Nehemia introductie (1)

Lezingen over het boek Nehemia
Introductie
deel 1

Hoofdstuk 1.
Het boek, dat we nu behandelen, geeft ons de laatste blik op het volk van God in het 0.T., wat hun geschiedenis betreft.  Daarom is het voor ons van zeer groot belang.  Het is het laatste tijdperk voor de Joden, zoals wij ons nu in de laatste tijd voor het Nieuw Testa­mentische volk van God hier beneden bevinden.  Dèze laatste tijd is, zoals we weten, voor ons begonnen, voordat de laatste apostel werd weggenomen, opdat God ons duidelijk, welomschreven, goddelijk on­derwijs kon geven.  Niet alleen een nuchter en gezond oordeel, dat aan de Schrift is ontleend, maar opdat de Heilige Geest ons helder zou kunnen mededelen, dat het de laatste tijd is.  Dus mogen wij zelfs bij oppervlakkige beschouwing zeer duidelijk de sterke overeen­komst zien tussen de woorden, die in die dagen met het oog op Israël werden gesproken en de positie, die Gods goedheid ons nu gegeven heeft.  Ik zeg dit niet om onze verbeelding aan het werk te zetten, maar opdat wij uit het onderwijs, dat de Heilige Geest ons gegeven heeft lering mogen trekken.  N.l. uit datgene wat Hij ons mededeelt over het overblijfsel dat teruggekeerd was en over hun toestand.

Eris een belangrijk verschil in het karakter van de boeken Ezra en Nehemia.  Ezra toont ons het overblijfsel, dat uit Babel terugkeert en zich voor het eerst in het land, in Jeruzalem, vergadert.  Het boek Nehemia toont ons hetzelfde overblijfsel in een later tijdperk - het laatste, dat de Schrift ons historisch laat zien.  Maleachi valt onge­twijfeld samen met Nehemia, juist zoals Zacharia en Haggaï ons verplaatsen in de tijd van Ezra.  Haggaï en Zacharia leefden enige tijd vóór Maleachi.  Dit zal ons in staat stellen, de profetie van deze boeken van de Schrift met de historie te verbinden.

Het eerste, waarop ik als een zaak van practisch nut onze aan­dacht wil vestigen, is de geest, die het gehele gedrag van Nehemia bezielt.  Hij was het instrument, dat God tot Zijn eigen eer vormde, in de omstandigheden die nu voor onze aandacht komen.  We zullen zien, dat er een bijzondere gepastheid (in het optreden van Nehemia) in dit boek is, zonder dat we daarmee wensen te zeggen, dat alles wat Nehemia deed of zei naar Gods gedachten en wil was.  Dat niet.  Ten­slotte was hij maar een mens; een mens Gods, maar toch een mens. En toch, dat de Heilige Geest krachtig door deze man werkte, en dat, wat tot Gods eigen heerlijkheid werd gewrocht, ons tot ons eigen nut is medegedeeld - wie zou dat ontkennen?

Wat is dan het eerste grote en opvallende kenmerk? Wat is het grote zedelijke kenmerk, dat Nehemia karakteriseert? We zullen dit niet alleen aan het begin, maar geheel van begin tot eind vinden. Het is, ik waag het te zeggen, een diep en voortdurend gevoel van de vervallen toestand van Gods volk, Er is niets, dat belangrijker voor ons is.  Uit het feit, dat wij die in onze dagen leven, de Heer toebehoren, volgt volstrekt niet, dat wij dat gevoel nog meer bezitten dan zij, want zij waren werkelijk Israëlieten.  Ze waren even zeker Israëlieten als Nehemia, maar die zeer onvolmaakt in de gedachten van God omtrent de toestand van Zijn volk indrongen.  Toch is het duidelijk, dat zulk een beginseloordeel op het gehele verloop van onze dienst, van onze gebeden, van onze aanbidding, van invloed is.  We zijn in gemeenschap met God, wat Zijn gedachten over Zijn volk be­treft, of we zijn het niet.  Als wij niet een bepaald doel werken en God met een ander - als wij een opvatting koesteren en God heeft inte­gendeel een enigszins andere, is het duidelijk, dat wat ook de goedheid van God moge zijn om ons staande te houden, er niettemin een afwij­king van Zijn gevoelens moet zijn, zowel als van het gezonde oordeel, dat in het kind van God behoort gevonden te worden.  Want zeer duidelijk hangt alles wat waar, heilig en goed en tot Gods eer is, af van ons zijn in de weg van Gods gedachte en werk.  Nehemia was, en hij moest het ook zijn, tevreden met maar een klein gedeelte van het overblijfsel.  Dit is een smartelijk gevoel, maar we moeten altijd de waarheid onder de ogen zien.  Maar daarom minachtte Nehemia het overblijfsel niet.  Zijn reden, om het met een bijzondere toege­negenheid te beschouwen, hetzij het goed of verkeerd wandelde, was, dat het Gods volk was!

