II Tessalonicenzen 1

De tweede brief aan de Thessalonikers
Hoofdstuk 1
F. Jabini


Inleiding

De opdracht
In de Handelingen van de Apostelen lezen wij hoe de discipelen van de Heer het evangelie naar verschillende landen hebben gebracht. De opdracht van de Heer was, dat de elf apostelen getuigen van Hem zouden zijn, zowel in Jeruzalem als in heel Judéa en Samaria en tot aan het einde van de aarde (Hand. 1:5). De blijde boodschap aangaande de Heer Jezus, de Zoon van God, moest overal gehoord worden. De apostelen en de gelovigen in die tijd hebben het niet alleen als een opdracht gezien. Het was voor hen onmogelijk niet te spreken over wat zij hadden gezien en gehoord (Hand. 4:20).

Vervolging
Zo’n getuigenis over de Heer werd niet overal met blijdschap ontvangen. In Handelingen 7 lezen wij over Stefanus die gestenigd werd. De eerste christenmartelaar. Daarna, in die tijd (leterlijk: dag) ontstond er een grote vervolging tegen de gemeente die in Jeruzalem was (Hand. 8:1). Dit was een openlijke aanval van de satan op de gemeente. Hij heeft eerder als een engel van het licht geprobeerd de gemeente tegen te werken (Handelingen 4-6). Maar nu komt hij als een brullende leeuw. Dit heeft de Heer gebruikt om de blijde boodschap naar alle plaatsen te brengen. Want in Hand. 8:2-4 lezen we dat de gelovigen die verstrooid waren het land door gingen en het woord verkondigden. Door de prediking van Filippus, een eenvoudige gelovige, (geen apostel) was er in Samaria een gemeente ontstaan. Nu was het evangelie in heel Judéa, Galilea en Samaria gepredikt. De gemeente daar had vrede (Hand. 9:31).

Ook voor heidenen
In Handelingen 10 en 11 zien we dat ook heidenen het evangelie hebben aangenomen. De boodschap kon niet alleen in Jeruzalem blijven. Ook de heidenen moesten het woord horen. In Hand. 11:19-30 zien we dat de gelovigen die verstrooid waren ook aan Grieken, heidenen, het evangelie hebben gebracht. Uit de heidenen kwamen er mensen tot bekering. Wij zullen niet alles kunnen volgen in deze inleiding, daar onze studie niet gaat over het Boek de Handelingen. Er was bij de discipelen ”hart voor zending”. Bij Paulus vinden wij een duidelijk voorbeeld hiervan. In Hand. 12:24-14:26 lezen wij over zijn eerste zendingsreis. Het is niet met zekerheid aan te geven wanneer deze reis heeft plaatsgevonden. Ik denk dat het circa 46 na Christus moet zijn begonnen. Anderen denken dat het in 47/48 moet zijn geweest. Tijdens deze reis heeft Paulus heel wat plaatsen bezocht. Cyprus, Perge, Antiochië, Iconium, Lystra en Derbe. Na hun terugkeer in Antiochië hebben zij (dat is Paulus en Barnabas) de gemeente verteld wat God had gedaan en dat Hij voor de volken een deur van geloof had geopend. In Hand. 14:28 lezen we dat ze geruime tijd bij de discipelen bleven. Daarna, in 15:35, zien we dat ze in Antiochië bleven en daar het woord van de Heer verkondigden.

De tweede zendingsreis
In Hand. 15:40 lezen we over het begin van een tweede reis. Het doel was oorspronkelijk om de broeders te bezoeken in elke stad waar tijdens de eerste reis het evangelie was verkondigd, om te zien hoe het hun ging ( Hand. 15:36). In vers 41 van hetzelfde hoofdstuk zien we dat de broeders dat ook deden. Maar Gods plannen waren toch anders. Wij zien hoe Gods Geest de dingen anders heeft gewild (Hand. 16:6-10). Zij moesten doorgaan. Zij moesten naar Macedonië gaan. Het evangelie moest naar Europa. Daar lag ook de stad Thessalonika. De Tweede reis eindigt in Hand. 18:22. De eerste stad in Europa waar ze het evangelie hebben verkondigd was Filippi. Daar heeft Lydia, voor zover wij weten als eerste in Europa, de Heer Jezus aangenomen (Hand. 16:11-15) In die stad werden Paulus en Silas in de gevangenis geworpen. God had hier echter een bedoeling mee. Het resultaat was dat de gevangenbewaarder en zijn hele gezin behouden werden. Een christelijk gezin in Europa erbij! Toen Paulus en Silas uit de gevangenis ontslagen waren, gingen ze naar Lydia. Zij hebben de broeders bemoedigd en zijn toen weggegaan (Hand. 16:40). In Hand. 17:1 lezen we dat ze doorgereisd zijn naar Thessalonika, via de steden Amfípolis en Apollónia.

Thessalonika
Thessalonika was de hoofdstad van de Romeinse provincie Macedonië. Deze stad werd tussen 331 en 321 voor Christus gesticht. Vroeger werd de stad Therma genoemd. Anderen ( Pliny, zie L. Morris pag. 16) denken dat Therma een stad naast Thessalonika was. In 315 voor Christus heeft Cassandor de stad naar zijn vrouw, een halfzuster van Alexander de Grote, Thessalonika genoemd. De Romeinen hebben later, toen ze de Grieken overwonnen hadden, deze stad in beslag genomen. De stad werd de hoofdstad was van de Romeinse provincie Macedonië. Zij hadden een stadsbestuur. Hoewel deze stad een Romeinse stad was, woonden er veel Joden. Zij hadden een synagoge (Hand. 17:1). Het schijnt dat de synagoge voor een groter gebied bestemd was. Er staat in sommige handschriften letterlijk ”de” synagoge) Dat betekent dat er geen synagoge was in Amfípolis of Apollónia.

Paulus in Thessalonika
Toen Paulus in deze stad aankkwam (Hand. 17:1vv), ging hij volgens zijn gewoonte bij de Joden binnen. Hij heeft drie sabbatten de Schriften mogen uitleggen. Paulus heeft daar maar korte tijd doorgebracht. Waarschijnlijk minder dan een maand. Ramsey denkt aan een periode van niet langer dan zes maanden. Dat is mijns inziens te ruim. Ondanks het feit dat zij daar maar een korte periode zijn gebleven, was het toch een bijzondere periode. God heeft zijn zegen gegeven op dat wat er gebracht mocht worden.

Gang van zaken
In de Brieven vinden wij enkele aanwijzingen over de dingen waarover de apostel en de anderen gesproken hebben. Er is gesproken over de Heer Jezus (Hand. 17:3; 2 Thessalonicenzen 2)! In Hand. 17:4 zien wij dat er mensen waren die overtuigd werden.Het waren Joden en een grote menigte godsdienstige Grieken en van de voorname vrouwen niet weinigen. Dit heeft tot jaloersheid bij de Joden geleid. Zij namen enige boze mannen van het gepeupel te hulp en veroorzaakten een volksoploop. Zij probeerden de broeders te pakken en voor het volk te brengen. Dat is niet gelukt. Zij hebben daarom Jason en enkele andere broeders maar meegenomen. Zij brachten hen voor de stadsbestuurder. De reden waarom zij hen opbrachten wordt ook genoemd: ”Dezen, die het aardrijk in oproer brengen, zijn ook hier gekomen, en Jason heeft hen opgenomen; en dezen handelden allen tegen de verordeningen van de keizer door te zeggen dat er een andere koning is: Jezus” (Hand. 17:6,7). Het gevolg was dat Paulus en Silas in de nacht naar Berea gestuurd werden. (Hand. 17:10) Ook in Berea hebben zij last ondervonden van de Joden. Daar moest Paulus alleen verder gaan. Timotheüs en Silas zijn echter in Berea achtergebleven (Hand. 17:15). Paulus is naar Athene gegaan.Paulus had gevraagd of Silas en Timotheüs tot hem wilden komen in Athene. Waarschijnlijk is Timotheüs naar hem gegaan. Hij is toen van daaruit teruggegaan naar Thessalonika (1Thess. 3:1). Paulus is zelf doorgereisd naar Korinthe (Hand. 18:1). Timotheüs is daar bij hem gekomen met bericht uit Thessalonika (1Thess. 3:6). Silas heeft zich in Korinthe ook bij de groep aangesloten. (Hand. 18:5) Het is niet zeker of hij ook in Thessalonica was.

Wanneer is de Brief geschreven?
Nadat Paulus de berichten uit Thessalonika gehoord had heeft hij samen met de twee broeders Silas en Timotheüs, de Eerste Brief geschreven, vanuit Korinthe. De Tweede Brief is kennelijk ook vanuit Korinthe geschreven, niet lang nadat de Eerste geschreven was. Paulus is in het begin van 50 na Christus in Korinthe aangekomen. De meeste commentaren stemmen hiermee in. Volgens Hand. 18:11 heeft Paulus achttien maanden in Korinthe doorgebracht. De Brieven zijn daarom in de jaren 50/51 na Christus geschreven. Zij behoren tot de eerste Brieven van het Nieuwe Testament. Alleen de Brief aan de Galaten is voor deze Brieven geschreven (48/49 na Christus). Hiermee verwerpen we de gedachte dat de Tweede Brief aan de Thessalonikers van veel latere datum zou zijn, geschreven door een Paulinist (Iemand die zich voor Paulus uitgaf). Het is duidelijk dat de Brief vanuit Korinthe geschreven is door Paulus, Silvanus en Timotheüs.

Nog even dit
Veel andere vragen die over deze Brief gesteld worden zullen wij nu niet beantwoorden. Het is zeker dat deze Brief thuis hoort in het Nieuwe Testament. De Brief was bekend bij Polycarpus, Ignatius en Justinus. Wij hoeven de authenticiteit van deze Brief niet te betwijfelen. In de tekst zelf zullen wij ingaan op enkele beweringen die men gedaan heeft. Beweringen dat de Brief aan de Joden binnen de gemeente te Thessalonika gericht zou zijn kloppen ook niet. Die verdeling in Joden en heidenen vinden wij nergens in het Nieuwe Testament. In het begin is het inderdaad zo geweest dat de gemeente enkel uit Joden bestond. Maar later is dat anders geworden. In de gebieden buiten Jeruzalem en omstreken was het zeker zo dat Joden en heidenen die tot geloof gekomen waren samen de plaatselijke gemeente vormden. De eenheid tussen Jood en heiden wordt in Ef. 2:11vv bijvoorbeeld sterk benadrukt.

