De Brief aan de Hebreeën (10)

De Brief aan de Hebreeën
Hoofdstuk 10
H. Smith

9. De nieuwe aanbidders (Hebreeën 10)

Dit hoofdstuk laat ons zien hoe de gelovige geschikt gemaakt is voor de hemel. Zijn geweten is namelijk gereinigd (vers 1-18). Hij kan nu in de geest ingaan in het heiligdom (vers 19-22). Hij kan nu standvastig zijn op zijn weg door deze wereld, zonder te wankelen of terug te keren (vers 23-31. Hij kan nu vervolging verdragen (vers 32-34). Hij kan nu het pad van het geloof bewandelen (vers 35-39).

Een gereinigd geweten (vers 1-18)
(Vers 1-4). In hoofdstuk 9 zagen wij dat er een plaats is in de hemel voor iedere gelovige, niet door middel van iets wat de gelovige gedaan heeft, maar alleen door het werk van Christus en de plaats die Hij daar boven inneemt aan de rechterhand van God. In hoofdstuk 10 zien wij hoe dit werk van Christus toegepast wordt op het geweten van de gelovige, zodat hij nu al kan genieten van deze nieuwe plaats en in de geest nu al deze plaats binnen kan gaan. Wat is deze nieuwe plaats? Dat is onze plaats met Christus in de hemel! Om die plaats te kunnen innemen is het nodig een gereinigd geweten te hebben. De verzen 1-18 van dit hoofdstuk laten ons zien hoe ons geweten is gereinigd.

”Een volmaakt en gereinigd geweten”
In Hebr. 9:9 zien wij dat de gaven en slachtoffers die geofferd werden tijdens het Oude Verbond het geweten van de offeraar niet konden volmaken. In Hebr. 9:14 lezen wij van het volmaakte offer van Christus dat ons geweten heeft gereinigd van dode werken om de levende God te dienen.

”Een geweten van zonden”
In Hebr.10:2 maakt de apostel duidelijk dat de gereinigde aanbidder geen enkel geweten van zonden meer heeft. Wie ”een geweten van zonden” heeft, is bang voor God, want hij weet dat God hem zal moeten oordelen voor zijn zonden. Hij kan niet genieten van de vrede met God. Wie geen ”geweten van zonden meer” heeft, weet dat de angst voor het oordeel is weggenomen, omdat God afgerekend heeft met al zijn zonden.

”Een goed geweten”
Hoewel het waar is dat God de gelovige nooit in het oordeel zal brengen vanwege zijn zonden, moet Hij, als Vader, ons wel tuchtigen als wij, als kinderen, zondigen (Hebr. 12:5-11). ”Een gereinigd geweten” en ”geen geweten van zonden meer” te hebben, betekent niet dat wij nooit zondigen, maar het betekent wel dat de angst voor een toekomstig oordeel, vanwege onze zonden, geheel weggenomen is. Daarom moeten wij ”een gereinigd geweten” niet verwarren met ”een goed geweten”. Als een gelovige slordig wandelt, dan is het gevolg dat zijn geweten onrustig wordt en hem aanklaagt. Hij heeft ”een kwaad geweten”. Alleen door zijn zonden te belijden wordt zijn geweten weer ”goed”. Dit heeft niets te maken met de vraag van de eeuwige vergeving van onze zonden, waardoor wij ”een gereinigd geweten” en ”geen geweten van zonden meer” hebben.

Schaduw van toekomstige goederen
Onder de wet was het onmogelijk een ”volmaakt” of ”gereinigd” geweten te krijgen. De vele offers die gebracht werden konden de zondaar niet volmaken. Na elke nieuwe zonde moest er opnieuw een offer gebracht worden. Als de offers een geweten zouden kunnen reinigen, dan hoefden de offers niet herhaald te worden. De wet liet wel zien dat een offer nodig was om de zonden weg te nemen, maar de wet was alleen maar een schaduw van de goede dingen die zouden komen. De wet was niet de werkelijkheid. De werkelijkheid is Christus en Zijn volbrachte werk. ”Want het is onmogelijk dat bloed van stieren en bokken zonden wegneemt” (vers 4).

