baby’s in de kennis van de christelijke leer zijn, zodat we niet door onwetendheid heen en weer bewogen en rondgedreven worden ’door elke wind van de leer, door de bedriegerij van de mensen, door hun sluwheid om door listen te doen dwalen.’ In de sfeer van de christelijke belijdenis bevinden zich veel bedriegers die met list en sluw bedrog gereed staan om de onstandvastigen in de waarheid te verleiden. Achter hun verkeerde leer schuilt meestal een systematische dwaalleer. Als er sprake is van een bepaalde ontkenning van de een of andere belangrijke waarheid, of als er een verkeerde leer naar voren komt aangaande de Persoon en het werk van Christus, dan kan men, algemeen gezien, vaststellen dat het om een heel systeem van dwaalleer gaat.

’De waarheid vasthouden in liefde’

(Vers 15). In tijden van strijd en beproeving bestaat het gevaar dat we ’heen en weer bewogen’ worden door naar deze en gene te luisteren. Om ons heen zien we een verdeelde en levenloze christenheid die machteloos staat tegenover elke misleiding. Ons enige wapen tegen dwaalleer is niet dat we kennis nemen van deze dwaalleer, maar dat we ’de waarheid vasthouden in liefde’ en dat we een levende Christus voor ogen hebben. Als Christus alles voor ons is, zullen we ook elke waarheid met betrekking tot Christus in liefde vasthouden. Wat tot gevolg heeft dat we in alle dingen tot Hem zullen opgroeien en dat we moreel gelijk zullen worden aan Hem die we liefhebben.

Christus, als hoofd van het lichaam

Ook zien we in dit vers dat Hij, tot Wie wij opgroeien, het hoofd van het lichaam is. Bij Hem is alles volmaakt, volkomen. Om ons heen mag dan alles in wanorde zijn, als we Christus als het hoofd van het lichaam kennen, dan beseffen we dat geen macht van de vijand en geen falen van de mens de wijsheid en de macht van het hoofd kan aantasten.

Elk gewricht heeft ondersteuning nodig

(Vers 16). In dit vers houden we ons niet meer bezig met wat de Heer in genade door de gaven doet, maar met wat Hijzelf doet als het hoofd van het lichaam. Wat aan elk gewricht ondersteuning verleent is niet de speciale uitoefening van een gave, want de gaven zijn niet aan iedereen gegeven. Maar elke ware christen heeft iets gekregen van het hoofd wat hij kan gebruiken tot welzijn van de medeleden van het lichaam. Als in het menselijk lichaam elk lid onder het direkte bestuur van het hoofd staat, zullen alle leden samen ten gunste van het geheel functioneren. Als elk lid van het lichaam van Christus onder het direkte bestuur van Christus staat, groeit het lichaam en bouwt het zichzelf op in liefde.

De gemeente naar de gedachten van de Heer

In dit hoofdstuk zien we dat aan ieder van ons genade gegeven is (vers 7), dat er bijzondere gaven zijn (vers 11) en dat het hoofd aan elk lid iets geeft wat tot zegen is van het hele lichaam (vers 16).

Ook zien we in dit hoofdstuk hoe belangrijk de liefde is in de christelijke gemeenschap. We moeten ’met lankmoedigheid elkaar in liefde verdragen’ (vers 2), we moeten ’de waarheid in liefde vasthouden’ (vers 15) en de opbouwing van het lichaam moet in liefde gebeuren (vers 16).

Dit hoofdstuk laat ons ook zien wat de gemeente hier beneden naar de gedachten van de Heer moet zijn. Om te weten wat de gemeente is, of eigenlijk moet zijn, naar de gedachten van de Heer, moeten we niet kijken naar het christendom en naar alles wat de naam van Christus draagt. Nee, we moeten letten op de gedachten van God, zoals die in het Woord aan ons worden voorgesteld en in de Zoon van God die de waarheid is.

De wandel van de gelovige als belijder van de Heer

(Vers 17-19). Eerst heeft de apostel geschreven over onze wandel in onze verhouding tot de gemeente. Nu spoort hij de Efeziârs (en ook ons) aan tot een persoonlijke wandel zoals het behoort voor mensen die de Heer belijden in een boze wereld. Hij betuigt ons in de Heer, wiens naam we hebben beleden, dat we niet meer moeten wandelen zoals de volken wandelen.

De toestand van onbekeerde mensen

Dit is voor de apostel een aanleiding om een kort, maar levendig beeld te geven van de toestand van onbekeerde mensen. Zij wandelen in vruchteloosheid en volgen ijdele dingen. Hun verstand is verduisterd omdat ze vreemd zijn aan het leven van God. Zij kennen God niet omdat hun harten verhard zijn door het boze leven dat ze leiden. Ze hebben zich overgegeven aan losbandigheid. We zien dus dat de mensen verhard worden door het zondige leven dat ze leiden en dat het verharde hart het verstand verduistert en dat het verduisterde verstand de mens tot prooi maakt voor de losbandigheid en alle onreinheid.

’Zoals de waarheid in Jezus is’

(Vers 20-24). Eerst laat de apostel ons iets zien van het ijdele en onwetende leven van de onbekeerde mensen. Wat een tegenstelling is dit met het leven dat volgt uit de kennis van de waarheid die in Jezus is.

De apostel zegt niet: ’Zoals de waarheid in Christus is.’ Dit zou zien op de positie van gelovigen voor God in Christus. Hij gebruikt de persoonlijke naam Jezus. Wat onze praktische wandel betreft hebben wij Hem tot voorbeeld, wij moeten wandelen zoals Hij gewandeld heeft. Iemand merkte hierbij op: ’De apostel zegt ’Jezus’ omdat hij niet denkt aan de positie die wij in Hem hebben of aan de gevolgen van zijn werk voor ons, maar omdat hij denkt aan zijn voorbeeld dat Hij ons heeft achtergelaten, toen Hij op aarde was en de naam Jezus droeg.’

