Aäron een type van de Here Jezus.

Als bron voor deze studie heb ik een studie van Ds. Koekoek, baptistenpredikant te Alphen aan de Rijn, gebruikt. Ds. Koekoek stelt Aäron in een geheel ander daglicht dan wij zijn gewend en vanuit dat gezichtspunt heb ik parallellen getrokken naar de huidige Gemeente van de Here Jezus Christus. Aäron mocht, ondanks het “gouden kalf” hogepriester worden en de dienst in de Tabernakel uitvoeren, daarin was hij een type, een voorafschaduwing, van de Here Jezus Christus. Mozes echter werd géén hogepriester terwijl hij juist de man was die persoonlijk, oog in oog, met de Here God sprak, het falen van Mozes werd hem dus wél aangerekend. 
Bijbelaktueel          

Aäron een type van de Here Jezus.
Aäron is door God waardig gekeurd om een beeld van de Here Jezus te zijn.

Lezen: Exodus 24
In de geschiedenis van het gouden kalf kijken wij als christenen vaak naar Aäron als degene, die zich op dat moment ernstig misdragen heeft. Wij begrijpen niet, hoe hij zo knullig kon reageren. Er zijn heel wat preken gehouden over Aäron en zijn onnozelheid bij het maken van het gouden kalf. De rabbijnen bezien deze geschiedenis echter op een heel andere manier. Zij wijzen ons op bepaalde zaken, waar wij gemakkelijk overheen lezen. Daarom gaan wij nu eens de geschiedenis van Aäron en het gouden kalf bestuderen en luisteren daarbij naar wat de rabbijnen ons leren. Toen Mozes op de berg was om de opdracht voor de bouw van de tabernakel te krijgen en om de twee stenen tafelen in ontvangst te nemen, bleef hij erg lang weg: 40 dagen en nachten: “Mozes ging de wolk in en besteeg de berg. En hij bleef op de berg veertig dagen en veertig nachten.” (Exodus 24:18)

Terwijl Mozes zich gereed maakte om de berg af te dalen, gebeurde er iets dramatisch:
’En de HERE sprak tot Mozes: ga, daal af, want uw volk, dat gij uit het land Egypte hebt gevoerd, heeft het verdorven. Zij hebben zich gehaast om af te wijken van de weg die Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, waarvoor zij zich hebben neder gebogen en waaraan zij geofferd hebben, terwijl zij zeiden: dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. Vervolgens zei de HERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien en zie, het is een hardnekkig volk. Nu dan, laat Mij begaan, dat Mijn toorn tegen hen ontbrande en Ik hen vernietige, maar u zal Ik tot een groot volk maken. Toen zocht Mozes de gunst van de HERE, zijn God, en hij zei: waarom, HERE zou Uw toorn ontbranden tegen Uw volk, dat Gij uit het land Egypte hebt geleid met grote kracht en met een sterke hand? Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: tot hun onheil heeft Hij hen uitgeleid om hen te doden in de bergen en hen van de aardbodem te vernietigen? Laat uw brandende toorn varen en heb berouw over het onheil, waarmede Gij uw volk bedreigt. Denk aan Abraham, Isaäk en Israël, uw dienaren, aan wie Gij gezworen hebt bij Uzelf en tot wie Gij gesproken hebt: Ik zal uw nakomelingschap vermenigvuldigen als de sterren des hemels en dit gehele land, waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan uw nakomelingschap geven, om het voor altoos te bezitten. En de HERE kreeg berouw over het kwaad, dat Hij gezegd had zijn volk te zullen aandoen. Toen keerde Mozes zich om en daalde van de berg af met de twee tafelen der getuigenis in zijn hand, tafelen, die aan beide zijden beschreven waren: aan de ene en aan de andere zijde waren zij beschreven. De tafelen waren het werk Gods en het schrift was het schrift Gods, op de tafelen gegrift. Toen nu Jozua het rumoer van het juichende volk hoorde, zei hij tot Mozes: er is krijgsgeschreeuw in de legerplaats. Maar deze zei: geen geluid van overwinningsgeroep en geen geluid van roepen bij nederlaag; een geluid van beurtzang is het, wat ik hoor. En zodra hij de legerplaats genaderd was en het kalf en de reidansen zag, ontbrandde de toorn van Mozes; hij wierp de tafelen uit zijn hand en verbrijzelde ze aan de voet van de berg. Daarop nam hij het kalf dat zij gemaakt hadden, verbrandde het met vuur en vermaalde het, totdat het fijn gestoten was, vervolgens strooide hij het op het water en gaf dit aan de Israëlieten te drinken.’  (Exodus 32:7-20)

Mozes had een heilige tijd op de berg gehad in Gods aanwezigheid. God had hem verteld dat Hij bij de Israëlieten wilde wonen, dat Hij de ’Buurman’ van de mensen wilde zijn, dat Hij net zoals zij deden, ook in een tent wilde wonen. Veertig dagen lang heeft God met Mozes gesproken over de tabernakel, hoe deze gemaakt moest worden en hoe hij er uit moest zien. God nam alle details met Mozes door. Vervolgens gaf God een paar bijzondere stenen met daarop de tien geboden gegrift. Deze twee stenen tafelen waren door God Zelf gemaakt en moeten dus heel bijzonder geweest zijn: “Toen keerde Mozes zich om en daalde van de berg af met de twee tafelen der getuigenis in zijn hand, tafelen, die aan beide zijden beschreven waren: aan de ene en aan de andere zijde waren zij beschreven.De tafelen waren het werk Gods en het schrift was het schrift Gods, op de tafelen gegrift.” (Exodus 32:15-16)

Ondertussen wachtte het volk op de terugkomst van Mozes. Het wachten duurde zo lang en Mozes kwam maar niet terug. De dagen, ja de weken verstreken en nog steeds was er geen teken van leven van Mozes. Geen wonder, dat de mensen meenden, dat Mozes op de berg gestorven moest zijn. Wie kan 40 dagen en nachten overleven zonder eten en drinken? Hoewel het volk al een aantal heel bijzondere wonderen van God meegemaakt had, kon het nu toch niet opnieuw denken aan een wonder van God. Het moet de satan geweest zijn die twijfel en ongeloof in hun hart zaaide. En dit duivelse zaad kwam op! Zo belandden zij al snel bij een afgod: het gouden kalf. De Midrash* vertelt een oud verhaal over de manier waarop satan het volk in verwarring gebracht zou hebben. Dit is naar aanleiding van wat de mensen zeiden: ’Deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd, wij weten niet, wat er van hem geworden is.’

Als de mensen gewoon over Mozes, die voor hen onzichtbaar op de berg gebleven was, gesproken hadden, hadden zij gezegd: ’Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd, wij weten niet, wat er van hem geworden is.’