Hoe een gereinigd geweten krijgen?
Hoe kan een zondaar een gereinigd geweten verkrijgen? De volgende verzen geven het antwoord op deze vraag. Drie belangrijke waarheden komen hierin naar voren:

1. De wil van God (vers 5-10).

2. Het werk van Christus (vers 11-14).

3. Het getuigenis van de Heilige Geest (vers 15-18).

Het raadsbesluit van God
(Vers 5-7). Dit gedeelte is een aanhaling van Ps. 40:7-9. De wil van God was geschreven in de boekrol. Het is duidelijk dat hiermee niet de Heilige Schrift bedoeld wordt. We nemen aan dat met de boekrol de eeuwige raadsbesluiten van God bedoeld worden. Bij Zijn komen in de wereld zegt de Heere Jezus dat Hij gekomen is om de wil van God te doen. Slachtoffers en offeranden die onder de wet gebracht werden konden de wil van God niet volbrengen. De Heere Jezus moest een lichaam toebereid worden, zodat Hij in overeenstemming met het raadsbesluit van God de wil van God zou kunnen volbrengen.

De twee verbonden
(Vers 8,9). Wat de Heere Jezus zei toen Hij in deze wereld kwam was ”boven” in de hemel ook al gezegd. Om de wil van God te volbrengen was het nodig het eerste verbond weg te nemen (”op te heffen” N.B.G.) en het tweede te stellen (”te laten gelden” N.B.G.). Wij kunnen ook zeggen dat Hij het Oude Verbond vervangt door een nieuw en beter verbond.

De wil van God
(Vers 10). In dit vers lezen wij duidelijk wat de wil van God is: ”Door die wil zijn wij geheiligd door middel van de offerande van het lichaam van Jezus Christus, eens voor altijd”. Niet ons geloof, niet ons berouw, niet onze ervaringen of ons gevoel geven rust voor het verontruste geweten. De Schrift vestigt onze aandacht niet op onszelf, maar op de wil van God en op het werk van Christus. God maakt ons bekend met het gezegende geheim van Zijn raadsbesluit, dat het Zijn wil is dat wij bevrijd worden van elke besmetting van de zonde, niet door iets wat wij gedaan hebben of kunnen doen, maar alleen door het werk van een Ander, de Heere Jezus Christus.

Het werk van Christus
(Vers 11-14). Deze verzen laten ons meer zien van het werk van Christus, waardoor de wil van God is uitgevoerd. In deze verzen worden wij bepaald bij Christus en bij Zijn werk. Wij hebben geen aandeel in dit werk, behalve dan onze zonden die dit werk noodzakelijk maakten. Hier is geen plaats voor onze gevoelens en onze ervaringen, wij hebben alleen te zien naar de verlossing die de Heere heeft bewerkt.

Offers die geen zonden kunnen wegnemen
In vers 11 zien wij de zwakheid van de offers die tijdens het Oude Verbond gebracht werden. Dit vers omvat een periode van vijftienhonderd jaar en wij mogen bij ”iedere priester” denken aan al de priesters die in deze periode hun werk gedaan hebben. Een werk dat nooit af was. Steeds weer moesten dezelfde slachtoffers geofferd worden. En al dit werk dat gedaan werd, al deze ontelbare offers die gebracht werden, al dit bloed dat vergoten is, dit alles kon geen zonden wegnemen.

Tegenstellingen
Als de apostel in één kort vers (vers 11) afgedaan heeft met het hele Joodse systeem, laat hij in vers 12 het geweldige werk van Christus zien. Wat een tegenstelling zien we tussen beide verzen. ”Maar Hij”, dat is Christus in tegenstelling tot al de Joodse priesters. ”Nadat Hij één slachtoffer voor de zonden geoffers heeft”, dat is één slachtoffer in tegenstelling tot al de offers die tijdens de oude bedeling gebracht werden. ”Is voor altijd gaan zitten aan Gods rechterhand”, dat is in tegenstelling tot de priesters die altijd stonden omdat hun werk nooit af was.