Waarom deze Brief?
In de Brief zelf vinden wij het een en ander om te kunnen weten waarom de Brief geschreven werd. Het onderwerp van de Brief is de dag van de Heer. In hoofdstuk 2 zien we dat er mensen waren die een verkeerde leer verkondigden. Zij zeiden dat de dag van de Heer al was aangebroken. Daarom moesten de gelovigen zo lijden (Zie hoofdstuk 1). In deze Brief wordt dit tegengesproken. De Brief beoogt de verkeerde leer die binnengedrongen was te corrigeren. Het is zeker geen correctie van de Eerste Brief! Beide Brieven staan naast elkaar. Ze vullen elkaar aan. In de Eerste Brief wordt vooral gewezen op de komst van de Heer voor de gelovigen. Het probleem dat de Thessalonikers toen hadden was: ”Als de Heer zo spoedig komt, wat gebeurt er dan met de gelovigen die nu sterven? Gaan zij ook met de Heer mee?” Het antwoord op deze vraag vinden we in 1Thess. 4:13-18. In de Tweede Brief was de vraag anders. Nu ging het niet meer over de doden, maar over de levenden. ”Moeten de levenden de dag van de Heer meemaken op aarde?” Hoofdstuk 1 en 2 geven het antwoord op deze vraag. In hoofdstuk 3 zien wij dat er mensen waren die ongeregeld wandelden. Er worden ook aanwijzingen gegeven hoe men met zulke mensen moet omgaan.

Hoofdstuk 1

Schrijver en groet (1:1-2)

Overzicht over hoofdstuk 1
In dit hoofdstuk wordt ons verteld waarom de Heer Jezus vanuit de hemel geopenbaard wordt. Het doel van zijn komst is om verheerlijkt te worden in zijn heiligen en met verbazing aanschouwd te worden in allen die geloofd hebben (vers 10). De Thessalonikers, die heel wat verdrukking hadden en toch bleven groeien in het geloof, maakten ook deel uit van deze groep (vers 3-5). Hun toekomst is dus verzekerd (vers 7). Wat zij nu ook op aarde lijden, de toekomst is zeker. Trouwens, de mensen die hen nu verdrukken kunnen ze beter hun gang laten gaan. De Heer zal Zelf met die mensen afrekenen (vers 6,8-9). Met het oog op dit alles konden drie broeders bidden voor de Thessalonikers (vers 11,12).

”Paulus, Silvanus en Timotheüs aan de gemeente van de Thessalonikers in God onze Vader en in de Heer Jezus Christus: genade zij u en vrede van God onze Vader en van de Heer Jezus Christus” (2Thess. 1:1,2).
De naam van de schrijver wordt ons direkt aan het begin van de Brief bekend gemaakt. Dat was de gewoonte in die tijd. In dit geval worden Paulus, Silvanus en Timotheüs genoemd. De meningen zijn zeer verdeeld over het al of niet betrokken zijn van Silas en Timotheüs bij het schrijven van de Brief. Sommigen zeggen dat Paulus de schrijver is en de anderen bij hem waren. Weer anderen denken dat Paulus geschreven heeft en dat de twee anderen het eens waren met de inhoud. De derde mening, die wij kiezen, is dat de drie broeders samen hebben geschreven. Zie de vele keren dat we het woordje ”wij” tegenkomen in deze Brief.

Paulus
De naam Paulus betekent ”kleine”. Hij heette vroeger Saulus, ”gevraagd of eiser”. De meeste gelovigen uit heidense landen namen na hun bekering andere namen aan. Dat was ook zo in het binnenland van Suriname. Bij Saulus weten wij niet zeker hoe hij aan deze naam is gekomen. Er zijn verschillende suggesties:

a. Misschien had hij beide namen vanaf zijn geboorte.

b. Hij kreeg de naam Paulus na zijn bekering. In het Boek Handelingen wordt hij eerst Saulus genoemd. Ook na zijn bekering. Vanaf de tijd dat hij aktief gaat werken onder de heidenen wordt hij steeds Paulus genoemd. Hij heeft een bijzondere dienst voor de Heer mogen verrichten. Hij had een bijzondere taak in het werk van de Heer. In deze Brief noemt hij zich Paulus, zonder enige toevoeging of nadere omschrijving. Hij noemt zich hier geen slaaf (Rom. 1:1) of apostel van Christus Jezus (1Kor. 1:1; 2Kor. 1:1 en andere Brieven). Nee, hij stelt zich voor als Paulus! Wij kunnen hier twee dingen van leren. Ten eerste was Paulus een broeder, net als de Thessalonikers. Zij hadden dezelfde God als Vader. Hij kon schrijven over ”God onze Vader”. Ze hadden dat gemeenschappelijk. Ten tweede stelde hij zich op één lijn met Silvanus en Timotheüs. Zij waren broeders van elkaar. Dat is bijzonder! De trotse farizeeër Saulus zien wij hier als de nederige Paulus met twee andere dienstknechten van God naast zich.

Silvanus
Hij was een Jood. Destijds een voorganger onder de broeders in Jeruzalem (Hand. 15:22). In Hand. 15:32 zien wij dat hij een profeet was. Hij is veel met Paulus meegereisd (zie Hand. 15:40). Hij had ook een goed kontakt met Petrus (1Petr. 5:12). Het is opmerkelijk dat hij niet ”de” voorganger was van een plaatselijke ”kerk”. Hij heeft niet alleen in Jeruzalem gediend, maar ook op verschillende andere plaatsen. Hij wordt ook Silas genoemd.

Timotheüs
Zijn naam betekent ”vereerder van God”. Hij was een jongeman toen deze Brief geschreven werd. In Hand. 16:1 vv kunnen we van hem lezen. Zijn moeder was een Jodin en zijn vader was een heiden. Hij heeft veel met Paulus gereisd. Later was hij in Efeze, waar Paulus hem twee Brieven geschreven heeft die wij nog kennen als 1 en 2 Timotheüs.

Aan de gemeente
De Brief is gericht aan ”de gemeente van de Thessalonikers in God onze Vader en in de Heer Jezus Christus.” Laten wij nagaan hoe het woord dat met gemeente vertaald is gebruikt werd in de tijd van het Nieuwe Testament. Het werd gebruikt voor een groep mensen die samen geroepen waren, ”een volksvergadering”. We komen deze betekenis ook tegen in het Nieuwe Testament (zie Hand. 19:32,39,41). Deze volksvergadering werd door een heraut bijeen geroepen. Alle mensen die het burgerrecht van het land hadden mochten erbij zijn. Eigenlijk moesten zij erbij zijn. Samen waren zij de ”volksvergadering” of ”gemeente”. In het Nieuwe Testament wordt het woord verder gebruikt voor het volk Israël, dat uit Egypte is geroepen (Hand. 7:38). Ten slotte, de betekenis waarin wij het woord vooral kennen, de gemeente van God. Het gaat dan om ”alle ware gelovigen”. De gemeente van God bestaat uit alle mensen die uit de duisternis geroepen zijn tot het licht (Kol. 1:13; 1Petr. 2:9). Alle gelovigen, hemelburgers (Fil. 3:20,21), maken deel uit van de gemeente, of beter, vergadering van God. God kent geen ”denominaties”. De betekenis en het gebruik van het woord gemeente of vergadering in de Bijbellaat die betekenis ook niet toe. Als iemand een Romein was, zoals Paulus (zie Hand. 22:25), stond hij onder het gezag van de keizer. Alle burgers moesten zich aan hem onderwerpen. Het was ook zo dat de burgerrechten in het hele rijk golden. Ook al was Paulus in Jeruzalem, zijn burgerrechten bleven gelden, daar Jeruzalem deel uitmaakte van het Romeinse rijk (Hand. 22:26-29). Dat was ook zo in Filippi (Hand. 16:37). Voor de gemeente van God is het ook zo. Een christen is in Nederland evenzeer christen als in Suriname. Hij maakt deel uit van de gemeente en geniet van de ”rechten” van de gemeente van God. Hier in Thessalonika zien wij dat God een groep mensen had die Hem toebehoorden. De gemeente van God in Thessalonika. Zij waren niet onafhankelijk van de andere gelovigen in bijvoorbeeld Filippi of Jeruzalem. De gemeente is:

1. De som van alle gelovigen in een bepaalde plaats (zie bijvoorbeeld Hand. 5:11;8:1;
    1Kor. 1:2).

2. De som van alle gelovigen op aarde (1Kor. 15:9).

Daarnaast kennen wij nog een derde betekenis: De som van alle ware gelovigen vanaf de dag van Pinksteren tot het moment dat de Heer Jezus de gelovigen komt halen (Matt. 16:18; Ef. 1:22; enz.). Gemeenten worden dus nooit gezien als ”losse” organisaties.

In God onze Vader en in de Heer Jezus Christus
Er waren in Thessalonika mensen die door God uit de duisternis waren geroepen. Mensen die uit de macht van de satan waren verlost en gebracht zijn in Gods koninkrijk, in het licht. Deze verzameling mensen staat in verbinding met God als Vader. Er is een verschil met de Eerste Brief. In de Eerste Brief staat niet ”onze”, maar ”de” Vader. Het woord ”onze” spreekt van een hechtere band. Het is persoonlijker dan ”de”. Zie bijvoorbeeld Ps. 23:1, de Heere is mijn Herder. Als er de Herder zou staan, zou er geen sprake zijn van een persoonlijke relatie. De broeders en zusters in Thessalonica, die vroeger afgoden gediend hebben, mogen nu de levende God als Vader kennen. Hij is nu de Vader van de bekeerde Jood en de bekeerde heiden. Deze christenen hebben de zekerheid dat God hun Vader is (1Joh. 2:14). Maar er staat nog wat. Zij hebben ook een bijzondere relatie met Jezus Christus. Zij kennen Hem als Heer. Dat is een grote verandering. Vroeger hadden zij goden en heren in overvloed (vergelijk 1Kor. 8:5). Maar nu kennen zij de levende God als Vader en Jezus Christus als Heer!