Nu echter spraken zij over deze Mozes. Dat betekent, dat ze naar hem gewezen hebben, hem aangewezen hebben. Zoals het nu geschreven is, wekt het de indruk, dat zij Mozes zagen. Ze konden Mozes, die op de berg was, toch niet zien? Hoe konden ze hem dan aanwijzen? De Midrash vertelt, dat satan de mensen een valstrik gespannen had. Satan liet de mensen een baar zien waarop een lijk lag, dat het lijk van Mozes moest zijn. Deze baar zou dan in de lucht aan het volk voorbij gegaan zijn. Dit bracht de mensen in verwarring en deed hen denken, dat Mozes dood was en dat zijn lijk op de baar voor hun ogen voorbij ging. (Realiseer u, dat dit een verhaal is.*)

* Midrash: Dit zijn vrome Joodse overleveringen en verhalen, vaak met een kern van waarheid of leringen. In de evangeliën lezen wij soms ook, meestal terloops, over zaken welke als feit worden aangenomen maar niet in de Bijbel terug vinden.

Toch kan er een kern van waarheid in zitten. Er is immers meer gebeurd in de woestijn tussen satan en Mozes, dan wij weten. Denk maar aan het feit, dat Judas schrijft, dat satan het lichaam van Mozes wilde hebben:  ’Maar Michael, de aartsengel, durfde, toen hij met de duivel in twist gewikkeld was over het lichaam van Mozes, geen smadelijk oordeel uitbrengen, doch hij zei: de Here straffe u!’  (Judas:9)

Verwijst deze tekst naar Mozes nadat hij gestorven was, of verwijst hij naar een gebeurtenis, zoals in dit verhaal verteld wordt en is dit verhaal meer dan een legende? Satan zorgt als eerste voor een inzameling voor het materiaal van het Gouden kalf. Terwijl de beschrijving van de opdracht om de tabernakel te bouwen begint met een inzameling van de benodigde materialen, heeft satan ervoor gezorgd, dat hij met de uitwerking van zijn plan eerder was dan het werk van God begon. Nog vóór er een inzameling voor het huis van God gehouden kon worden, werd er al een inzameling voor een afgodsbeeld gehouden: ’Toen het volk zag, dat Mozes toefde van de berg af te dalen, verzamelde het zich rondom Aäron, en zei tot hem: welaan, maak ons goden, die voor ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd, wij weten niet, wat er van hem geworden is. En Aäron zei tot hen: rukt de gouden ringen af, die in de oren van uw vrouwen, uw zonen en uw dochters zijn, en brengt ze mij. Toen rukte het gehele volk zich de gouden ringen die in hun oren waren, af en zij brachten ze aan Aäron. Hij nam ze van hen aan, gaf er vorm aan met een stift en maakte er een gegoten kalf van. En zij zeiden: dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd.’ (Exodus 32:1-4)

Het is wonderlijk om te moeten lezen, dat Aäron de Israëlitische mannen de opdracht gaf om de gouden oorringen gewoon van de oren van hun vrouwen af te rukken. Dit maakt duidelijk, dat de vrouwen niet bereid waren om aan deze afgoderij mee te doen en dat zij niet bereid waren om hun gouden sierraden hiervoor af te staan. Terwijl alle mannen zich eerder aan de Here toegewijd hadden, bleven de mannen niet trouw aan hun belofte. De vrouwen bleven echter trouw aan de Here. Zij wilden de afgoden uit Egypte niet in hun leven binnen halen. Zij wilden alleen voor God leven. Daarom werden zij later op een bijzondere wijze ingeschakeld bij de bouw van de tabernakel, terwijl die bouw eigenlijk mannenwerk had moeten zijn. Ook maakt het duidelijk, dat Aäron gehoopt had, dat de vrouwen zouden weigeren om hun sierraden af te staan, waardoor er geen beeld gemaakt had kunnen worden.

’Het samenraapsel’
De tekst: ’En zij zeiden: dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd.’  (Exodus 32:4)
roept vragen op. Wie waren die ’zij’ die dit zeiden? Welke mensen waren het die dit zeiden? Welke mensen hielden de Israëlieten voor, dat het gouden kalf, dat in Egypte als een god vereerd werd, nu de god van de Israëlieten was?

De rabbijnen zeggen, dat dit gezegd is door het gemengde gezelschap, de mensen uit Egypte, die met de Israëlieten meegegaan waren bij hun uittocht. Deze mensen wilden bij de Israëlieten horen en waren onder de indruk van de macht van de God van de Israëlieten. Die God wilden zij ook dienen. Maar zij vielen al snel terug in hun oude gewoonten en kozen weer voor het kalf als god. Volgens de rabbijnen waren deze mensen de aanleiding tot het maken van het gouden kalf.

Deze terugval zien wij ook heel vaak in de Gemeente van de Here Jezus Christus, vol enthousiasme zien wij (bekeerde?) mensen binnen komen maar zodra er enige problemen of weerstanden komen zakken ze langzamerhand af. De eerste liefde is er niet meer en van echte trouw hebben deze mensen waarschijnlijk nooit gehoord: “En dat wij bewaard blijven voor de wargeesten en slechte mensen; want trouw vindt men niet bij allen.” (2 Thessalonicenzen 3:2)

In bepaalde opzichten lijken ze op “het gepeupel” dat met het volk Israël meetrok uit Egypte en slepen heel vaak de plaatselijke Gemeente mee in hun ontevredenheid en ruzies. De rabbijnen zeggen, dat “het gepeupel” er bij Aäron op aangedrongen heeft, dat hij hun oude god zou teruggeven. Wij komen deze gemengde bevolking van niet-Israëlieten nóg eens tegen in de Bijbel, waar zij óók zorgden voor narigheid onder het volk: ’Het samenraapsel nu, dat zich onder hen bevond, werd met gulzig begeren vervuld; ook de Israëlieten begonnen weer te jammeren en zeiden: wie geeft ons vlees te eten?’  (Numeri 11:4)
 
De gemengde bevolking uit Egypte wordt hier ’het samenraapsel’ genoemd. Het gaat hier over een talrijke menigte mensen van verschillende volken, die voor het merendeel tot de geringsten van de Egyptische samenleving behoorden en op dezelfde wijze in Egypte verdrukt waren als het volk van God. Samen met de Israëlieten hebben zij Egypte verlaten. Door het zien van de tekenen en wonderen die ten behoeve van het volk van Israël gebeurd waren, zullen zij bij de Israëlieten hebben willen behoren, om met hen Egypte te verlaten en om zo in de zegeningen van Israël te kunnen delen. Dit zijn dan dezelfde mensen als het gemengde gezelschap, het dat zojuist genoemd werd. In het Hebreeuws heten zij eigenlijk ’het gepeupel’.