Voor altijd gaan zittten
Het feit dat Christus voor altijd (”voortdurend”) is gaan zitten is het bewijs dat Zijn werk af is en nooit meer herhaald hoeft te worden. Wat het werk van de verzoening betreft hoeft Christus nooit meer op te staan. Bovendien is het feit dat Christus is gaan zitten aan de rechterhand van God het bewijs dat Zijn werk door God is aangenomen.

Met welke gevolgen?
In vers 13 en 14 zien wij de gevolgen van het feit dat Christus voor altijd is gaan zitten. Gevolgen voor Zijn vijanden en gevolgen voor de gelovigen. Voor Zijn vijanden houdt dit feit het oordeel in. Zij hebben Hem niet aangenomen en Zijn werk verworpen. Maar Christus zal niets meer doen om hun zonden weg te nemen. ”Hij wacht voortaan totdat Zijn vijanden gelegd worden tot een voetbank voor Zijn voeten”.

De opgestane en verheerlijkte Christus is volmaakt en door zijn werk heeft Hij de gelovige ook volmaakt. Wij wachten tot wij onze verheerlijkte lichamen krijgen, maar onze zielen zijn in de ogen van God volmaakt gereinigd van de zonden door het werk van Christus. Iemand heeft gezegd: ”De Vader en de Zoon konden niet meer doen voor onze zonden dan gedaan is door het éne offer dat de Heere Jezus gebracht heeft. En dit is in het geschreven Woord geopenbaard voor ons geloof”. Niet alleen is Christus voor altijd gaan zitten, maar de gelovigen zijn voor altijd geheiligd!

Het getuigenis van de Heilige Geest
(Vers 15-18). In het voorgaande zagen wij de wil van God, als de bron van onze zegeningen, het volbrachte werk van Christus en het feit dat Hij voor altijd is gaan zitten aan de rechterhand van God. In deze verzen lezen wij van het getuigenis van de Heilige Geest. Hij spreekt met Goddelijk gezag. In Rom. 8:16 lezen wij van het getuigenis van de Heilige Geest ”in ons”. De Geest getuigt namelijk met onze geest dat wij kinderen van God zijn. In dit gedeelte lezen wij van het getuigenis van de Heilige Geest ”aan ons”. ”En ook de Heilige Geest getuigt het ons”. Dit getuigenis ”aan ons” is wat de Geest heeft gezegd in de Schrift, zoals we lezen: ”Want nadat Hij gezegd heeft”. Dan volgt een aanhaling uit Jer. 31:33,34. Een aanhaling die we ook vinden in Hebr. 8:10-13. Daar gaat het over het nieuwe verbond dat met Israël gesloten zal worden.

Onze zonden geenszins meer gedenken
In Hebreeën 10 wordt dit gedeelte ook aangehaald, om te bewijzen dat de waarde van het werk van Christus zo groot is, dat God kan zeggen van de gelovigen: ”Hun zonden en hun wetteloosheden zal Ik geenszins meer gedenken”. Er staat niet dat Hij hun zonden en wetteloosheden niet zal gedenken, maar dat Hij ze geenszins meer zal gedenken. Als Hij onze zonden niet meer zou gedenken, dan betekent dit dat Hij ze door de vingers zou zien. Maar als God zegt dat Hij ze geenszins meer zal gedenken, dan houdt dit in dat Hij er wel aan gedacht heeft, maar dat Hij ze weggedaan heeft, nadat wij ze beleden hebben, omdat Christus het oordeel over onze zonden heeft gedragen. Daarom zal Hij onze zonden geenszins meer gedenken.

De nieuwe aanbidders
(Vers 19-22). De apostel heeft in het voorgaande gesproken over een nieuw offer (d.i. ”een beter offer”) en over een ander, een beter, heiligdom. Nu spreekt hij over nieuwe aanbidders. In tegenstelling met het oude verbond, waar de offeraar geen toegang had tot het heiligdom, heeft in het nieuwe verbond de gelovige ”vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus”. Een gereinigd geweten is nodig om als aanbidder in te kunnen gaan in het heiligdom. God heeft alles weggenomen wat een verhindering was om tot Hem te naderen. Onze zonden zijn weggedaan door het bloed van de Heere Jezus.