Genade en vrede
Dan volgt er een wens: Genade zij u en vrede. Wij moeten dit niet zien als een soort standaard formule. Deze woorden zijn door de Heilige Geest ingegeven. De wens van de schrijvers was, dat de genade en de vrede, die uitgaan van God en de Heer Jezus, met deze gelovigen zou zijn. God en de Heer Jezus zijn de bron ervan. Een betere bron kan er niet zijn. In hun dagelijkse leven als gelovigen hebben de Thessalonikers de genade en vrede van God en de Heer Jezus nodig. De wens van genade was de gangbare groet onder de Grieken. Zo heeft Judas de Heer Jezus ook gegroet in Matt. 26:49. Letterlijk staat er: ”Verblijd u Rabbi.” U begrijpt al dat Judas niet meende wat hij zei. Nu, de Heilige Geest gebruikt een vorm van dit woord dat wij met ”genade” vertalen, om de groeten over te brengen aan de gelovigen. Eigenlijk is het een wens, dat zij zich in een situatie mogen bevinden waarin zij zich verblijden, of een situatie die blijdschap verwekt. En dit alles moet door God voor hen bewerkt worden. God de Vader en God de Zoon moeten dat ”gratis” voor hen bewerken. De gelovigen zijn van de genade van de Vader en de Zoon afhankelijk. In moeilijke tijden zijn deze woorden een troost. Ook de gelovigen van vandaag mogen troost putten uit deze woorden.

Vrede zij u
De gangbare groet onder de Joden was: ”Vrede zij u” (Luk. 10:5). Tot heden groeten ”Oosterlingen” elkaar met de ”vredegroet”. En juist die mensen kennen vaak geen vrede. De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede (Jes. 57:21). De vrede waarover in ons vers wordt gesproken is de vrede van God die alle verstand te boven gaat (Fil. 4:7). Deze vrede is veel hoger dan hetgeen gebruikelijk was onder de Joden en ook nu gebruikelijk is onder de mensen in het Midden-Oosten. Het gaat niet alleen om een wens dat alles goed mag gaan. Het gaat vooral om innerlijke vrede. Deze vrede heeft de Heer Jezus tot stand gebracht door het bloed van zijn kruis. Dit is meer dan hetgeen in het Oude Testament bekend was. Het is de vrede die de Heer Jezus in Zichzelf had tijdens zijn leven hier op aarde. Die vrede heeft Hij zijn discipelen beloofd: ”Vrede laat Ik u” (Joh. 14:27). God de Vader en de Heer Jezus geven genade en vrede aan de gelovigen vandaag. Zij mogen er van genieten. Hebt u ook vrede in uw leven?

Van God onze Vader en van de Heer Jezus Christus
Hier wordt de bron van waaruit de genade en vrede komen genoemd. Deze woorden vinden we niet in de Eerste Brief. God de Vader en de Heer Jezus Christus zijn de bron. De Vader en de Zoon worden hier samen genoemd, net als in de andere Brieven (zie ook vers 12). De Zoon heeft Zelf gezegd: ”Ik en de Vader zijn één” (Joh. 10:30). Zij zijn de bron van vrede en genade.

”Wij behoren God altijd te danken voor u, broeders, zoals het betaamt, omdat uw geloof zich zeer vermeerdert en de liefde van ieder van u tot elkaar toeneemt” (2Thess. 1:3).
De gelovigen in Thessalonika waren een voorbeeld voor alle gelovigen in Macedonië en in Achaje (1Thess. 1:8). Zij kenden de Heer nog niet zo lang. Paulus en anderen moesten God voor hen danken. Wat een genade van God, die werkzaam is in het leven van deze gelovigen. En dat, ondanks de verdrukkingen (2Thess. 1:6) en de valse leraars (2Thess. 2:2) die er waren, hun geloof zich zeer vermeerderde.

”Wij behoren altijd”
Het Griekse woord betekent eigenlijk ”iets schuldig zijn”. Het kan geld zijn (Matt. 18:28). Het woord betekent ook ”onder een verplichting zijn om iets te doen”. In ons vers voelden de drie broeders zich verplicht om God voor de Thessalonikers te danken. Het woord staat in de tegenwoordige tijd en betekent dat ze dat gevoel van plicht steeds hadden. Zij konden er niet mee ophouden. Het woord ”altijd” geeft dit alles nog een diepere betekenis. Zij voelden zich ”konstant” verplicht om God altijd te danken. En laten we daarbij bedenken dat de drie broeders een druk leven hadden (Zie Handelingen 17 en 18).

”Danken”
Dit woord betekent ook dankbaarheid tonen. De drie broeders behoorden dankbaarheid aan God te tonen. Nog meer, blijdschap. Zij hebben zich in Gods tegenwoordigheid verblijd over de Thessalonikers. En dat deden zij op het moment van het schrijven van hun Brief nog steeds.

”Broeders”
Hiermee worden alle gelovigen bedoeld. Dus de broeders en de zusters samen. In vers 1 werden ze ”de gemeente” genoemd. Dat is wat ze met elkaar zijn. Maar zij zijn ten opzichte van elkaar broeders. De gelovigen worden ook ”discipelen” genoemd, als het gaat om hun verhouding ten opzichte van de Heer Jezus. Zij volgen Hem na. Paulus, Silvanus en Timotheüs waren ”broeders” ten opzichte van elkaar en van de gelovigen in Thessalonika. Hoe wonderlijk begint deze Brief. In vers 1 hebben wij gezien dat God onze Vader is. Daarom zijn wij als gelovigen broeders van elkaar. In deze Brief komen we het woord broeder(s) negen keer tegen.

’Zoals het betaamt”
Het woord ”betamen” betekent eigenlijk ”iets verdienen”. In Luk. 10:7 lezen wij dat de arbeider zijn loon waard is. Hij heeft het verdiend. In Luk. 23:15 lezen wij dat er niets door de Heer Jezus gedaan is dat de dood waard was. Er was niets in de Heer Jezus waardoor Hij de dood zou hebben ”verdiend”. In ons vers behoorden de drie broeders God te danken voor de Thessalonikers, omdat God het waard was, of omdat de broeders in Thessalonika het verdiend hadden.

”Zeer vermeerdert”
Dit woord komen wij alleen hier in het Nieuwe Testament tegen. Het is een sterke vorm van een woord dat ”groeien” betekent. Zie 1Kor. 3:6, waar staat dat God de groei heeft gegeven. Maar het wordt ook gebruikt voor de groei van planten (Matt. 6:28), van een kind (Luk. 2:40) en van zaad (Luk. 13:19). Als wij denken aan de groei van de planten, dan kunnen wij het woord beter begrijpen. Zo moeten gelovigen ook groeien. Ef. 4:15: ”In alles opgroeien tot Hem.” Kol. 1:9: opgroeien in de kennis. 1Petr. 2:2: ”Opdat u daardoor opgroeit tot behoudenis.” 2Petr. 3:18: ”Maar groeit op in de genade en kennis van onze Heer en Heiland Jezus Christus.”

Bij de Thessalonikers was het een buitengewone groei. Het woord geeft aan dat de groei nog steeds zo buitengewoon plaats vindt. Het stopt niet (tegenwoordige tijd). Het werk dat de broeders in Thessalonika hebben mogen verrichten is niet vergeefs geweest (1Thess. 3:5). God heeft het werk gezegend. Het is buitengewoon om mensen te zien die de Heer hebben leren kennen en groeien in het geloof. Dat komen we vandaag nog tegen. Zulke jonge gelovigen groeien en verlangen naar Gods Woord, zoals pasgeboren kinderen verlangen naar melk. Het is jammer dat dit niet altijd gezien wordt in een plaatselijke gemeente, zoals in Thessalonika het geval was. Zo zou het ook te zien moeten zijn. De gelovigen zouden moeten groeien. Meestal zien wij het tegenovergestelde. Er is geen groei meer. Velen blijven op hun plaats staan. Zij zijn traag geworden in het horen, net zoals de Hebreeën (Hebr. 5:11-14). Bij de Thessalonikers was het anders. Zij bleven bovenmate groeien. Dat betekent dat zij de Heer Jezus beter leerden kennen. Wat is geloofsgroei anders dan het leren kennen van de Heer Jezus, dat we alle dingen vuilnis achten om de kennis van Hem (Fil. 3:8)? Wij zullen dat wat we bij de Heer gezien hebben uitstralen. En dat was ook te zien bij de Thessalonikers.

”Liefde tot elkaar”
Dit is een bijzonder woord voor liefhebben. In het Nieuwe Testament worden ook andere woorden gebruikt voor liefde en liefhebben. Zie Rom. 1:31 en 2Tim. 3:3; Joh. 21:15-17 en de voetnoot in de Telos vertaling aldaar. Het woord dat in ons vers gebruikt is, wordt gebruikt om de liefde van God tot de wereld uit te drukken (Joh. 3:16) en de liefde van de Vader tot allen die geloven in de Heer Jezus (Joh. 14:21). Deze liefde is de liefde van God Zelf. Ze is een overgevende liefde. Een liefde die niet aan zichzelf denkt. Een liefde bewijzen aan iemand in nood zonder een tegenprestatie te verwachten. Zo is de liefde die van God uitgaat. De Heer Jezus heeft de gelovigen een gebod gegeven om elkaar lief te hebben met diezelfde liefde waarmee Hij en de Vader hen liefhebben (Joh. 13:34). In 1Kor. 16:14 lezen wij dat alles in liefde moet gebeuren. De gelovigen in Thessalonika hadden elkaar lief met de goddelijke liefde. De liefde die van God Zelf komt, die niet haar eigen belangen zoekt. Wij mogen denken aan de woorden in 1 Korinthiërs 13. Deze liefde werd gevonden onder de gelovigen hier. Zij konden elkaar in de ogen kijken. Zij konden elkaar oprecht een handdruk geven. Zij hoefden niet achteraf over elkaar te praten. Dat doet de liefde niet. Missen wij het vandaag niet in ons midden? Die liefde? Wij zien in dit alles een vervulling van Paulus’ gebed in 1Thess. 3:12. Ja, nog meer, God Zelf had hen onderwezen om elkaar lief te hebben (1Thess. 4:9). De liefde van deze gelovigen is een voorbeeld voor ons. We behoren ”allen” lief te hebben. Er was niet alleen liefde tot God aanwezig, maar ook liefde tot de broeders.