Dit is het gemengde volk uit Exodus 12:38, dat hier in Exodus 32 Israël tot een valstrik begon te worden:“Ook trok een menigte van allerlei slag met hen mee; en kleinvee en runderen, een zeer talrijke veestapel”. (Exodus 12:38)

Ook op grond van dit gebeuren, vanwege dit voorbeeld, zal de apostel Paulus later gewaarschuwd hebben:
’Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want wat heeft gerechtigheid gemeen met wetteloosheid, of welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis?’ (2 Corinthe 6:14)

Dát Paulus in latere tijden waarschuwde was en is voor de christenheid ook hardnodig, een plaatselijke gemeente die heel snel groeit in ledental is erg aantrekkelijk voor religieus kerkelijke mensen. In de praktijk zien wij vaak dat na enige jaren van “succes en groei” mensen gedoopt worden waarbij je je kunt afvragen of dezen werkelijk bekeerd zijn, of tot deze daad komen omdat ze graag bij de Gemeente, de groep, willen horen. Op het moment dat er problemen in de gemeente komen zijn ze heel vaak de oorzaak van alle moeilijkheden omdat op moeilijke momenten het verschil met de wedergeboren gemeenteleden aan het licht komt.

De “alleen maar religieuze mensen” hebben een geheel andere insteek dan zij die daadwerkelijk bekeerd zijn, de eerste groep richt zich meestal alleen op de organisatie van de gemeente terwijl een christen zich éérst op de Here moet richten en daarna pas op de organisatie. Als dit zich in de plaatselijke gemeente voor doet kunnen wij spreken van een ongelijk span. Verder spreekt het voor zichzelf dat Paulus deze waarschuwing ruimer ziet en o.a. huwelijken tussen gelovigen en ongelovigen af wijst, in principe ontstaan in een dergelijk huwelijk de zelfde problemen want wat heeft het licht met de duisternis te maken?

 Later zei God tegen Mozes, dat Mozes’ volk gezondigd had: ’En de HERE sprak tot Mozes: ga, daal af, want uw volk, dat gij uit het land Egypte hebt gevoerd, heeft het verdorven.’ (Exodus 32:7)

Terwijl God kort daarvoor de Israëlieten als Zijn volk had aangenomen, wijst Hij nu Mozes erop, dat het Mozes’ mensen zijn, die gezondigd hebben. De Here God wijst hier het complete volk aan, het samenraapsel én de Israëlieten! Alles wordt over één kam geschoren en dit moet een waarschuwing zijn voor christenen en plaatselijke Gemeenten, de wedergeboren mensen in de Gemeente laten zich soms maar wát gemakkelijk beïnvloeden door het “samenraapsel” dat zich in de loop der jaren bij hen heeft gevoegd. Exodus 32:7 lijkt erop te wijzen, dat het niet Israël, Gods volk, was dat het gouden kalf gewild heeft, maar dat het de mensen waren, die Mozes zelf geaccepteerd had om met de Israëlieten Egypte te verlaten: het samenraapsel.

Er staat nergens in de Bijbel, dat God ook wilde, dat deze mensen met hen meegingen. Het lijkt erop, dat dit een eigen beslissing van Mozes geweest is. Onder deze Egyptenaren waren ook Jannes en Jambres, twee mannen, die als tovenaars aan het hof van Farao gewerkt hadden. Zij waren de tegenstanders van Mozes: “Zoals Jannes en Jambres, de tegenstanders van Mozes, staan ook dezen de waarheid tegen; het zijn mensen, wier denken bedorven is, en wier geloof de toets niet kan doorstaan.” (2 Timotheüs 3:8)

De rabbijnen menen, dat zij met hun toverij zelfs kans gezien hadden om het gouden kalf te laten spreken. Mogelijk moeten wij spreken over twee gouden kalveren. In het Hebreeuws staat namelijk, dat zij zeiden: ’Dit zijn uw goden, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd.’ (Exodus 32:4)
 
Het gouden kalf een wonder?
Als Aäron later vertelt hoe het beeld ontstaan is, lijkt het wel, alsof hij heel laconiek en onnozel verslag doet van de gebeurtenissen hij zei: ’Toen zei ik tot hen: wie heeft goud? Rukt het af! Zij gaven het mij en ik wierp het in het vuur, en dit kalf kwam eruit.’ (Exodus 32:24)

Was Aäron echt zo laconiek of onnozel? Zag hij de ernst van de situatie niet in, dat hij zo vreemd sprak, of... of was er toch iets anders aan de hand? Is het echt gegaan zoals Aäron het vertelde? Gaf hij een serieus verslag van de gebeurtenissen? Eigenlijk moet dat wel, want het is toch ondenkbaar dat een man als Aäron zo onnozel zou staan stuntelen? De rabbijnen menen, dat het gouden kalf ontstaan is door de toverij van Jannes en Jambres.

In de Bijbel komen wij heel vaak parallellen, soortgelijke situaties, tegen. Niet alleen stond satan het werk van de Here God tegen nadat Israël uit Egypte was gevoerd, ook zien wij dit gebeuren op het moment dat het evangelie van de Here Jezus Christus werd verkondigd:“En een man, met name Simon, was reeds voor deze tijd in de stad bezig met toverij, waardoor hij het volk van Samaria verbijsterde, en hij beweerde van zichzelf, dat hij iets groots was; En allen, van klein tot groot, hielden zich aan hem en zeiden: Deze is wat genoemd wordt de grote kracht Gods. En zij hielden zich aan hem, omdat hij reeds lange tijd hen door toverijen verbijsterd had.Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen.En ook Simon zelf kwam tot geloof, en na gedoopt te zijn, bleef hij voortdurend bij Filippus, verbijsterd door die tekenen en grote krachten, die hij zag geschieden.Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes,Die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de Heilige Geest mochten ontvangen.Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus.Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de Heilige Geest. En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan, En zeide: Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de Heilige Geest ontvange. Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven.” (Handelingen 8:9-20)

Op het moment dat de Here God iets nieuws begint met Israël, en na Golgotha ook de Gemeente probeert satan de Here een stap voor te zijn, het lijkt alsof de Here God Zijn werken uitvoert maar het is satan die probeert zijn duizenden te verslaan. De rabbijnen nemen zelfs aan, dat het kalf een vervanger voor Mozes was: één die echt leefde en ook tot hen spreken kon. Dit denken zij op grond van de volgende woorden: ’Zij verruilden hun eer tegen het beeld van een rund dat gras eet.’  (Psalm 106:20)

Je kunt hier over de runderen in het algemeen lezen, dat zij gras eten. Je kunt ook lezen, dat het rund dat zij toen maakten, gras at. Als wij de Staten Vertaling lezen komen wij heel dicht bij de uitleg van de rabbijnen, daar lezen wij: “En zij veranderden hun Eer in de gedaante van een os, die gras eet” (Psalm 106:20. (St. Vert.)