Zij hadden nu hun aanspraken verloren, en het is zeer belangrijk daaraan te denken.  Wat God op hen als volk geschreven had, was niet meer louter Ikabod; de eer was sedert lange tijd verdwenen.  De eer was geweken toen de ark door de Filistijnen was genomen.  Later waren zij zelf gevankelijk, niet maar naar Filistea, maar naar Babel gevoerd.  De grote macht, die symbolisch de afgoderij voorstelt, had hen in gevangenschap gevoerd.  Een overblijfsel was teruggekeerd, maar ze hadden de les van God maar weinig geleerd.  Uiterlijk had­den ze er, zonder twijfel, van geprofiteerd.  We vinden nooit, dat ze hierna weer tot afgoderij zijn vervallen. Toch hadden ze weinig gevoel voor de eer van God, die ze verloren hadden.  Nu, dit is het juist, wat Nehemia kenmerkt.

Er zijn twee dingen, geliefde broeders, waarvan het gemis van maar één van deze, het grootste verlies voor de ziel is.  De ene is, de grootte van het verval vast te houden.  De andere is, trots dat verval, op de getrouwheid van God te bouwen.  Beide werden gevon­den, maar in Nehemia werden ze verenigd gevonden.  De Heer geve, dat ze ook in ons gevonden worden.  We hebben beide nodig.  We kunnen nooit werkelijk beantwoorden aan wat God van ons verwacht, tenzij we in beide ingaan in Zijn gemeenschap, en in staat gesteld zijn beide vast te houden.

Nu zijn er veel dingen, die ons er toe brengen kunnen, ze te ver­geten.  Veronderstel, dat we tot de naam des Heren zijn samen gebracht en Hij geeft ons een opvallend gevoel van Zijn tegenwoordig­heid! We zijn dan in gevaar, de vervallen toestand van de gemeen­te te vergeten.  We beginnen niet alleen dankbaar te zijn, wat altijd goed is, maar we beginnen voldaan te zijn.  Waarmee? Ongetwijfeld schijnt het met de genade van God jegens ons.  Maar we zijn in ge­vaar, om feitelijk met onszelf voldaan te zijn.  We zijn gelukkig; heel goed! Maar dragen we toch het gevoel van het verval met ons mee? Is het niet een smart en een last; de verstrooidheid van de leden van Christus, de grote troosteloosheid van alles wat Zijn naam draagt, alles dat in deze uitgestrekte wereld tegen de Heer gedaan wordt? Wat is dit voor onze harten? Wat de Paus? Wat de Pro­testanten? Wat, wat door ieder gedaan wordt, die de naam van de Heer Jezus draagt? Hebben wij daar iets mee te maken? We behoor­den er - ik wil niet zeggen, iets mee te doen te hebben - maar we moesten er veel van gevoelen.  We moesten bezwaard zijn door alles wat de eer van de Heer Jezus bezoedelt.  Daarom, op het ogenblik. dat we onszelf met ons hart afscheiden van dat, wat de naam van de Heer Jezus op aarde draagt, en ons op ons gemak neerzetten in de troost en het genot van de tegenwoordigheid des Heren, zijn we in het meest fundamentele beginsel van God - met betrekking tot dat­gene, wat ons betaamt in de tegenwoordige toestand van de gemeente van God - volkomen fout.

Zie, hoe Nehemia gevoelt.  Persoonlijk was hij  door  alle  gemakken omringd.  Het was een droevige ruil, wat dat betreft, om het hof van de grote koning te verlaten en naar de verlatenheid van het land en Jeruzalem te gaan.  En bovendien, welbeschouwd, had hij gemak­kelijk kunnen redeneren: Waarom zou ik mij om Judea bekomme­ren? Het was vanwege onze zonden, dat we, uitgedreven werden en het is duidelijk, dat het volk, dat daar is, het geheel onwaardig is. Hun gedrag is zo, dat ze geen gedachte hebben voor de eer van God. Waarom zou ik het me daarover moeilijk maken? Heeft God niet gezegd: Niet mijn volk ? Heeft Hij niet alle plaatsen van eer weggenomen, waarin wij eens waren? Waarom zou ik mij nog meer verontrusten hierover? Het is alles voorgoed voorbij.  Het heeft geen zin aan het volk van God te denken.  Het is alleen een persoon­lijke zaak van de ziel.  Alles wat ik te doen heb, is de Heer te dienen daar waar ik ben.  Zo kon hij geredeneerd hebben.