”Zodat wij zelf in u roemen in de gemeenten van God over uw volharding en geloof onder al uw vervolgingen en verdrukkingen die u verdraagt” (2Thess. 1:4).
Als wij deze Brief vergelijken met de Eerste, dan zien wij dat er geen sprake meer is van de volharding van de hoop. Het is zonder twijfel zeker dat deze gelovigen de Heer Jezus vanuit de hemel verwachtten (1Thess. 1:10). Maar zij hadden een probleem. Er waren valse leraars bij hen gekomen die gezegd hebben dat de komst van de Heer Jezus nog niet zou plaats vinden. Zij zeiden dat de verschrikkelijke dag van de Heer, waarvan wij lezen in het Oude Testament, eerst moest komen, voordat de Heer kon komen. Zij hebben het nog erger verteld. Zij hebben gezegd dat de Thessalonikers reeds in die dag leefden.

”Al uw vervolgingen en verdrukkingen die u verdraagt”
De Thessalonikers hadden vele vervolgingen en verdrukkingen te verdragen. Zij werden verdrukt door zondaren, heidenen en Joden, die tegen de Heer Jezus waren. De gelovigen in Judea hebben ook zo veel moeten lijden van de Joden (1Thess. 2:14vv). Als wij de Brieven van het Nieuwe Testament nauwkeurig bestuderen, dan zien wij dat de gelovigen in het begin veel hebben moeten lijden (Fil. 1:29,30; Jak. 1; 1 Petrus 2). Wij moeten het lijden daarom op een goede manier bekijken. In Thessalonika waren mensen die met brieven kwamen als van Paulus (2Thess. 2:2), om te bewijzen dat het lijden niets anders was dan dat zij in de verschrikkelijke tijd van de grote verdrukking, de dag van de Heer, leefden. De dag waarvan de profeten in het Oude Testament gesproken hebben. Dat zal een vreselijke tijd zijn voor de ongelovigen (zie 1Thess. 5:1,2; 2 Thessalonicenzen 2). ”Wel”, zeiden de valse leraars, ”het feit dat jullie nu lijden is een bewijs dat de dag van de Heer aangebroken is.”

Lijden
Maar lijden is geen bewijs dat de gelovigen in de tijd van Gods toorn leven, zoals de valse leraars beweerden. Er zijn vandaag vele gelovigen die ook moeten lijden. Denken we maar aan kinderen die ongelovige ouders hebben. In vele gezinnen waar de vader een ongelovige en dronkaard is. Of dat ouders uit elkaar zijn gegaan. Er zijn ook vele gelovigen die lijden aan lichamelijke kwalen. Mensen die invalide zijn geworden. Anderen zijn doof of blind geworden. Dat is ook lijden. Er zijn vele ”hulpverleners” die dan klaar staan met een antwoord op het lijden. Zij willen altijd een antwoord geven op het lijden. Het gevolg is soms net als bij Job en zijn drie vrienden. Zij bemoedigen de mensen niet in hun lijden. Zij veroordelen hen op een verkeerde grondslag. Dat is niet alleen bij ”hulpverleners” zo, maar ook gelovigen onderling kunnen elkaar wel pijnigen met al de antwoorden die er gegeven worden op het punt van het lijden. Wat zouden wij zeggen in het geval van Paulus in 2 Korinthiërs 12? Paulus had een doorn in het vlees. Hij had zeker geen geloof. Timotheüs moet een beetje wijn drinken? Geen geloof. Het lijden van gelovigen is een probleem dat wij niet op grond van onze ervaring moeten willen oplossen, maar door op te zien tot de Heer Jezus. En ook door te denken aan Romeinen 8, dat alle dingen meewerken ten goede voor degenen die God liefhebben. Het lijden is nodig om ons te ”louteren”. Soms leert het ons, onze eigen zwakheden kennen. Maar ook de verkeerde dingen in ons leven. Er is echter een ander gevaar. De mensen die lijden kunnen ook verkeerd reageren op het lijden. Het kan het onderwerp van gesprek worden onder alle omstandigheden. Hun lijden en niet de Heer Jezus zal centraal gaan staan. Bij de Thessalonikers leren wij iets bijzonders.

”Uw volharding en geloof”
Ondanks de verdrukkingen bleven zij vaststaan in het geloof. Zo’n geloof en volharding was het onderwerp van gesprek onder de gelovigen. Zij zijn navolgers van de Heer Jezus geworden. Hij heeft op aarde ook moeten lijden. Ja, zijn leven op aarde was een lijdensweg. Zij hebben begrepen dat de Heer Jezus hen een voorbeeld, een kopie, een model, heeft nagelaten (1Petr. 2:21). Het is een eer om als gelovigen voor de Heer Jezus te mogen lijden (Fil. 1:29,30). Het lijden is een onderdeel van het christelijke leven. Allen die tot eer van God willen leven zullen moeten lijden. ”In de wereld hebt u verdrukking” (Joh. 16:33). Maar het lijden is niet voor niets. Kijk maar naar wat de apostel in het volgende vers zegt.

”Wij zelf”
In vers 1 hebben we gezien dat de drie broeders Paulus, Silvánus en Timotheüs de Brief hebben geschreven. Het woord ”wij” komen we in deze Brief een paar keer tegen. Een enkele keer komen we de eerste persoon enkelvoud tegen: ”ik”. En wel in 2:5 en 3:17.In 3:17 gaat het mijns inziens om een weerlegging van de bewijzen die de valse leraars hebben aangevoerd, alsof Paulus ”hun” brief zou hebben geschreven. Uit 1Thess. 1:8 kunnen we afleiden dat andere mensen gesproken hebben over hun geloof. In ons vers maken de drie broeders bekend dat ”zij zelf” over hen roemen. Er ligt nadruk op de woorden ”wij zelf”. Dus naast de anderen hebben ”wij” het ook gedaan.

”Roemen
Dit woord is ook een sterke vorm van het werkwoord. Net als bij vermeerderen. Wij komen dit woord en andere vormen ervan veel tegen in het Nieuwe Testament. De apostel Paulus had veel stof tot roemen. In God (Rom. 5:11), in Christus Jezus (Fil. 3:3), in het kruis (Gal. 6:14), over de gelovigen (2Kor. 7:14 en hier). Naast de positieve betekenis wordt het woord ook in waarschuwende zin gebruikt. ”Opdat geen vlees roemt voor God” (1Kor. 1:29). Zo ook in Ef. 2:9.

”Volharding”
Volharden betekent letterlijk ”blijven onder”. Dit komt pas tot uiting als er verdrukking is (Jak. 1:3). Het heeft een geweldige uitwerking in het leven van de gelovigen. In Jak. 1:4 zien wij dat de volharding die doorwerkt volmaaktheid en volkomenheid bewerkt. In Rom. 5:4 zien wij dat de volharding beproefdheid uitwerkt. Het is erg moeilijk om onder iets te blijven dat niet eenvoudig is. De gelovigen in Thessalonika bleven onder al de verdrukkingen en vervolgingen volhouden.

”Vervolgingen en verdrukkingen”
In Hand. 8:1 lezen wij voor het eerst over vervolging die over de gelovigen kwam. Het was een grote vervolging. In het begin van de gemeente hebben de gelovigen vele verdrukkingen gekend. Het was verdrukking omwille van het woord (zie Matt. 13:21; Mark. 4:17). De mensen werden ”achterna gezeten”. Het woord verdrukking kan met ”druk of benauwdheid” worden weergegeven.In de Eerste Brief komen we dit woord tegen in 1:6; 3:3 en 3:7. Verdrukking is een algemeen woord. Het kan verschillende vormen aannemen. Zo gaat er ook ”een grote verdrukking” komen (Matt. 24:21). In Joh. 16:21 lezen wij over de benauwdheid van een vrouw die moet baren. Zie verder 2Kor. 8:13 en Fil. 4:14. Enkele uitleggers denken dat vervolging een van de vormen van verdrukking is. Dat is best mogelijk. Zie ook vers 6 en 7. We komen deze twee woorden in Matt. 13:21 en Mark. 4:17 naast elkaar tegen.

”U verdraagt”
Dit woord staat in de tegenwoordige tijd. Het betekent dat op het moment van schrijven de gelovigen nog steeds de vervolgingen en verdrukkingen moesten verdragen. De handeling ging dus gewoon door. Onder zulke omstandigheden moet het geloof zich richten op de Heer Jezus. Deze gelovigen hebben ongetwijfeld in de praktijk geleerd dat de Heer Jezus hen nooit zal begeven en nooit zal verlaten. Zij twijfelden helemaal niet aan de liefde van de Heer voor hen.

”Een bewijs van het rechtvaardig oordeel van God, dat u het koninkrijk van God waard geacht wordt, waarvoor u ook lijdt” (2Thess. 1:5)
Het lijden is geen bewijs dat de gelovigen in de dag van de Heer zijn, zoals de valse leraars beweerden, maar juist een bewijs dat zij het koninkrijk van God waard geacht worden. In Hand. 14:22 staat dat wij (gelovigen) door vele verdrukkingen het koninkrijk van God moeten binnengaan. Het lijden van deze gelovigen en andere gelovigen is een bewijs dat het oordeel van God rechtvaardig is over deze wereld. De wereld heeft niet alleen de Heer Jezus verworpen, maar ook zijn volgelingen. De wereld haat de gelovigen omdat zij niet van haar zijn. Als zij haar zouden toebehoren, zou zij hen liefhebben. Maar de Heer Jezus heeft de gelovigen uit de wereld uitgekozen opdat zij zijn eigendom zouden zijn. De wereld haat hen daarom. Zij behoren in deze wereld een ander toe (Joh. 15:18-16:4) Zij hebben een andere Heer. Niet de keizer, maar Jezus Christus (Handelingen 17). Dat vind de wereld niet goed. Zij verdrukken de gelovigen. De gelovigen echter moeten het recht niet in eigen handen nemen. Zij moeten niet terug vechten. ”Wreekt u zelf niet, geliefden, maar laat plaats voor de toorn” (Rom. 12:19; zie ook Rom. 13:12-14; Deut. 32:35). Dat is de gezindheid die ook bij de Heer Jezus was. ”Hij, die geen zonde heeft gedaan en geen bedrog werd in zijn mond gevonden, die als Hij uitgescholden werd, niet terugschold, als Hij leed, niet dreigde, maar Zich overgaf aan Hem die rechtvaardig oordeelt” ( 1Petr. 2:22,23). En de tijd zal ook komen dat God zal ingrijpen (zie 2Thess. 1:6). Hij zal naar recht oordelen (zie Ps. 89:15).