De oude mens afgelegd

De waarheid zoals die in Jezus wordt voorgesteld, is de waarheid met betrekking tot de nieuwe mens. Want Hij is de volmaakte uitdrukking van de nieuwe mens die het karakter van God Zelf draagt: ’Ware gerechtigheid en heiligheid.’ De waarheid zoals die in Jezus is, is niet de verbetering van de oude mens, ook niet de verandering van het vlees in de nieuwe mens, maar de invoering van de nieuwe mens, die een geheel nieuwe schepping is, die het karakter van God draagt. De eerste mens was niet rechtvaardig, maar onschuldig. Hij had geen kwaad in zich, hij had geen kennis van goed en kwaad. Onze oude mens heeft wel kennis van goed en kwaad, maar geeft de voorkeur aan de ongerechtigheid en voert zichzelf ten verderve ’overeenkomstig zijn bedrieglijke begeerten.’ De nieuwe mens heeft ook de kennis van goed en kwaad, maar is rechtvaardig en weigert daarom het kwade.

De nieuwe mens aangedaan

De waarheid die we in Christus hebben geleerd is in Jezus tot uiting gekomen. De waarheid die ons geleerd is in Hem is, dat we in het kruis de oude mens hebben afgelegd en de nieuwe mens hebben aangedaan. Ook zijn we vernieuwd in de geest van ons denken. In plaats van het bedenken van het vlees, dat vijandschap is tegen God, hebben we een vernieuwd verstand dat gekenmerkt is door gerechtigheid en heiligheid, een verstand dat het kwade weigert en het goede verkiest.

Dat we de nieuwe mens hebben aangedaan betekent niet dat de oude mens veranderd is, maar ’de nieuwe mens’ en ’vernieuwing’ verwijzen naar het dagelijkse leven van de nieuwe mens. De apostel zegt ook niet dat we de oude mens moeten afleggen, maar dat we de oude mens hebben afgelegd. Met de oude mens is op het kruis afgerekend en het geloof aanvaardt wat Christus heeft gedaan. Wij moeten niet ten opzichte van de zonde sterven, maar het ervoor rekenen ’ten opzichte van de zonde dood te zijn, maar voor God levend in Christus Jezus’ (Rom. 6:11).

’De leugen afleggen en de waarheid spreken’

(Vers 25). In de volgende verzen van dit hoofdstuk past de apostel deze waarheid toe op ons persoonlijke gedrag. Wij moeten de daden van de oude mens weg doen en beseffen dat we leden van elkaar zijn. In verband hiermee is eens terecht opgemerkt: ’Als ik tegen mijn broeder lieg, is het alsof ik mezelf heb bedrogen.’ De belangrijke waarheid dat de gelovigen lid zijn van één lichaam heeft praktische betekenis voor de kleinste details van het leven.

’Wordt toornig en zondigt niet’

(Vers 26). We moeten ervoor oppassen dat we in onze toorn niet zondigen. Er bestaat zoiets als een rechtvaardige toorn. Dat is verontwaardiging tegen het kwaad, niet tegen de boosdoener. Achter die boosheid is er verdriet om het kwaad. Zo lezen we van de Heer Jezus dat Hij de boze leiders van de synagoge rondom met toorn aankeek, bedroefd over de verharding van hun hart (Mark. 3:5).

De toorn van het vlees heeft altijd het eigen ik op het oog, het is geen droefheid om het kwaad, maar toorn tegenover hem die het kwaad gedaan heeft. Zo’n toorn leidt altijd tot bitterheid en vult de harten met gedachten van wraak. Wie zulke gedachten koestert, zal zich voortdurend ergeren en laat in deze zin de zon over zijn toorn ondergaan. Zo geeft hij de duivel plaats. Toorn tegen het kwaad zal tot smart leiden, dat alleen in goede banen geleid wordt als men zich tot God wendt. Bij Hem vindt de ziel rust.

Negatieve zaken

In vers 27 worden we gewaarschuwd, dat we door in het vlees te handelen, of het nu in toorn is of op een andere manier, de deur open zetten voor de duivel. Petrus gaf door zijn zelfvertrouwen plaats aan de duivel, wat hem tot verloochening van de Heer voerde.

(Vers 28). Het leven van de nieuwe mens staat in volledige tegenstelling tot de oude mens, zodat iemand die eerst stal van anderen nu in staat is mee te delen aan hem die gebrek heeft.

(Vers 29). In een gesprek moeten we niet spreken over dingen die de gedachten van de toehoorders zou kunnen verontreinigen. Veeleer moeten we spreken over dingen die opbouwen en een geest van genade geeft aan hen die horen.

’En bedroeft de Heilige Geest van God niet’

(Vers 30, 31). In het eerste deel van dit hoofdstuk worden we vermaand waardig te wandelen. Dat wordt in verband gebracht met het feit dat de gelovigen samen de woonplaats van de Heilige Geest vormen. In dit gedeelte worden we eraan herinnerd dat we als gelovigen verzegeld zijn met de Heilige Geest van God. God heeft ons zijn Geest gegeven met het oog op de dag van de verlossing. Wij moeten ervoor oppassen de Heilige Geest niet te bedroeven door bitterheid, gramschap, toorn, geschreeuw, lastering en boosheid.

’Elkaar vergevend....’

(vers 32). In tegenstelling tot kwaadspreken en de boosheid van het vlees, moeten we goedertieren, welgezind en vergevingsgezind zijn tegenover elkaar in het bewustzijn van de wijze waarop God tegenover ons heeft gehandeld, door ons in Christus te vergeven.

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.