Bij vergelijking van de twee vertalingen vallen twee zaken op:
1e. De NBG-vertaling gebruikt voor dit woord de kleine “e” en dat wijst op menselijke eer.
2e. En wijst de Staten Vertaling naar de wijze waarop de rabbijnen lezen, een beeld zoals de NBG zegt komt niet verder dan een afbeelding terwijl een “gedaante”, waarover de Staten Vertaling spreekt iets tastbaars en levend of levensecht is. Zo zien wij het werk van satan in deze geschiedenis aanwezig, satan is in staat iets wat dood en doods is, door een wonder tot leven of tot spreken te brengen.

Denk maar eens aan Openbaring 13: 3-4 en 13:14-15: “En [ik] [zag] een van zijn koppen als ten dode gewond, en zijn dodelijke wond genas; en de gehele aarde ging het beest met verbazing achterna,En zij aanbaden de draak, omdat hij aan het beest de macht gegeven had, en zij aanbaden het beest, zeggende: Wie is aan het beest gelijk? en: Wie kan er oorlog tegen voeren?” (Openbaring 13:3-4)
“En het verleidt hen, die op de aarde wonen, wegens de tekenen, die hem gegeven zijn te doen voor de ogen van het beest. En het zegt tot hen, die op de aarde wonen, dat zij een beeld moeten maken voor het beest, dat de wond van het zwaard had en [weer] levend geworden is. En hem werd gegeven om aan het beeld van het beest een geest te schenken, zodat het beeld van het beest ook zou spreken, en maken dat allen, die het beeld van het beest niet aanbaden, gedood werden.”(Openbaring 13:14-15)

Terug naar Israël en het gouden kalf.
De volgende dag stonden de mensen vroeg op, als was het een feestdag. Nu zouden zij offers brengen voor hun zelfgemaakte god of goden. In het Hebreeuws staat niet, dat Aäron de offerdienst leidde. Er staat: ’En de volgende morgen vroeg offerden zij brandoffers en brachten vredeoffers, en het volk zette zich neer om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om vreugde te bedrijven.’ (Exodus 32:6)

Er is sprake van ’zij’ die de offers brachten en van ’het volk’ dat feest vierde. Mogelijk werden de offers gebracht door het ’samenraapsel’ uit Egypte en ging daarna het volk van Israël feest vieren.  Het was toch ook het “samenraapsel”, “het gepeupel” dat vroeg om hun goden? Er staat niet bij, dat Aäron meedeed met de feesten. Veel christenen beschuldigen hem, dat hij het volk geleid heeft in de afgoderij, maar dit blijkt niet echt uit de Bijbel op waarheid te berusten. De rabbijnen zeggen, dat dit ook niet waar is. Hij heeft alleen het goud ingezameld, omdat hij hiertoe min of meer geprest zou zijn als broer van Mozes. Zelf spreekt hij over zijn daden ook in de verontschuldigende vorm! Dit lijkt misschien een beetje vreemd, omdat wij gewend zijn Aäron de schuld van de zonde met het gouden kalf in de schoenen te schuiven. Wij gaan er dan aan voorbij, dat men niet tegen Aäron gezegd had, dat er een plaatsvervanger voor God moest komen, maar dat er een plaatsvervanger voor Mozes diende te komen! Zij vroegen niet om een god die hen leven of eeuwig leven moest geven. Zij vroegen om een ’god’ die als de opvolger van Mozes hen leiden zou. Zij zochten een nieuwe Mozes, die hen de woorden van God bekend zou maken. Zij zochten een man van God. Zij zochten een vertegenwoordiger van God. Later zou Aäron zelf ook tegen Mozes zeggen, dat het hierom ging, dat het volk een opvolger voor Mozes zocht: ’Zij zeiden tot mij: maak ons goden, die voor ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd, wij weten niet, wat er van hem geworden is.’ (Exodus 32:23)

Zij zochten een vervanger voor Mozes. Zij zochten geen vervanger voor God.
 
Wie worden met ’de goden’ bedoeld?
’Toen het volk zag, dat Mozes toefde van de berg af te dalen, verzamelde het zich rondom Aäron, en zei tot hem: welaan, maak ons goden, die voor ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd, wij weten niet, wat er van hem geworden is.’ (Exodus 32:1)

Mozes stond in zo’n hoog aanzien, dat toen hij vermist werd, men een “god” in zijn plaats wilde! Men wilde een vervanger voor Mozes, die hen met zijn woorden inspireerde en hen de weg wees, die zij moesten gaan. Het woord ’goden’ dat hier in het Hebreeuws gebruikt wordt (Elohim), wordt zowel voor God, voor de afgoden, als óók voor leiders (rechters) gebruikt. Als het voor God gebruikt wordt, staat het werkwoord in het Hebreeuws in het enkelvoud. (Eloï): “En op het negende uur riep Jezus met luider stem: Eloï, Eloï, lama sabachtani, hetgeen betekent: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” (Marcus 15:34)

Als het voor de afgoden of voor mensen gebruikt wordt, staat het werkwoord in het meervoud. (Elohim) Hier had het niet de betekenis van ’goden’, maar van ’leiders’. Beter vertaald zou zijn:  ’Toen het volk zag, dat Mozes toefde van de berg af te dalen, verzamelde het zich rondom Aäron, en zei tot hem: welaan, maak ons leiders, die voor ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd, wij weten niet, wat er van hem geworden is.’
(Exodus 32:1)

Zij wilden een nieuwe generaal in de plaats van Mozes. In hun ogen hadden zij de uittocht immers aan Mozes te danken? : ’En in die woestijn morde de gehele vergadering der Israëlieten tegen Mozes en Aäron; en de Israëlieten zeiden tot hen: och, dat wij door de hand des HEREN in het land Egypte gestorven waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten; want gij hebt ons in deze woestijn geleid om deze gehele gemeente van honger te doen omkomen.’ (Exodus 16:2-3)

Als gevolg van de uittocht en de redding uit de macht van het leger van Farao bij de Schelfzee genoot Mozes een hoge status onder het volk: ’Toen zag Israël, welk een machtige daad de HERE tegen Egypte gedaan had; en het volk vreesde de HERE en zij geloofden in de HERE en in Mozes, zijn knecht.’ (Exodus 14:31)