”Oordeel”
In Hebr. 9:27 lezen wij dat het de mensen beschikt is eenmaal te sterven en daarna het oordeel. In ons vers gaat het nog niet om dat eindoordeel, dat we ook vinden in Openbaring 20. Hier gaat het om een vergelding van verdrukking aan de ongelovigen (vers 6) en dat zal op aarde gebeuren. Het uiteindelijke oordeel zal de Heer Jezus uitspreken (zie Hand. 17:30,31; Joh. 5:22,27). Engelen zijn betrokken bij de uitvoering van zijn oordeel. In Matt. 13:41,49 en Matt. 24:31 verzamelen de engelen de uitverkorenen. In 1Kor. 6:3 lezen wij dat de gelovigen engelen zullen oordelen. Dat zij engelen aanwijzingen zullen geven. Het is niet een definitief oordeel over de engelen, want dat spreekt de Heer Zelf uit.

”Het koninkrijk”
De gelovigen echter mogen in deze tijd lijden, en straks ingaan in het koninkrijk van God. Dit koninkrijk van God moet nog op aarde opgericht worden. De Heer Jezus zou dat koninkrijk oprichten toen Hij op aarde was. Maar de mensen hebben Hem verworpen. Zij hebben de Koning weggezonden. Nu is de Koning afwezig. Hij komt straks echter terug in majesteit. Dan zal Hij al de koninkrijken van de aarde teniet doen en zijn rijk oprichten (Dan. 2:44-45). In dat rijk zal vrede heersen. De gelovigen zullen niet meer verdrukt en vervolgd worden. Integendeel, zij mogen met Christus regeren (Rom. 5:17). Maar dat rijk is er nog niet. De koningen van de aarde hebben nog hun boze plannen. Zij zullen oorlog willen voeren tegen de Heer Jezus, de gezalfde van God. Maar Hij die in de hemel zetelt, lacht (Psalm 2). In die tijd, dus voordat het koninkrijk opgericht wordt, lijden de gelovigen, want zij zijn de enigen die de rechten van de Koning willen erkennen. Zij erkennen Hem als Heer van hun leven. Deze Brief aan de Thessalonikers wijst ons ook op dat geweldige feit. Jezus Christus is Heer van de gelovigen. Lijden of geen lijden, Hij is hun Heer. In de toekomst zal het echter anders gaan. In de volgende verzen kunnen wij dat heel duidelijk lezen. In de verzen 1-5 van dit hoofdstuk worden woorden van bemoediging gesproken tot de gelovigen in hun lijden. In de volgende verzen, 6 -10, zien wij wat er gaat gebeuren met de ongelovigen, de mensen die nu de gelovigen verdrukken. Hun tijd komt. Vers 7 is een bemoediging voor de gelovigen.

”Daar het rechtvaardig is bij God, aan hen die u verdrukken, verdrukking te vergelden” (2Thess. 1:6).
De apostel bemoedigt de gelovigen met deze woorden. Zij hebben het nodig. Zij hebben, net als Asaf in Psalm 73, verkeerd gekeken naar de zondaar. Zij zijn erdoor ontmoedigd. Zij hadden geen zicht meer op de toekomst. Het leek erop of dezelfde dingen hen en de zondaren overkwamen. Maar zij moeten vanuit Gods heiligdom naar het einde van de zondaren kijken. De Heilige Geest neemt hen mee naar Gods heiligdom, om hun te laten zien hoe het zal gaan met de verdrukkers. Laten wij maar met de ogen van de Thessalonikers naar deze woorden kijken. Zij leefden midden in verdrukking en vervolging. Maar dan worden zij erop gewezen dat God er alles van weet. Hij die in de hemel is, weet er alles van. Hij zal het de verdrukkers vergelden. Er komt een moment waarop de toorn van God zich zal openbaren over de mensen op aarde. Nu openbaart de toorn van God zich over de dingen die de mensen doen (Rom. 1:18). Maar straks zal de toorn over de mensen zelf geopenbaard worden. Die tijd noemen wij de dag van de Heer. Dan zal God hen vergelden naar wat zij nu doen. Eigenlijk zegt de apostel: ”Beste Thessalonikers, de dag van de Heer waarover de valse leraars spreken is niet voor jullie. En God zal de mensen die nu jullie verdrukken, verdrukking vergelden.”

”Vergelden”
Dit woord betekent ”iets terug geven”. Het kan zowel positief (Luk. 14:12) als negatief gebruikt worden (Rom. 12:19). In ons geval wordt het woord in beide betekenissen gebruikt. In vers 6 zien we de negatieve kant, terwijl uit vers 7 de positieve zijde blijkt. God gaat aan de verdrukkers verdrukking teruggeven en aan de verdrukten rust. In de loop der jaren hebben vele mensen geloofd dat de gelovigen door de grote verdrukking zullen gaan. Zij hebben niet door dat God zijn toorn juist gaat tonen aan de ongelovige verdrukkers. In Hebr. 12:5vv zien wij dat God zijn kinderen tuchtigt. En dat is ook nodig. Een goede vader tucht zijn kinderen ook. Maar God openbaart zijn toorn niet over zijn kinderen. In 1Thess. 1:10 lezen wij dat de Heer Jezus de gelovigen redt van de komende toorn. Zij zullen niet delen in die toorn. Die toorn is voor de ongelovigen. In ons vers (6) staat dat God verdrukking gaat vergelden aan hen die de gelovigen verdrukten. Dat is dus niet voor de gelovigen. In hoofdstuk 2:2 komen wij terug op dit onderwerp. Ik wil er hier alleen op wijzen dat de grote verdrukking niet voor de gelovigen van onze tijd is.

”En aan u die verdrukt wordt, rust met ons bij de openbaring van de Heer Jezus van de hemel met de engelen van zijn kracht, in vlammend vuur” (2Thess. 1:7).
De gelovige staat in de toekomst geen verdrukking te wachten, maar rust. Wij komen het Griekse woord voor rust nog vier keer tegen in het Nieuwe Testament. In Hand. 24:23 (vertaald met vrijheid). In 2Kor. 2:13; 7:5 (vertaald met rust). In 2Kor. 8:13 (vertaald met verlichting). Het is een ontspanning uit een gespannen toestand. De gelovigen zullen verlost worden van de spanning waarin zij waren en zullen rust genieten in de hemel, terwijl er op aarde verdrukking wordt vergolden aan hun onderdrukkers.

In het Nieuwe Testament komen we nog een paar andere woorden tegen die ook met rust vertaald zijn. Bijvoorbeeld in Matt. 11:29. Daar is het de rust die de Heer Jezus geeft. Het woord betekent eigenlijk ”ophouden” (met werken), ”onderbreking”. Dit woord wordt in de Griekse vertaling van het Oude Testament gebruikt voor de sabbatsrust. In het Nieuwe Testament komen we het woord nog tegen in Matt. 12:43; Luk. 11:24: Openb. 4:8 en 14:11.

In de Brief aan de Hebreeën wordt een woord voor rust gebruikt dat we verder alleen in Hand. 7:49 vinden. (Zie Hebr. 3:11,18; 4:1,3,5,10 en 11). Dit woord komen we in de Griekse vertaling van het Oude Testament op verschillende plaatsen tegen. Zie Jes. 66:1; 1Kon. 8:56; Ex. 35:2. Het woord betekent rusten, doen ophouden. Het is de rust die God zijn volk had beloofd. Wegens hun ongeloof hebben zij daar niet van kunnen genieten. Die rust moet nog komen. Er blijft daarom een sabbastsrust over voor Gods volk. Rust van de volken en vijanden rondom.

Een ander woord voor rust komen wij één keer tegen in Hebr. 4:9, vertaald met sabbatsrust. Het komt verder nergens anders voor. Ook niet in de Griekse vertaling van het Oude Testament. Eigenlijk is het een verbasterd Hebreeuws woord.

In Joh. 11:13 tenslotte komen wij nog een ander woord tegen. Het betekent rust nemen. Zowel de gewone rust als de rust van de dood wordt hiermee bedoeld.

Hij komt
In de Eerste Brief, in hoofdstuk 4:16-18, heeft de apostel er al op gewezen dat de Heer Jezus terug zal komen om de gelovigen te halen. Deze bijzondere gebeurtenis gaat plaats vinden voor de grote verzoeking die over de hele aarde komt. De Heer Jezus komt de gelovigen halen voordat op aarde de grote verzoeking begint. In Openbaring 4 en 5 kunnen wij iets lezen over de verheerlijkte gelovigen. Dan zullen zij die nu op aarde verdrukt worden omwille van de Heer Jezus Hem zien. En bij Hem zijn. Het loflied zal opstijgen tot zijn eer. Er zal aanbidding zijn. Vol bewondering zullen wij kijken naar de Heer Jezus. Hij zal de zijnen dan belonen. Zij zullen loon ontvangen voor hun ”werk” hier op aarde. Dat is geweldig. Hij gaat hen belonen voor datgene wat Hij in hen heeft gedaan op aarde. Zij zullen hun kronen weer aan zijn voeten leggen en zeggen: ”U bent waardig Heer.” Dit alles zal in de hemel plaatsvinden. Wat een heerlijk moment zal dat zijn. Denk maar aan Henoch. Hij wandelde met God en God heeft hem weggenomen voor de zondvloed (Genesis 5) De zondvloed was geen ”tuchtmiddel”, maar de toorn van God. Zo is het ook gegaan bij Sodom en Gomorra. God heeft de rechtvaardige Lot uit de stad gehaald, voordat het oordeel over deze goddeloze stad kwam (Genesis 19).

Nu nog genadetijd
De gelovigen in onze tijd zullen ook de hemel binnengaan voordat de dag van de Heer komt. Op aarde wordt de toorn van God geopenbaard over de mensen. Dat is geen blijde boodschap voor de mensen om ons heen. Willen wij hen waarschuwen voor het oordeel dat voor de deur staat? Nu is het nog de tijd van de genade. Straks is die tijd voorbij. Als de Heer Jezus de gelovigen naar de hemel heeft gebracht is de genadetijd voorbij. Zoals wij al gezien hebben begint dan de dag van de wraak. Dit alles zal een hoogtepunt bereiken wanneer de Heer Jezus vanuit de hemel terug gaat komen met de engelen.