”Een nieuwe en levende weg”
Christus, die deelgenomen heeft aan bloed en vlees, die mens geworden is, heeft een nieuwe en levende weg geopend voor de mens, om het heiligdom binnen te kunnen gaan. Noch de zonden die wij gedaan hebben, noch het lichaam waarin wij nog zijn, noch de zwakheid waarmee wij omvangen zijn, kunnen de gelovige verhinderen in de geest in te gaan door het voorhangsel in de hemel zelf. Wij hebben dus vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom. Daarop zegt de apostel: Laten wij tot God naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, terwijl wij onze harten door besprenkeling (met bloed) gezuiverd hebben van het kwaad geweten en onze lichamen gewassen hebben met rein water (vers 22).

Ingaan in het heiligdom
In Hebr. 4:16 heeft de apostel ook gesproken over het ingaan in het heiligdom: ”Laten wij dus met vrijmoedigheid naderen tot de troon van de genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden tot hulp op de juiste tijd”. Het ingaan in het heiligdom, het naderen tot de troon van de genade, is hier vluchten naar een schuilplaats om veilig te zijn in de stormen van het leven. In Hebr. 10:19-22 is het ingaan in het heiligdom een gaan naar ons tehuis, om te genieten van de sfeer van liefde en gemeenschap. Wij mogen ingaan in het heiligdom met dankbare harten, om gemeenschap met onze God te hebben.

Een schuilplaats en een tehuis
Er is een groot verschil tussen een schuilplaats en een tehuis. Een schuilplaats is een toevluchtsoord, een plaats waarheen wij vluchten om veilig te zijn in de storm. Een tehuis is een plaats waar onze gevoelens van liefde tot rust komen en waar wij die gevoelens kwijt kunnen, uit kunnen spreken. Wij kennen God als een schuilplaats, waarheen wij kunnen vluchten als wij het moeilijk hebben in de stormen van het leven, maar kennen wij ook de plaats waar Christus is, de plaats waarheen wij mogen gaan met dankbare harten? God is inderdaad ”een verberging tegen de wind en een schuilplaats tegen de vloed, als waterbeken in een dorre plaats, als een schaduw van een zware rotssteen in een dorstig land” (Jes. 32:2). Wat is het geweldig dat wij onze God mogen kennen als een schuilplaats, als het stormt in ons leven. Maar wat is het nodig dat wij niet alleen naar Hem vluchten in tijden van benauwdheid, maar ook dat wij bij Hem blijven als de storm voorbij is. Het gebeurt zo gemakkelijk dat wij, als het gevaar voorbij is, Hem verlaten en denken dat wij Hem niet meer nodig te hebben. Wij moeten bedenken dat de plaats waar Christus is, in de hemel, ook onze plaats is. Wij mogen nu al van deze plaats genieten. Wij mogen genieten van de tegenwoordigheid van God en van de gemeenschap met God, door Christus.

Het pad en de gevaren
(Vers 23-25). Hoe beter wij beseffen dat wij vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom en gebruik maken van dat voorrecht, des te beter zullen wij in staat zijn onze weg door de woestijn, met al zijn gevaren, te gaan. Vandaar dat de aansporing: ”Laten wij naderen”, gevolgd wordt door de aansporing: ”Laten wij de belijdenis van de hoop onwankelbaar vasthouden”. Wij hebben een geweldige hoop en Hij die de belofte van die hoop gegeven heeft, is getrouw aan zijn woord. Maar het gevaar bestaat dat wij ”de belijdenis van de hoop” loslaten, door ons met de wereld te verbinden. Alleen als wij op Hem zien, die getrouw is, zullen wij onwankelbaar aan de belijdenis van de hoop vasthouden.

Wij hebben elkaar nodig
Bovendien hebben wij bij al het verdriet, de moeilijkheden en de gevaren die wij op onze weg ondervinden, de hulp van elkaar nodig. God heeft ons ook aan elkaar gegeven en wij hebben elkaar nodig. Daarom moeten wij op elkaar acht geven en onze eigen bijeenkomst niet verzuimen. Van nature zijn wij trots en denken wij dat we onszelf wel kunnen redden en de hulp van anderen niet nodig hebben. Maar als wij ons bewust zijn van onze eigen zwakheid, dan zullen wij allereerst opzien naar Hem die getrouw is, maar ook de hulp van onze medegelovigen waarderen.