Er is niets nieuws onder de zon, Israël klemde zich vast aan Mozes en zagen in hem de verpersoonlijking van de Here God en in onze dagen is het al niet anders. In tal van gemeenten klemt men zich aan de voorganger of predikant vast, alsof deze de plaatsvervanger van de Here op aarde is. Natuurlijk wordt dat niet openlijk toegegeven, dat laat men liever aan de paus en de roomse kerk over. Toch durf ik stellen dat voor veel leden van plaatselijke gemeenten de woorden van de voorganger of predikant de woorden van God zijn. Persoonlijk heb ik meegemaakt dat een voorganger zei dat hij “een dienstknecht van God was en dus zijn woorden door God ingegeven waren”, met andere woorden; “als je tegen mij in gaat, ga je tegen God in!” Zowel de voorganger, als ook de Gemeente zijn daar mee in de fout gegaan, de voorganger omdat hij als een dictator heerste over de mensen, de Gemeente omdat ze deze voorganger klakkeloos volgde met alle gevolgen van dien. In principe maakte de Gemeente de grootste fout, ze had de voorganger moeten terecht wijzen en eventueel weg sturen als hij niet zou willen luisteren. De voorganger nam de zelfde plaats in welke het volk Mozes had toegedicht en de gevolgen bleven niet uit, evenals het bij Israël het geval was.

Het volk geloofde in Mozes! Dus wilden zij nu een nieuwe aanvoerder en een nieuwe middelaar tussen hen en God. Zij zochten een nieuwe leider, die hen de boodschap van God zou doorgeven, omdat Mozes niet van de berg was teruggekeerd. Zo zeiden zij: ’Welaan, maak ons goden, die voor ons uit gaan...’  (Exodus 32:1) Dat is dus: ’Geef ons een nieuwe leider, die de aanvoerder van ons allen zal zijn.’

Het gemengde gezelschap van Egyptenaren wist de zaak echter zo te vormen, dat de nieuwe leiders al snel als afgoden gezien werden en er offers voor hen gebracht werden. Voor God was het echter een daad van afgoderij. Zoals Hij eens tegen Samuël zei: “De Here zeide tot Samuël: Luister naar het volk, in alles wat zij tot u zeggen, want niet u hebben zij verworpen, maar Mij hebben zij verworpen, dat Ik geen koning over hen zou zijn.” (1 Samuël 8:7)

Terwijl het volk een plaatsvervanger van Samuël wilde en niet een vervanger voor God, zo zei God ook nu, dat het volk een daad van ontrouw tegen Hem Zelf gepleegd had: ’Zij maakten een kalf bij Horeb en bogen zich neer voor een gegoten beeld; zij verruilden hun eer tegen het beeld van een rund dat gras eet. Zij vergaten God, hun Verlosser, die grote dingen in Egypte gedaan had.’ (Psalm 106:19-21)

Er staat niet, dat zij God verruilden voor een beeld, maar dat zij hun ’eer’ verruilden. Hiermee wordt niet God, maar Mozes bedoeld, ook al meenden de vertalers, dat God bedoeld werd en daarom het woord ’eer’  in de Staten Vertaling met een hoofdletter schreven. Dit schrijven met een hoofdletter was niet omdat het Hebreeuws hiertoe aanleiding gaf. Het was gewoon de mening van de vertalers zelf.

Mozes was een grote profeet en de mensen geloofden in Mozes.Daarom was hij hun eer. Dat de Bijbel ’Elohim’ (goden) ook kent als rechters, blijkt uit een aantal teksten. Zie bijvoorbeeld: ’...dan zal zijn heer hem bij de goden brengen, hij zal hem bij de deur of de deurpost brengen, en zijn heer zal zijn oor met een priem doorboren en hij zal hem voor altijd dienen.’ (Exodus 21:6) Zie ook Exodus 22:8-9,28

’Spreekt gij, goden, inderdaad recht? Richt gij de mensenkinderen rechtmatig?’  Psalm 58:1
’Van David. Ik zal U loven met mijn ganse hart, in de tegenwoordigheid der goden zal ik U psalmzingen.’  Psalm 138:1

Deze ’goden’ zijn geen echte goden, het zijn hooggeplaatste mensen zoals rechters en bestuurders, zijn mede-regeerders. Eigenlijk begrijpen wij hier uit dat David zich niet schaamde voor de mensen die direct onder hem stonden de Here God de hoogste eer te geven, vergeet niet dat de koningen van andere landen zich heel vaak als god lieten aanbidden! Het zijn de dus de rechters van het volk Israël, die als afgevaardigden van de grote Rechter gezien worden en daarom Zijn Naam mogen dragen en ook ’Elohim’ (goden) genoemd worden.

God Zelf had ook eens dit woord in verband met Mozes gebruikt: ’De HERE echter zei tot Mozes: zie, Ik stel u als ‘God’ voor Farao; en uw broeder Aäron zal uw profeet zijn.’ (Exodus 7:1)

Bedoelde de Here God nu dat Mozes ook een God geworden was?  Nee, God zei, dat Hij Mozes als ’heer en rechter’ boven Farao plaatste.
 
Was alles de schuld van Aäron?
Hoe schuldig was Aäron aan het feit dat een gouden kalf gemaakt werd? Veel christenen houden hem verantwoordelijk en achten hem zwaar schuldig aan de zonde met het gouden kalf. Doet de Bijbel dat ook? Neen! De Bijbel toont ons Aäron juist als een heilig man, een man van God. Hij wordt in Psalm 106:16 ’de heilige des HEREN’ genoemd. (Lezen: Psalm 106:16)

Dat wil toch wel wat zeggen! Als Aäron schuld had gehad aan de zonde met het gouden kalf, zou hij net zo gestraft zijn als de Israëlieten die vielen door het zwaard van de Levieten. Als hij schuldig was geweest aan de zonde met het gouden kalf had hij nooit priester voor God mogen zijn en helemaal geen hogepriester. Hij had dan nooit de Israëlieten bij God kunnen vertegenwoordigen en verzoening voor hen teweeg brengen. Hij had dan nooit jaarlijks op grote verzoendag in het Heilige der Heiligen voor het aangezicht van God mogen komen! Een afgodendienaar zou hier toch nooit mogen komen! De Bijbel had zijn zonde dan ook genoemd, terwijl de Bijbel alleen zijn zonde bij het water van Meriba noemt: ’Aäron zal tot zijn voorgeslacht vergaderd worden, want hij zal niet komen in het land, dat Ik de Israëlieten geef, omdat gijlieden bij het water van Meriba tegen Mijn bevel weerspannig zijt geweest.’  Numeri 20:24