Komst met de gelovigen
Wij moeten de komst van de Heer met de engelen niet verwarren met zijn komst voor de gelovigen. Hij komt eerst voor de gelovigen en daarna met de gelovigen. De gelovigen die met de Heer zijn meegegaan naar de hemel zullen Hem vergezellen naar deze aarde (1Thess. 3:13). Er zullen ook engelen bij zijn, zoals wij in dit vers zien. Deze gebeurtenis wordt in het Oude Testament al genoemd. In Zach. 14:5b lezen wij: ”Dan zal de Heere, mijn God, komen en alle heiligen met U, o Heere.” De Heer Jezus die komen zal, is de Heere van het Oude Testament. Hij zal komen in macht en majesteit. Op die dag zullen zijn voeten staan op de Olijfberg in Isra.l. Alle mensen zullen Hem zien. Ook de Joden die Hem doorstoken hebben. Zij zullen over Hem weeklagen (Zach. 12:10b; 14:4). Zo zal de Heer komen. De komst van de Heer in dit vers is in vlammend vuur. En niet zoals wij het vinden in 1 Thessalonicenzen 4. Als de Heer Jezus de gelovigen komt halen, dan gebeurt dat met een bevelend roepen. Het past niet dat Hij zijn bruid komt halen in vlammend vuur. Als Hij terugkomt om te oordelen, dan komt Hij in vlammend vuur.

”De openbaring van Heer Jezus”
Het woord openbaring betekent ”onthullen, de bedekking wegnemen”. Hier wordt Christus openbaar gemaakt (1Kor. 1:7; 1Petr. 1:7,13 en eventueel ook 1Petr. 4:13, waar het gaat om de openbaring van zijn heerlijkheid). De openbaring van de Heer Jezus heeft een bijzondere betekenis voor de gelovigen. Het betekent een openbaar worden van hun leven (Kol. 3:4); genade wordt hun gebracht (1Petr. 1:13); wij zullen ons verblijden met vreugdegejuich. De openbaring van de Heer is voor de gelovigen een blij moment. Wij mogen ernaar uitkijken. Het is misschien nuttig om enkele andere woorden die over de komst van de Heer Jezus spreken te bekijken.

Komst
Dit woord betekent letterlijk: ”tegenwoordigheid, aanwezigheid”. Eigenlijk moeten wij zeggen, ”komen *n tegenwoordig zijn”. Dit woord kan zowel betrekking hebben op de toekomst (2Petr. 1:16), als het heden (zoals in Fil. 1:26, dat ik weer bij u ben). Als het gaat om de komst van de Heer Jezus dan is het altijd toekomst. Het woord heeft ook te maken met een bepaalde periode waarin de tegenwoordigheid van iemand gevoeld wordt. Het hoeft dus niet een komst van enkele minuten te zijn. De komst van de Heer wordt ingeluid met 1Thess.4: 15,16, waar de gelovigen de Heer tegemoet zullen gaan in de lucht. Zie ook 1Thess. 5:23; 2Thess. 2:1; 1Kor. 15:23. En zij gaat door totdat Hij komt met al zijn heiligen (1Thess. 3:13; Matt. 24:3,37,39. Zie ook 2Thess. 2:8). Wij kunnen dit woord daarom niet alleen laten slaan op zijn komst voor de gelovigen nu. Nog minder op zijn komst met hen alleen. Het gaat om één wederkomst van de Heer, maar met verschillende fasen. In die hele periode zullen de mensen de tegenwoordigheid van de Heer voelen. Voor de mensen op aarde in toorn (zie Openb. 6:17) en voor de geloven rust bij Hem. Wij kunnen ook zeggen dat de komst van de Heer wordt afgesloten met zijn openbaring.

Verschijning
Hier gaat het om een voor allen zichtbaar verschijnen. In 2Tim. 1:10 wordt het woord gebruikt voor de eerste komst van de Heer. Toen heeft Hij ongeveer drie en dertig jaar op aarde geleefd. Maar het woord wordt ook gebruikt voor zijn terugkomst in majesteit naar deze aarde met al zijn heiligen. Dan zal Hij de wetteloze verteren (2Thess. 2:8). In 2Thess. 2:8 komen wij de woorden openbaring, verschijning en komst tegen (2Tim. 4:1). In Hebreeën 9 komen wij nog twee keer het woord verschijning tegen. In vers 24 en in vers 28. Ook in vers 26 staat een verwant woord (geopenbaard). In Het Grieks gaat het om drie verschillende woorden.

Komen
Dit is een ander woord dan hierboven. Het werd door de Heer Zelf gebruikt om zijn komst aan te kondigen. Zie Openb. 22:7,12,20 en Joh. 14:3. De woorden ”de komende” (zie Openb. 1:4 en andere) komen wij ook veel tegen. Het werd vooral gebruikt met het oog op de Messias en zijn voorloper. De discipelen hebben Johannes daarom gevraagd of hij de komende (die zou komen) was (Matt. 11:3). In Joh. 6:14 hebben de mensen gezegd dat de Heer Jezus de komende profeet was. In Hebr. 10:37 lezen we over de komende die niet zal uitblijven. En in Openbaring lezen wij over de groet van de komende (Hij die komt). Wij mogen uitkijken naar de komende. Hij komt! Zie verder Ps. 118:26; Hab. 2:3 en Dan. 7:13.

”Met de engelen”
De engelen zullen bij de komst van de Heer een dienst vervullen. In Matt. 13:49, 50 zien we dat zij de bozen uit het midden van de rechtvaardigen zullen afzonderen en hen in de vurige oven zullen werpen. In andere gedeelten zien wij dat er naast de engelen verschillende andere groepen de Heer zullen begeleiden. Reeds in het Oude Testament lezen wij er iets over. In Zach. 14:5 lezen we over de Heere met zijn heiligen. De heiligen hier zijn geen engelen. Wij komen de heiligen ook tegen in 1Thess. 3:13 en Judas:14. De heiligen die de Heer zullen vergezellen, zijn de gelovigen uit het Oude en Nieuwe Testament, die vooraf waren opgenomen. Vergelijk 1Thess. 4:15-17. Deze heiligen worden op verschillende manieren beschreven. In 1Thess. 4:14 gaat om de heiligen die reeds ontslapen zijn. Die worden apart genoemd. In Openb. 17:14 worden ze de geroepenen en uitverkorenen en getrouwen genoemd. In Openb. 19:14 heten ze de legers die in de hemel zijn. Men zie verder Kol. 3:4; 1Joh. 3:1vv. Wij hebben naast de heiligen ook de engelen. Zie hiervoor verder Matt. 16:27; 25:31.

”In vlammend vuur”
In het Oude Testament komen wij een paar keer God tegen in ”vlammend” vuur. Bijvoorbeeld in Ex. 3:2, bij de roeping van Mozes. De Engel des Heeren verscheen aan Mozes in een vuurvlam. Lees ook Hand. 7:30. In Ex. 19:18 lezen wij dat de Heere neerdaalde in vuur. Zo is Hij aan Israël verschenen. In Ex. 20:18 zien wij dat het volk beefde en op een afstand bleef staan. In onze Brief zien wij dat Hij in vlammend vuur zal verschijnen. In Hebr. 12:29 lezen wij dat onze God een verterend vuur is. Het vuur heeft te maken met oordeel. Zo komt de Heer Jezus de gemeente niet halen. In Jes. 66:15 lezen wij dat de Heere met vuur zal komen. Zie ook vers 16. Deze komst is niet om de gemeente te halen, maar om in het recht te treden met alle vlees.

”Als Hij wraak brengt over hen die God niet kennen en over hen die het evangelie van onze Heer Jezus niet gehoorzamen” (2Thess. 1:8).
In dit vers lezen wij dat de Heer wraak brengt over twee groepen mensen. In de NBG-vertaling is dat niet zo duidelijk te zien. In het Grieks staat voor beide groepen een lidwoord, wat aangeeft dat het om twee groepen gaat. Straks zal de Heer Jezus wraak oefenen over de mensen die God niet kennen en de mensen die het evangelie van onze Heer Jezus niet gehoorzamen. De ene groep kent God niet. Het zijn de volken, de heidenen (Zie 1Thess. 4:5). De andere groep die het evangelie van de Heer Jezus niet gehoorzaamt, zijn de Joden die het evangelie verwerpen, die tegen het evangelie zijn. In Ps. 79:6 wordt gesproken over volken die de Heere niet kennen (Zie ook Jer. 10:25). Voor hen die het evangelie niet gehoorzamen kunnen wij nog verwijzen naar 1Petr. 4:17. In Thessalonika waren het inderdaad deze twee groepen die zich tegen de gelovige Thessalonikers verzetten. In Handelingen 17 kunnen wij dat zien in vers 5. In de toekomst, bij de komst van de Heer Jezus met zijn heiligen, zal het ook zo zijn. Wij zullen deze twee groepen blijven houden tot de Heer komt. Bij de groep van de ongelovigen Joden kunnen wij ook nog de naambelijders van het christelijke geloof zetten. Er zijn veel mensen die het christelijke geloof belijden zonder dat zij de Heer Jezus in hun leven hebben toegelaten. En in de Brief aan de Romeinen zien wij dat de heidenen God hebben kunnen kennen. God heeft dat wat van Hem gekend kan worden aan hen geopenbaard, maar zij hebben God niet verheerlijkt (Rom. 1:19-21).

Recht doen
In Rom. 2:11-15 vinden wij ook een belangrijk principe. Als er mensen zijn die de wet niet kennen en zij zondigen, dan zullen zij zonder wet verloren gaan (Zie Rom. 1:19vv). Zij hebben geen excuus. De mensen die de wet wel kennen, de Joden die onder de wet staan, zullen door de wet geoordeeld worden. Dat is vreselijk. Zo is het ook met mensen die vandaag het evangelie ”kennen” en aan anderen verkondigen zonder zelf de Heer te hebben aangenomen. Voor hen is het even erg als voor de Joden. God kan zijn oog niet sluiten voor die dingen. De Heer Jezus zal op zijn dag recht doen aan allen. Hij, de Rechter van de ganse aarde, zal recht doen. De heidenen zullen geoordeeld worden zonder wet, op grond van hetgeen zij van God hebben kunnen kennen, de Joden als mensen die de wet kennen en de naamchristenen op grond van de voorrechten die zij op aarde hadden, als mensen die de dingen van het heil heel goed wisten, die op de hoogte waren van het werk van de Heer Jezus op het kruis. Wat een verschrikkelijke moment zal het zijn als Hij komt. Over deze mensen zal de Heer wraak oefenen bij zijn komst uit de hemel met zijn engelen, in vlammend vuur. In vers 9 zien wij dat het verder gaat dan alleen wraak uitoefenen.