De bijeenkomst niet verzuimen
Als iemand de bijeenkomst van de kinderen van God verzuimt, zal hij (zij) daarvan de schade ondervinden. De oorzaak hiervan is meestal een afnemende liefde en toegenegenheid voor de broeders en zusters. Wanneer iemand de samenkomst van de gelovigen onregelmatig begint te bezoeken, is het gevolg vaak dat hij tenslotte helemaal niet meer komt en terugkeert naar de wereld of naar een wereldse godsdienst. Omdat ”de dag” (de dag van heerlijkheid) nadert, zullen de moeilijkheden toenemen, daarom is het des te meer nodig dat wij de hulp zoeken van onze medegelovigen en de bijeenkomst van de gelovigen niet verzuimen.

Het gevaar van afval
(Vers 26-31). De apostel heeft gewezen op het gevaar dat wij de hoop kunnen loslaten, dat wij niet meer op elkaar acht geven en dat wij onze eigen bijeenkomst verlaten doordat wij afvallig worden, door de christelijke belijdenis los te laten. De apostel spreekt hier niet over iemand zoals Demas, die de tegenwoordige eeuw heeft liefgekregen (2 Tim. 4:10). Zo iemand kan weer hersteld worden. Een afvallige geeft niet alleen het christendom op, maar hij neemt de een of andere menselijke godsdienst aan, nadat hij het christelijke geloof beleden heeft. Eigenlijk zegt hij: ”Ik heb het christelijke geloof geprobeerd, maar ik vind het Judaïsme, of het Boeddhisme (of een andere godsdienst) beter”. Voor zo iemand blijft er geen slachtoffer voor de zonden meer over, maar een vreselijke verwachting van oordeel. Zo iemand heeft de Zoon van God met voeten getreden, hij veracht het offer van Christus en hij smaadt de Geest van de genade. Een afvallige moeten wij aan God overlaten. Wij hoeven zo iemand niet te oordelen, maar moeten de wraak, de vergelding, aan God overlaten. Dit komt alleen aan Hem toe. De afvallige zal ondervinden dat het vreselijk is te vallen in de handen van de levende God.

”Een beter en blijvend bezit”
(Vers 32-34). De apostel wijst ons erop, niet ontmoedigd te worden bij lijden en verdriet. Het gevaar is er altijd dat wij het pad van het geloof verlaten vanwege de moeilijkheden. Deze gelovigen waren goed begonnen. Eens waren zij verlicht geweest door de waarheid, nu ondervonden zij lijden ter wille van de waarheid. Maar in dat lijden hadden zij verdragen en van harte hadden zij zich één gemaakt met anderen die ook leden ter wille van de naam van Christus. Zij hadden zelfs de roof van hun bezittingen met blijdschap aanvaard, omdat zij wisten dat zij in de hemel een beter en blijvend bezit hadden.

Volharding nodig
(Vers 35-39). Wie zo vertrouwt, ontvangt een grote beloning. Ondertussen hebben we wel volharding nodig om, na de wil van God gedaan te hebben, de belofte te ontvangen. De tijd van de belofte zal spoedig komen, want ”Hij die komt, zal komen en niet uitblijven”. Totdat Hij komt is het pad van de gelovige een pad van geloof. Dat is altijd zo geweest, net zo goed in de dagen van het Oude Testament als in onze dagen, volgens de woorden van de profeet Habakuk: ”De rechtvaardige zal op grond van geloof leven”. God heeft geen behagen in iemand die zich onttrekt. De afvallige onttrekt zich tot zijn eigen verderf. Maar de apostel kan van degenen aan wie hij schrijft, vol vertrouwen zeggen: ”Wij echter behoren niet tot hen die zich onttrekken tot verderf, maar tot hen die geloven tot behoud van de ziel”.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, mei ’88
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.