Mozes ging gescheiden van de Israëlieten wonen.
Nadat de Israëlieten gezondigd hadden bij het gouden kalf, ging Mozes gescheiden van het volk wonen: ’Mozes nu nam een tent en spande haar voor zich uit buiten de legerplaats, ver van de legerplaats, en noemde haar: tent der samenkomst. Ieder, die de HERE zocht, ging uit naar de tent der samenkomst, die buiten de legerplaats was.’
(Exodus 33:7)

De Staten Vertaling zegt niet, dat Mozes ’een’ tent nam, maar dat hij ’de’ tent nam, dat wil zeggen: zijn eigen tent. Canisius vertaalt: ’Mozes nam zijn tent.’  Hij ging apart wonen. Hij plaatste zijn tent ver van de tenten van de Israëlieten. Dit moet op een afstand van ongeveer een kilometer zijn geweest. Als een teken van Gods toorn over de zonde van de Israëlieten bij het gouden kalf ging Mozes op grote afstand van de rest van het volk wonen. Terwijl eerst over Mozes’ tent gesproken wordt als over ’de tent’, blijkt, dat Mozes zijn tent een speciale naam gaf. Hij noemde hem de ’Ontmoetingstent’, of zoals onze vertaling zegt: ’Tent der samenkomst’. Het klinkt misschien vreemd, maar je kunt het woord ook vertalen als ’Feesttent’. Het woord ’Mo’ed’ dat wij eerder al bij de namen van de tabernakel tegenkwamen, betekent ook ’feest’. God wilde, dat het volk verschillende malen per jaar zich bij Zijn heiligdom zou verzamelen, om daar ’de Feesten des Heren’ te vieren: “De Here sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: De feesttijden des Heren, die gij zult uitroepen als heilige samenkomsten, zijn mijn feesttijden.” (Leviticus 23:1-2)

Hoewel het hier niet gaat over de tabernakel, maar over de tent van Mozes - de tabernakel moest immers nog gebouwd worden - leren wij hier toch ook iets belangrijks over de tabernakel, die de echte ontmoetingstent zou zijn. Bij de tabernakel zou het volk zijn heilige feesten vieren. Geen zondige feesten, zoals bij het gouden kalf, maar heilige feesten. God Zelf zal het feest met hen vieren! Als later de tempel in Jeruzalem staat, is Jeruzalem de stad van de vreugde geworden: ’Aanschouw Sion, de stad onzer feestelijke bijeenkomsten. Uw ogen zullen Jeruzalem zien als een veilige woonstede, als een tent die niet verplaatst wordt, waarvan de pinnen nimmermeer uitgerukt worden en geen van de koorden ooit losgerukt wordt.’ (Jesaja 33:20)

Als de Messias komt, zal deze tekst zijn volle vervulling krijgen in het Messiaanse vrederijk. Jesaja 32 en 33 laten ons zien dat het de Here God serieus is, dat Hij zijn eer aan geen enkel ander geeft. Dit is dan ook de enige verklaring van het streven der heidenen, onder leiding van satan, om de stad Jeruzalem in handen te krijgen. Momenteel, zo dicht bij de vervulling van alle beloften strijden Gods’ tegenstanders om de stad Jeruzalem en het land Israël, Gods’ stad en Gods’ land. Hun meester, de satan, heeft vanaf de schepping de drang gehad om de mensheid bij haar Schepper, God en Meester vandaan te houden doormiddel van valse religie of plaatsvervangende religie zoals in de dagen van Mozes. Stel dat de Here God het volk had uitgeroeid, hoe lang zou het dan extra moeten duren voordat de Messias geboren zou worden?

Als satan de Here in de wielen gaat rijden betreft het altijd het bestaansrecht van Israël en voor de geboorte van de Here Jezus Zijn geboorte, satan heeft altijd uit alle macht geprobeerd dit te voorkomen. Denk maar eens aan Exodus 1: 22 e.v: “Toen gebood Farao aan al zijn volk, zeggende: Alle zonen, die geboren worden, zult gij in de rivier werpen, maar al de dochteren in het leven behouden. En een man van het huis van Levi ging, en nam een dochter van Levi. En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon. Toen zij hem zag, dat hij schoon was, zo verborg zij hem drie maanden.Doch als zij hem niet langer verbergen kon, zo nam zij voor hem een kistje van biezen, en belijmde het met lijm en met pek; en zij legde het knechtje daarin, en legde het in de biezen, aan den oever der rivier.” (Exodus 1:22 – Exodus 2:3 (St. Vert.)

Als het gelukt was om de zonen, waar onder Mozes, te doden; had satan de Here opnieuw een werktuig uit handen geslagen, want ook Mozes was voor zijn taak al voor de geboorte uitverkozen. Vanwege de zonden van het volk bij het gouden kalf, ging Mozes gescheiden wonen van het volk. Er was nog geen tabernakel en zijn tent was nu de plaats waar Mozes God mocht ontmoeten. Daarom was zijn tent nu tijdelijk de ontmoetingstent, de tent der samenkomst, de feesttent. God ’logeerde’ als het ware (tijdelijk) in Mozes’ tent.

Later zal blijken, dat een aantal vrouwen speciale diensten verricht heeft bij deze tent van Mozes:  ’Bezaleël maakte het wasvat van koper, met een voetstuk van koper, van de spiegels der dienstdoende vrouwen, die dienst deden bij de ingang van de tent der samenkomst.’ (Exodus 38:8)

Deze vrouwen deden geen dienst bij de tabernakel, want de tabernakel was er nog niet, die waren ze nog aan het bouwen. Zij deden dus dienst bij de tent van Mozes! De reden waarom Mozes apart ging wonen, was de volgende. Vóór de zonde met het gouden kalf bezaten de Israëlieten zo’n hoge mate van heiligheid, dat zij op een heel bijzondere wijze de heerlijkheid van God konden ervaren: ’Daarop besteeg Mozes de berg, en de wolk bedekte de berg. De heerlijkheid des HEREN rustte op de berg Sinaï, en de wolk bedekte hem zes dagen lang; op de zevende dag riep Hij tot Mozes midden uit de wolk. De verschijning van de heerlijkheid des HEREN was als verterend vuur op de top van de berg ten aanschouwen van de Israëlieten.’ (Exodus 24:15-17)

God verscheen toen niet slechts voor Mozes, maar voor alle Israëlieten! Nu kwam God telkens zichtbaar naar de tent van Mozes, terwijl het volk op afstand bleef staan, minstens 1 kilometer want zo ver woonde Mozes vanaf het volk sinds de zonde met het Gouden kalf: ’Wanneer Mozes uitging naar de tent, stond het gehele volk op en ging staan, ieder aan de ingang van zijn tent, en zij zagen Mozes na, totdat hij de tent was binnengegaan. Zodra Mozes in de tent kwam, daalde de wolkkolom neer en bleef staan aan de ingang van de tent, en Hij sprak met Mozes. Wanneer het gehele volk de wolkkolom zag staan aan de ingang van de tent, stond het op en boog zich neder, ieder aan de ingang van zijn tent. En de HERE sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals iemand spreekt met zijn vriend; dan keerde hij terug naar de legerplaats...’ (Exodus 33:8-11)