”Zij zullen als straf lijden het eeuwig verderf, verwijderd van het aangezicht van de Heer en van de heerlijkheid van zijn sterkte” (2Thess. 1:9).
De verzen 6-8 geven ons een duidelijk beeld van de grote dag van de Heer. Wij hebben gezien dat op die dag de ongelovigen door de Heer gestraft zullen worden. Het gaat hier niet om de gelovigen. De gelovigen zullen in de hemel met de Heer Jezus rust genieten en daarna met de Heer terugkomen. Dan zullen de mensen op aarde de Heer Jezus in hen bewonderen. Er zal in hen iets van de Heer Jezus gezien worden. De ongelovigen echter hebben een vreselijke vooruitzicht. Zij zullen als straf het eeuwig verderf lijden. Er zijn mensen die niet geloven in een eeuwige pijniging in de hel. De satan heeft hun ogen verblind. Maar, de Bijbel leert het wel. De Heer Jezus heeft het Zelf verteld.

De levenden worden geoordeeld
In Matt. 25:31-46 vinden wij een duidelijke uitwerking van de woorden in ons vers. In vers 31 zien wij dat de Heer zal zitten op de troon van zijn heerlijkheid. Dan zullen alle levende volken voor Hem verzameld worden. Hij zal ze van elkaar scheiden. Let maar goed op dat de Heer bij deze gebeurtenis alleen de levenden gaat oordelen. De doden moeten nog wachten. In Openb. 20:11-15 zien wij dat de doden voor de grote witte troon verschijnen. Hier gaat het niet om de doden maar om de mensen die op aarde leven. De groep die wij in 2Thess. 1:7 hebben gezien. Het oordeel over deze mensen is duidelijk. In Matt. 25:41 staat: ”Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwige vuur dat voor de duivel en zijn engelen is bereid.” Er is een eeuwig vuur. Een vuur dat brandt tot in alle eeuwigheid. God heeft het niet voor mensen bereid, maar door hun eigen schuld zullen de ongehoorzame mensen ook daar komen.

Verwijderd van God
In 2Petr. 3:9vv zien wij dat God lankmoedig is. Hij geeft de mensen nog een kans. Hij wacht, maar aan het wachten komt een eind. Dan zullen de mensen die God niet hebben gekend en het evangelie van onze Heer Jezus niet hebben gehoorzaamd als straf het eeuwig verderf lijden. Zij zullen in de hel gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid. Zij zullen ver van het aangezicht van de Heer verwijderd zijn. De Heer die zij hier op aarde hebben verworpen zal hen veroordelen. De opgelegde straf is voor deze mensen niet alleen een eeuwig verderf, maar ook dat zij ver van het aangezicht van de Heer zijn. Dat is het ergste wat een mens kan overkomen. Op dit moment kan geen mens beweren dat God hem of haar ver van zich verwijderd heeft. Nee, God laat nog steeds zijn regen op hen vallen en ook zijn zon schijnt op hen. Zij willen God niet erkennen, maar God heeft hen niet van zijn aangezicht verwijderd. In de toekomst gaat dat wel gebeuren met de twee groepen die wij zijn tegen gekomen in vers 8.

”Straf”
Dit woord geeft aan dat wat recht is. Het is van dezelfde stam als het woord ”rechtvaardig”. In het Nieuwe Testament wordt het gebruikt met het oog op straf. Zie Hand. 28:4 (de naam van een godin). In Judas: 7 is het ook vertaald met straf. Het gaat om een uitspraak van de rechter aan mensen. In ons vers is de straf een ”eeuwig verderf”.

”Eeuwig verderf”
Velen hebben zich bezig gehouden met deze woorden. Wat wordt met eeuwig verderf bedoeld? Velen die niet in een eeuwige pijniging geloven zeggen dat het hier gaat om de vernietiging van de mensen. Bijvoorbeeld A.M. Bouwer zegt dit. Wij komen het woord voor ”verderf” tegen in 1Kor. 5:5. En in 1Thess. 5:3 lezen wij dat er een plotseling verderf zal komen over de mensen. Zie ook 1Tim. 6:9. Het gebruik van het woord op deze plaatsen laat al zien dat het niet om vernietiging gaat. Dat blijkt ook uit het gebruik van het woord in de Griekse vertaling van het Oude Testament (Spr. 1;26,27). De straf voor deze mensen is een eeuwig verderf. Evenals er een ”eeuwig leven” is, is er ook een eeuwig verderf. Bij eeuwig denken we hier dan aan: ”zonder einde”. Het woord eeuwig betekent echter niet altijd zonder einde. Zie 2Thess. 2:16. De doden zullen voor eeuwig gepijnigd worden volgens hetgeen wij lezen in Openb. 14:11.

”verwijderd van het aangezicht van de Heer”
De straf voor deze mensen wordt nader uitgewerkt in de woorden ”verwijderd van het aangezicht van de Heer.” De gelovigen zullen de tegenwoordigheid van de Heer merken. Zij zullen zelf in zijn tegenwoordigheid zijn. Zij zullen altijd met Hem wezen (1Thess. 4:18). De ongelovigen echter zullen ver van zijn aangezicht zijn. Dat is verschrikkelijk. Wij kunnen hier denken aan de woorden in Openb. 21:1-8. In vers 1-7 wordt gesproken over de zegeningen van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. God Zelf zal bij de mensen wonen. Zijn tent zal bij hen zijn. In vers 8 zien we dat wat de zondaren te wachten staat. Hun deel is in de poel die brandt van vuur en zwavel. Zij zullen verwijderd zijn van het aangezicht van de Heer. In Mattheüs 25 lezen we dat de Heer Jezus tegen de bokken zal moeten zeggen: ”Gaat weg van Mij, vervloekten.” In onze tijd kan geen mens, hoe slecht ook, zeggen dat hij of zij verwijderd is van het aangezicht van de Heer. Maar in de toekomst zullen de mensen het wel voelen.

”Wanneer Hij komt om op die dag verheerlijkt te worden in zijn heiligen en bewonderd te worden in allen die hebben geloofd; want ons getuigenis aan u is geloofd geworden” (2Thess. 1:10).
Er is voor de gelovigen een heerlijk vooruitzicht. De Heer zal in hen verheerlijkt wordenn. Allen zullen de Heer Jezus in hen bewonderen. Het zal duidelijk zijn voor allen welk een invloed de Heer Jezus op hen heeft gehad. Het zal duidelijk worden dat zij alles schade hebben geacht om de Heer Jezus. Dan zal in het leven van de gelovigen in deze tijd gezien worden, welk een invloed de Heer Jezus op hen heeft gehad. Nog beter, Wie de Heer Jezus voor hen is geweest. Daarom mogen zij zijn verschijning liefhebben. Zij mogen ernaar uitkijken. Wat hier aan de Thessalonikers wordt voorgesteld is ook bijzonder voor ons die hebben geloofd. Voor de mensen die tijdens hun leven op aarde in de Heer Jezus hebben geloofd. Die tegenspraak, vervolging en verdrukking hebben ontvangen van zondaars. Bij de Thessalonikers kon Paulus dat zeker zeggen, want zij hebben het evangelie dat verkondigd is geloofd.

De gelovigen hoeven helemaal niet angstig te zijn zoals de valse leraars beweerden. De komst van de Heer is voor de gelovige geen oordeel, maar rust. Ja, nog meer. Het doel van zijn komst is om verheerlijkt te worden in de zijnen. Het oordeel is niet het belangrijkste bij de komst van de Heer. Om zijn doel te bereiken moet Hij wel oordelen. Daarna zal zijn heerlijkheid de aarde vullen. Daarna zal gerechtigheid heersen op de aarde. Dan zullen de heidenen hun kostbaarheden tot Hem brengen. Dan zal elke knie voor Hem buigen. De gelovigen hebben die hoop.

”Wanneer Hij komt”
De dag waarop de Heer komt is niet aangegeven. Daarom hebben wij hier ”wanneer Hij komt”. Het slaat terug op vers 7, op de openbaring van de Heer. Het doet er niet toe op welk moment dat is. Hij komt. Het doel van zijn komst wordt in de volgende woorden aangegeven: ”Om ... verheerlijkt te worden...en om bewonderd te worden.” Het doel van zijn komst is dus tweeledig. In de eerste plaats wordt Hij verheerlijkt en in de tweede plaats wordt Hij bewonderd. Het woord voor verheerlijken komen wij in het Nieuwe Testament slechts hier en in vers 12 tegen. Verder openkele plaatsen in het Oude Testament (Griekse vertaling). In Ex. 14:4 zegt God dat Hij Zich aan Farao en zijn gehele legermacht zal verheerlijken. In Jes. 49:3 zegt de Heere tot Israël dat zij zijn knecht zijn, in wie Hij Zich zal verheerlijken. In ons vers zijn de gelovigen de ”vaten” waarin de Heer zich zal verheerlijken. Het gaat hier niet om verheerlijkt worden ”door” of ”in het midden van” of ”onder” de gelovigen, maar ”in” hen.

Bewonderen
Maar er zal meer gebeuren. De mensen zullen de Heer bewonderen in de gelovigen. In Matt. 8:10 verwonderde de Heer Zich over de uitspraak van de hoofdman. Hij stond er versteld van. De mensen in Mark. 5:20 waren ook verwonderd toen zij gehoord hadden wat God gedaan had voor een bezetene. Als de Heer Jezus komt zullen de mensen ook verwonderd zijn. Zij zullen met open mond staan te kijken. Zij zullen de Heer bewonderen in allen die geloofd hebben. Zij zullen zeggen: ”Dit is van de Heere geschied, en het is wonderlijk in onze ogen” (Ps. 118:23).

”Allen die hebben geloofd”
Wij zouden iets anders verwacht hebben. Wij zouden hier liever ”die geloven” willen lezen in plaats van ”die hebben geloofd”. Hier wordt ons een feit meegedeeld. Als de Heer komt om verheerlijk te worden, zal dat alleen plaats vinden in de mensen die in geloofd hebben. Zie ook 1Kor. 15:11. In ons vers worden de gelovigen op twee manieren omschreven. Eerst als heiligen en vervolgens als mensen die hebben geloofd. Het gaat om dezelfde groep mensen, maar vanuit verschillende gezichtspunten bekeken. Anderen denken dat het om twee verschillende groepen mensen gaan. Zij zeggen dat de heiligen de gelovigen van het Oude Testament zijn en dat de mensen die geloofd hebben de gelovigen van het Nieuwe Testament zijn. Het verband lijkt te wijzen op dezelfde groep mensen. Zie vers 11 en 12.