Ongetwijfeld was Nehemia een vroom man en was hij ook in een plaats waar hij waarschijnlijk van zijn vroomheid genoten heeft. Hij schijnt niet onder enige dwang gestaan te hebben.  Hij werd blijkbaar door de koning gerespecteerd en gewaardeerd.  Hij had een hoge verantwoordelijke positie, want u moet de plaats van een dienst­knecht in moderne tijden niet verwarren met die welke Nehemia hiergenoot.

De schenker in die dagen was iemand, die het grootste vertrou­wen van de koning had, en in ’t bijzonder van de koning van Perzië. U weet, dat zij zeer laag afdaalden voor de ogen van hun dienaren. Wat hun volk - hun onderdanen - betreft, deze stonden ze niet toe hen te zien, behalve bij betrekkelijk zeldzame gelegenheden.  Dit groeide steeds meer aan en het ambt van schenker was altijd, door de jaloersheid en vrees voor de mensen, een zeer verantwoordelijke positie.  Want de wijze, waarop vele van hun onderdanen over de hooghartigheld en trots van deze koningen wraak namen, bestond hierin, dat ze hun meesters in de steek lieten en trachtten van hen bevrijd te worden.  De schenker was daarom iemand, die één van de meest delicate verantwoordelijke betrekkingen in het rijk bekleedde. Hij was iemand, die speciaal het leven van de koning onder zijn hoede had.  In deze positie stond hij practisch op een plaats van de meest intieme verhouding tot de koning, tot op zekere hoogte als een soort vizier of minister-president.  Nehemia genoot het vertrouwen van de koning, zoals wij duidelijk kunnen zien.  En z’n geweten bezwaarde hem niet wat zijn positie betrof.  Maar z’n hart was met het volk van God.

Hij herinnert ons in dit slotboek aan dat, wat we dicht bij het begin van de geschiedenis van Gods volk vinden.  Mozes, die het volk uit Egypte leidde, had juist dezelfde gevoelens voor het volk van God. Door Gods voorzienigheid verlost, in het huis van Farao’s dochter gebracht, met de schitterendste vooruitzichten; waarom zou hij deze niet gebruiken? Waarom zou hij niet wachten en zijn invloed ge­bruiken om het volk uit Egypte te brengen? Waarom zou hij ze niet geleidelijk van hun lasten bevrijden? Had hij het bij Israël in stem­ming gebracht, ik twijfel niet, of ze zouden tot dat besluit gekomen zijn.  Ze zouden gezegd hebben, dat geen weg zo uitnemend, zo wijs, zo voorzichtig voor Mozes was dan juist een beetje te wachten.  Hij stond op dat ogenblik, om zo te zeggen, met één voet op de troon. Het zou betrekkelijk gemakkelijk voor hem geweest zijn, de troon te beklimmen, want we horen niets van een zoon van Farao, alleen van Farao’s dochter.  Hij kon die positie gemakkelijk verkregen hebben, daar zijn begaafdheid hem er van nature recht op gaf.  Veranderin­gen van dynastie hadden in de Oosterse wereld in oude tijden altijd zeer gemakkelijk plaats, zodat daarom niets een meer door de Voor­zienigheid beschikte opening zou geschenen hebben, dan wat God aan Mozes gegeven had.  Maar neen, hij had het volk lief.  En wat meer was dan dat, hij had God lief.  Hij gevoelde wat de heerlijkheid van God was en dat God naar Zijn eigen heerlijkheid moest handelen; dat er geen andere manier was om het volk te zegenen.

Zoals Mozes aan het begin, zo was Nehemia aan ’t eind van de geschiedenis van het volk.  De één vóór zij tot een volk gevormd waren ­de ander toen ze geen volk meer waren; niet mijn volk was op hen geschreven.  Dezelfde geest, hoewel in totaal verschillende omstandig­heden.  En zo was zijn hart met droefheid vervuld.  Het was niets per­soonlijks; het was zuiver verdriet van de liefde, maar het verdriet van de liefde in overeenstemming met God.  Het was de liefde tot het volk, omdat zij Zijn volk waren, hoewel God Zelf hun titel had uitgewist. Toch was het feit er, en hij erkende heel goed, dat, hoewel God het volk voor een tijd terzijde had gesteld, dit niet voor altijd was.  En dat de titel Mijn volk in Israël schitterender zal schijnen dan ooit, als de Messias hen weer aanneemt - als zij in hun hart terug keren zullen en berouw voor Hem hebben, en Hij ze rechtvaardigen en verlossen zal.