Nadat de tabernakel opgericht was, sprak God niet langer tot Mozes in de tent van Mozes, maar sprak God tot hem in en vanuit de tabernakel. Er was nog een reden, waarom Mozes apart ging wonen:  ’Toen Mozes [voor de tweede keer] van de berg Sinaï afdaalde, (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, toen hij van de berg afdaalde) wist hij niet, dat de huid van zijn gelaat straalde, doordat hij met Hem gesproken had. Toen Aäron en al de Israëlieten Mozes zagen, zie, de huid van zijn gelaat straalde, en zij durfden hem niet naderen. Toen riep Mozes hen tot zich, en Aäron en al de vorsten in de vergadering keerden tot hem terug en Mozes sprak hen toe. Daarna naderden al de Israëlieten en hij gebood hun al wat de HERE tot hem gesproken had op de berg Sinaï. Toen Mozes geëindigd had met hen te spreken, deed hij een doek voor zijn gelaat. Maar wanneer Mozes kwam voor het aangezicht des HEREN, om met Hem te spreken, deed hij de doek af, totdat hij naar buiten ging; daarna ging hij naar buiten en zei tot de Israëlieten wat geboden was. Wanneer de Israëlieten aan het gelaat van Mozes zagen, dat de huid van zijn gelaat straalde, deed Mozes de doek weer voor zijn gelaat, totdat hij naar binnen ging, om met Hem te spreken.’ (Exodus 34:29-35)

Na de zonde met het gouden kalf blijkt, dat God een barmhartig, liefdevol en vergevende God is. Hij blijft bij Zijn plan om in het midden van de Israëlieten te wonen. Ondanks de zonde met het gouden kalf moet de tabernakel toch gebouwd worden. Zo zal de tabernakel voortaan op een heel bijzondere wijze ’de tent der getuigenis’ worden. Hij zal niet alleen zo heten, omdat de stenen tafelen der getuigenis daar zijn. Hij zal ook zo heten, omdat de tabernakel het hoogste bewijs en mooiste getuigenis is van Gods genade en vergeving. Hij komt toch bij Zijn volk wonen; in hun midden, in hun harten. Groter teken van vergeving is toch niet denkbaar? Zo lezen wij: ’Toen liet Mozes de gehele vergadering der Israëlieten samenkomen en zei tot hen: dit zijn de geboden, die de HERE bevolen heeft te doen.’ (Exodus 35:1)

Nadat Mozes de opdracht tot de bouw van de tabernakel gegeven had - dit deed hij blijkbaar bij zijn eigen tent - keerden de Israëlieten terug naar hun eigen tenten: ’Toen ging de gehele vergadering der Israëlieten van Mozes heen.’
(Exodus 35:20)

Waarom Mozes geen hogepriester mocht worden.
’Gij dan, doe tot u naderen uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem, uit het midden der Israëlieten, om voor Mij het priesterambt te bekleden: Aäron, Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar, de zonen van Aäron.’ (Exodus 28:1)

Tot op dit moment had God nog niet bekend gemaakt, dat Aäron en zijn zonen als priesters in de tabernakel werkzaam mochten zijn. God had wel gezegd, dat er een huis voor Hem opgericht moest worden en welke voorwerpen daarin geplaatst dienden te worden, maar Hij had niet gezegd, wat er allemaal in dat huis zou gebeuren, zoals het brengen van offers en wie er werkzaam zouden zijn.

Tot op dit moment liep alles via Mozes.
Mozes had de opdracht van God gekregen om de tabernakel te (laten) bouwen en Mozes was de opzichter bij het werk. Terwijl wij, terugkijkend, weten dat Aäron en zijn zonen de priesters zouden worden, was dat op dit moment helemaal niet bekend. Nog opmerkelijker: wij horen helemaal niet dat Aäron op enige wijze bij de bouw van de tabernakel betrokken is. Aäron staat tot op dit moment volledig buiten spel. Er valt geen enkel licht op hem. Het lijkt wel, of hij helemaal niets met de tabernakel en de dienst in de tabernakel te maken heeft. Het is geen wonder, dat de rabbijnen zeggen, dat Mozes tot op dit moment gedacht moet hebben, dat nu hij de tabernakel mocht (laten) bouwen, hij ook de toekomstige functionaris in de tabernakel zou zijn.

Het is volkomen begrijpelijk, dat Mozes ook niet gedacht zal hebben, dat juist Aäron en zijn zonen door God gekozen zouden worden om de priesters in de tabernakel te zijn. Het lag voor de hand, dat Mozes en zijn zonen dit zouden worden! Exodus 28:1 begint met het woordje ’en’. Nadat in het laatste vers van het vorige hoofdstuk meegedeeld is dat Aäron en zijn zonen de kandelaar in het heilige mochten verzorgen, waarbij het erop leek, dat dit het enige was dat zij mochten doen, staat er nu ineens ’en’. In onze vertaling staat het iets anders. Daar staat ’Gij dan...’ De wijze waarop het in onze vertaling staat maakt ook duidelijk, dat er nu ineens iets opmerkelijks gaat plaats hebben. Mozes krijgt ineens de opdracht om Aäron en zijn zonen bij zich te roepen en hen te installeren als priesters in de tabernakel. Volgens de rabbijnen mocht Mozes de hogepriester niet worden. Zij wijzen er op, dat Mozes indertijd bij de brandende braamstruik in de woestijn geprotesteerd had toen God hem zijn opdracht gaf om in Zijn Naam naar Egypte te gaan en de bevrijder van het volk te worden: ’Mozes zei: och Here, zend toch iemand anders. Toen ontbrandde de toorn des HEREN tegen Mozes en Hij zei: is niet de Leviet Aaron uw broeder? Ik weet, dat hij goed spreekt; en zie, hij is op weg gegaan, u tegemoet, en als hij u ziet, zal hij zich van harte verheugen.’ (Exodus 4:13-14)

God werd boos op Mozes, toen Mozes aan God vroeg of Hij iemand anders wilde kiezen om Zijn opdracht uit te voeren. Daarop zei God, dat Aäron met hem mee zou gaan en het woord zou voeren.  Op dat moment zal ook de beslissing gevallen zijn, dat niet Mozes maar Aäron de hogepriester in de tabernakel zou worden. Een hogepriester moet zich volkomen kunnen onderwerpen aan Gods opdrachten. Een hogepriester moet geen man zijn, die tegenwerpingen maakt in de dienst van God. Zo raakte Mozes zijn kans op het hogepriesterschap kwijt. Terwijl Mozes in zekere zin boven Aäron stond en God Mozes en niet Aäron als bevrijder van het volk gekozen had, schoof Mozes eigenlijk zelf nu zijn broer naar voren, waarna God hem ook voor de dienst van hogepriester koos.