Het eerste gebed

”Daarom bidden wij ook altijd voor u, dat onze God u de roeping waard acht en alle welbehagen van zijn goedheid en het werk van het geloof in kracht vervult, opdat de naam van onze Heer Jezus verheerlijkt wordt in u en u in Hem, naar de genade van onze God en van de Heer Jezus Christus” (2Thess. 1:11,12).
Wat we in deze twee verzen vinden slaat terug op de voorgaande verzen, maar in het bijzonder op vers 10. Het gebed dat hier volgt heeft betrekking op het feit dat de Heer in de heiligen verheerlijkt zal worden en in de gelovigen bewonderd zal worden. Met het oog op het daarop, als de Heer Jezus komt om verheerlijkt te worden in zijn heiligen en bewonderd te worden in allen die hebben geloofd, bidden de broeders altijd voor de Thessalonikers. Vooraf hebben zij God voor hen gedankt. Daarna hebben zij hen bemoedigd en gewezen op de heerlijke toekomst die hen te wachten staat. Men zal de Heer Jezus in hen bewonderen en verheerlijken. Maar dat heeft bijzondere consequenties in het heden. En dat begrijpen de drie broeders ook heel goed. Zij bidden daarom voor hun medebroeders. Zij bidden dat hun levenspraktijk in overeenstemming mag zijn met de roeping. Dat God hen deze waardig mag achten.

”Bidden”
In deze Brief komen we vier gebeden tegen. In 2:16,17 lezen we: ”En moge onze Heer Jezus Christus Zelf, en God onze Vader die ons heeft liefgehad en ons eeuwige vertroosting en goede hoop door genade heeft gegeven, uw harten vertroosten en u versterken in alle goed werk en woord.” In 3:5 staat: ”De Heer nu moge uw harten richten tot de liefde van God en tot de volharding van Christus.” In 3:16: ”Moge nu de Heer van de vrede Zelf u altijd op elke manier de vrede geven.” En hier in ons vers.

God waardig wandelen
In 1Thess. 2:12 werden de gelovigen al opgeroepen om te wandelen waardig God die hen roept tot zijn eigen koninkrijk en heerlijkheid. Het staat vast dat God zijn werk in de gelovigen ook zal volbrengen. Maar zij hebben zelf een bijzondere verantwoordelijkheid. Zij zijn nu op aarde discipelen van het koninkrijk van God dat straks op aarde opgericht zal worden (zie vers 5 en de aantekeningen aldaar). Nu het koninkrijk nog niet in heerlijkheid is opgericht moeten de discipelen van dat koninkrijk in hun leven duidelijk maken dat zij van een ander rijk zijn. Het moet in hun leven blijken dat zij het koninkrijk waard zijn. God moet in hen kunnen zien dat zij het koninkrijk waard zijn. Ik bedoel hiermee niet dat de mensen moeten gaan werken voor een plaats in de hemel. Of voor een plaats in het koninkrijk van God in de toekomst. Want dat kan geen mens verdienen. Maar de gelovigen, zij die reeds hun plaats daar hebben, behoren te bewijzen dat zij het waard zijn.

Verantwoordelijkheid van discipelen
Laat ons kijken naar de Eerste Brief van Petrus waar wij het een en ander kunnen leren over dit onderwerp. In die Brief zien wij dat wij in deze wereld, waar wij als vreemdelingen en bijwoners zijn (2:10,11), moeten lijden (2:19; 3:17; 4:13,19). En daarnaast hebben wij een bijzondere verantwoordelijkheid in de werkkring (2:18-25), ten opzichte van de overheid (2:13-17); in het gezin (3:1-7) en ook temidden van andere gelovigen (4:7-5:7)1. In elk opzicht van ons leven moet blijken dat wij discipelen van het koninkrijk zijn. Het is niet slechts een nalaten van dingen die wij ”aards of werelds” noemen. Het kwaad moeten wij nalaten. Maar er zijn talloze aardse dingen die wij moeten gebruiken op een manier God waardig. Wij moeten met dezelfde dingen anders omgaan dan de kinderen van de duisternis. Laten wij hierbij denken aan de woorden in 1Petr. 3:8-17.

De broeders waren zich bewust van deze bijzondere verantwoordelijkheid. Daarom bidden zij altijd voor de Thessalonikers. De gelovigen moeten vandaag ook voor elkaar bidden. Wij mogen elkaar ook bemoedigen door elkaar te verzekeren van onze gebeden. Een oude zuster die ik niet kende zei me een keert dat zij altijd voor mij bad. Dat was een bijzondere bemoediging. Het gebed van de broeders was zeer duidelijk. ”Dat onze God u de roeping waard acht.” Met andere woorden, zij baden voor de levenspraktijk van hun medegelovigen, dat God hen de roeping waard mag achten.

”De roeping”
Dit woord wordt in 1Kor. 1:26 gebruikt voor onze roeping tot God. In Fil. 3:14 is het de roeping die voor ons ligt. Daar mogen wij ons naar richten. De gelovigen hebben een hemelse roeping. In ons vers gaat het om hetgeen voor ons ligt. Niet onze erfenis in de hemel, maar dat wat God in ons zal uitstralen in de toekomst, in het koninkrijk.

”Alle welbehagen van zijn goedheid”
Het gebed gaat verder. ”God moge alle welbehagen van zijn goedheid vervullen.” De gelovigen moeten aan de ene kant de roeping waardig zijn en aan de andere kant de wens dat God het welbehagen van zijn goedheid mag vervullen in deze gelovigen. Anders kan het niet gaan. Zij hebben in zichzelf geen kracht. Het is de Heer die het in hen moet bewerken. Laten wij met het oog daarop nog meer bidden voor elkaar. Niet alleen voor de levenspraktijk, maar ook voor de kracht om dit tot een goed einde te brengen.

Goedheid
Het woord voor goedheid wordt in geen enkele andere plaats in het Nieuwe Testament voor God gebruikt. In Gal. 5:22 hoort het bij de vrucht van de Geest. Zie verder Rom. 15:14 en Ef. 5:9. Vele uitleggers denken dat het hier gaat om de goedheid van de Thessalonikers. Zij wijzen dan op de volgende woorden, het werk van het geloof. Die kunnen niet op God betrekking hebben. Mijns inziens moeten we hier wel denken aan Gods goedheid. Het feit dat dit woord nergens anders in het Nieuwe Testament zo wordt gebruikt is nog geen reden om dat gebruik ervan hier af te wijzen. De Griekse vertaling van het Oude Testament gebruikt het woord wel zo. In deze Brief komen we een paar uitdrukkingen tegen die wij steeds moeten lezen met de Griekse vertaling van het Oude Testament (LXX) in ons achterhoofd. Dat geldt ook voor de uitdrukking die wij hier voor ons hebben. Wij komen het woord op God teogepast tegen in Neh. 9:24 (goedheid) en 9:35 (weldaden). Misschien zijn er nog meer plaatsen, maar deze twee geven al duidelijk genoeg aan dat het woord ook voor God gebruikt wordt. Zo is het ook hier. Het gebed tot God hier is, dat God hen de roeping waardig acht, en dat God alle welbehagen van zijn goedheid en het werk van het geloof in kracht vervult.

God wil helpen
Het gebed moet dat wat volgt uitwerken, namelijk ”dat God het werk van het geloof in kracht vervult.” Wat een bijzonder getuigenis zal er dan van deze gelovigen uitstralen. In hun leven hier op aarde, voor de komst van de Heer, zal hun leven tot Gods eer zijn. Dat is wat God wil van alle gelovigen. Dat hun levens tot zijn eer mogen zijn. Elke christen mag elke dag in Gods tegenwoordigheid kijken of God hem de roeping waardig acht. Of er werkelijk kracht van God in zijn leven aanwezig is, in plaats van de werkzaamheden van het vlees. Ja, of het leven inderdaad Christus is. Als dat zo is, dan zal dat wat wij in vers 12 lezen werkelijkheid worden.

”De naam”
Het vierde deel van het gebed is: ”opdat de naam van onze Heer Jezus verheerlijkt wordt in u.” In de toekomst zal het zo zijn. Maar nu moet het bij de gelovigen reeds dit uitwerken. De naam van de Heer Jezus behoort in hen verheerlijkt te worden. Zo was het ook bij Paulus. Zij verheerlijkten God in hem (Gal. 1:24). Bij de gelovigen moge de naam van onze Heer Jezus verheerlijkt in hen worden. De naam drukt in de Bijbel iets uit van de Persoon.

Uit onszelf zijn wij niets
Dit brengt alle gelovigen op hun knieën. Want vaak genoeg is dat niet het geval. Zijn naam is niet in hen verheerlijkt. De gelovigen zijn net als aarden vaten. Zij zijn uit zichzelf niets. Zij mogen in zich ”iets” hebben van de Heer Jezus. En dat moet zichtbaar worden. Ons eigen ”ik”, dat alles naar zichzelf toe trekt, moet plaats maken voor Hem, onze Heer Jezus. Dit mag inderdaad het gebed zijn van alle gelovigen voor hun medebroeders en zusters.

Maar het is niet alleen zo dat de Heer Jezus in ons verheerlijkt mag worden, maar ook ”wij in Hem, naar de genade van onze God en van de Heer Jezus Christus.” Wij mogen in Hem verheerlijkt worden. Dat is niet het werk van onszelf. Dat kan alleen naar de genade van onze God en de Heer Jezus. Hier worden onze God en de Heer Jezus samen genoemd. Sommigen zeggen dat het beter zou zijn om te vertalen met ”onze Heer en God, Jezus Christus”, daar er maar één lidwoord staat voor beide uitdrukkingen. Grammaticaal is het inderdaad mogelijk. Zo ook in Titus 2:13 en in 2Petr. 1:11. Later in de Brief zien wij hoe de Vader en de Zoon met elkaar verbonden zijn (2Thess. 2:16,17).

1. Zie voor verdere studies H.L. Heijkoop, De Eerste Brief van Petrus; Uitg. Uit het Woord der Waarheid.

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.