Dit moet een ernstige les voor ons zijn, dat wij gehoorzaam aan God zijn en niet proberen een eigen invulling aan Gods opdrachten te geven. Het zou kunnen betekenen, dat God dan ook ons aan de kant zou zetten en een ander zou kiezen, op een plaats die eigenlijk voor ons bestemd was. Ik ben er van overtuigd dat veel Christenen geroepen zijn tot een bepaalde taak maar jammerlijk hebben gefaald en dat dit nog dagelijks voor komt.

Veel Christenen hebben het zo druk met zichzelf, geld verdienen en ontspanning najagen dat ze veel lijken op de man die zijn talent in de grond verstopte en uiteindelijk zijn talent aan de andere geven die wél zijn taak vervulde: “Want [het] [is] gelijk een mens, die buiten ’s lands reizende, zijn dienstknechten riep, en gaf hun zijn goederen over. En den ene gaf hij vijf talenten, en den anderen twee, en den derden een, een iegelijk naar zijn vermogen, en verreisde terstond. Die nu de vijf talenten ontvangen had, ging heen, en handelde daarmede, en won andere vijf talenten. Desgelijks ook die de twee [ontvangen] [had], die won ook andere twee. Maar die het ene ontvangen had, ging heen en groef in de aarde, en verborg het geld zijns heren. En na een langen tijd kwam de heer van dezelve dienstknechten, en hield rekening met hen. En die de vijf talenten ontvangen had, kwam, en bracht tot hem andere vijf talenten, zeggende: Heer, vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie, andere vijf talenten heb ik boven dezelve gewonnen. En zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht! over weinig zijt gij getrouw geweest; over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws heeren. En die de twee talenten ontvangen had, kwam ook tot hem, en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen. Zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest; over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws heeren. Maar die het ene talent ontvangen had, kwam ook en zeide: Heer, ik kende u, dat gij een hard mens zijt, maaiende, waar gij niet gezaaid hebt, en vergaderende van daar, [waar] gij niet gestrooid hebt; En bevreesd zijnde, ben ik heengegaan, en heb uw talent verborgen in de aarde; zie, gij hebt het uwe. Maar zijn heer, antwoordende, zeide tot hem: Gij boze en luie dienstknecht! gij wist, dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb, en van daar vergader, waar ik niet gestrooid heb. Zo moest gij dan mijn geld den wisselaren gedaan hebben, en ik, komende,  zou het mijne wedergenomen hebben met woeker. Neemt dan van hem het talent weg, en geeft het degene, die de tien talenten heeft.” (Mattheus 25:14-28)

Toch heeft God Mozes niet als leider van het volk aan de kant gezet toen hij tegenwerpingen gemaakt had. God bleef Mozes beschouwen als een man die Hij kon gebruiken, maar wel in een andere dienst, de grootste eer, hogepriester, moest hij afstaan aan zijn broer en diens zonen. Mozes mocht toch nog het volk leiden. Mozes mocht wonderen doen. Mozes mocht zelfs de tabernakel bouwen. Mozes mocht Gods wet aan het volk doorgeven. Mozes mocht zijn stempel drukken op het leven van de Israëlieten voor alle tijden, maar hogepriester mocht en kon hij niet meer worden. Mozes mocht zelfs Aäron wijden als hogepriester. Hij mocht zijn eigen broer wijden tot hoogste dienaar in het heiligdom van God. Hierin stond Mozes toch weer boven Aäron. Het is immers de meerdere die de mindere zegent.

In veel kerken en Gemeenten “zegent” de voorganger of spreker na de dienst meestal de toehoorders, in principe is dit een buiten-bijbelse zaak want de Gemeente van Christus kent geen gradaties. Binnen de Gemeenten kennen we wél verschillende gaven maar geen standsverschil of gradaties, deze zonde is door de roomse kerk binnen de kerken gebracht en klakkeloos door de evangelische overgenomen. Voor de Here is iedereen gelijk, er bestaan geen leken en ingewijden, geen betaalde en onbetaalde gaven. Alleen in Israël van vóór de kruisiging kende een priesterschap en dus ook gradaties, de Gemeente kent alleen het algemeen priesterschap, iedereen die wedergeboren is behoord tot het konings – en priesterschap van Christus Jezus.

Mozes mocht Aäron zegenen en genoot daarmee voor het gehele volk de erkenning, dat hij meer was dan Aäron. Realiseert u zich, dat God het niet geaccepteerd zou hebben, als Mozes met tegenzin of met een verveeld gezicht zijn broer tot hogepriester gewijd zou hebben. De teleurstelling mocht niet van het gezicht van Mozes te lezen zijn. Hij moest met vreugde en enthousiasme de opdracht van God uitvoeren. God had een opdracht gegeven en Mozes moest het gewoon doen. Ook dit moet een les voor ons zijn, voor ons persoonlijk als wij een taak moeten uitvoeren; en voor allen ten opzichte van hen die zich dienstbaar voor de Here en de Gemeente opstellen: “Zijt uw voorgangeren gehoorzaam, en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uw zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende; want dat is u niet nuttig”.(Hebreeën 13:17)

Mozes wijdde Aäron en zijn zonen tot priesters.
Nadat Aäron en zijn zonen de zalving persoonlijk ontvangen hadden, werden, zoals wij eerder zagen, de volgende priesters niet meer gezalfd. Zij werden geboren als zoon van een priester en waren daarmee zelf meteen in het priestergeslacht opgenomen en hoefden geen persoonlijke zalving te ontvangen.

Waar was nu de schande voor Aäron omdat hij schuldig zou zijn geweest aan het maken van het gouden kalf? Terwijl God Mozes niet kon gebruiken omdat hij tegenwerpingen gemaakt had, zou God toch Aäron helemaal hebben moeten afwijzen, als hij schuldig was geweest aan de ernstige zonde van het gouden kalf? Aäron werd echter niet afgewezen. Hij werd juist ingeschakeld in de dienst van God en er was geen enkel verwijt van Gods kant aan het adres van Aäron!

Zo werd Aäron als hogepriester een beeld van de komende grote Hogepriester, over Wie de Hebreeënbrief veel te vermelden heeft. Aäron is door God waardig gekeurd om een beeld van de Here Jezus te zijn. Dat is toch heel bijzonder.

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.