Nehemia dan had het volk van God lief, juist in die tijd, dat ze hun titel hadden verloren - toen ze werden gekastijd om hun droevige fouten en zonden tegen God - op een tijd, toen het de meest redelijke zaak scheen hen op te geven.  Had God hen niet opgegeven? Waarom zou Nehemia dan zo veel voor hen gevoelen? Waarom zou hij wegkwijnen over een volk, dat het zo volkomen onwaardig was? Maar dit was in ’t geheel geen vraag voor hem.  Hij wist, dat daar in het land slechts het overblijfsel van dat volk was; in hoge mate schuldig en daarom rechtvaardig gestraft.  Maar niettemin het volk van God, waarmede Gods plannen van zegen en genade voor de aarde verbonden waren.  Hij wist, dat daar, en daar alleen, de Messias zou geboren worden, en dat daar de Christus onder dat volk en in dat land zou komen.  Zijn hart keert zich daarom naar Jeruzalem.  Het mocht in puin liggen en dat was zo, maar daar wendt z’n hart zich heen.

Nu wil ik, geliefde vrienden, vragen, of dit het geval met ons is. Want de gemeente van God betekent voor God meer dan Israël ooit was.  En het is niet méér waar, dat Israël een volk was, dat zijn plaats had verloren, dan dat de gemeente nu hier beneden een uitwendig ding is.  De schuld van de Christenheid, ik aarzel niet het te zeggen, is groter dan die van Israël.  Onvergelijkelijk meer gezegend, is het meer schuldig.  Want de schuld is altijd evenredig aan de zegeningen die bedorven of misbruikt zijn.  Niettemin behoren we de gemeente lief te hebben.  Niet alleen het evangelie of de Heer alleen! Als we in de gevoelens van Christus treden, zullen we verstaan, dat Christus de gemeente liefheeft.  Onszelf daarom tevreden te stellen met alleen de genade te genieten, die God ons bewijst, zou gelijk zijn aan, dat Nehe­mia God dankte voor wat hij genoot in het paleis van de grote koning en tevreden was, zonder een gedachte en zonder zorg en zonder een traan en zonder een gebed voor het volk van God.  Maar zo was het niet! Zijn gehele hart was, wat de dingen hier op aarde betrof, op hen gericht.  En zijn verdriet was over de wijze, waarop dat volk van God niet beantwoordde aan wat aan Zijn eer hier beneden verschuldigd was.  Vandaar, dat wij zijn geween en zijn geklaag zien.  Ik zette mij neder, zo zegt hij, weende en bedreef rouw dagen lang.  Ook vastte enbad ik voor het aangezicht van de God des hemels. Hij stort zijn hart voor Hem uit en belijdt.  En hij belijdt op een wijze, die toont dat er geen eigengerechtigheid bij hem is.  Hij sluit er zich zelf bij in. Wij hebben tegen U gezondigd, zowel ik als mijns vaders huis.  Zijn geest stelt zich niet buiten deze belijdenis van de mislukking.  Hij ge­voelt zijn eigen aandeel.  En dit te meer, omdat hij getrouw was.  Want het zijn nooit de personen, die het meest schuldig zijn, die het eerst bereid zijn om te belijden.  Wanneer u zich nog onder de duisternis en de wolk van de zonde bevindt, zijt u niet in een geest van belijdenis. Maar als Gods genade uw hoofd er boven verheven heeft, en u van boven beschijnt, dan kunt u inderdaad volkomen voor God belijden. Nu, zo kon Nehemia gevoelen.  We kunnen uit zijn algemene gemoeds­gesteldheid gemakkelijk zien, dat hij door Gods genade een man was, die met de Heer wandelde en de dingen helder en recht kon gevoelen. Zijn hart was vrij zich met Gods volk bezig te houden.  Zo erkent hij hun fouten, hun afwijkingen, hun volslagen oneer, maar hij roept tot God.

Hoofdstuk 2.
De koning ziet de droevige gelaatstrekken van Nehemia en maakt er dadelijk een opmerking over.  Deze koningen hielden niet van zulke dingen.  Menselijkerwijs gesproken zou een man, die tot zulk een positie opklom, maar weinig eerbied voor de vorst schijnen te hebben, want van nature koesterden deze grote koningen de gedachte, dat droevige dingen in hun tegenwoordigheid niet pasten.  Zelfs als een man treurig zou zijn, behoorde er voldoende vrolijkheid en heerlijkheid in hun tegenwoordigheid te zijn, om die droevige gedachten uit te bannen.  Maar de waarheid is, dat als liet alleen door uitwendige tegenheden was geweest - het verlies van zelfstandigheid of elke andere natuurlijke zaak hier beneden - in de tegenwoordigheid des Heren de tranen en droefheid van Nehemia verdwenen zouden zijn. Maar de tegenwoordigheid des Heren maakte het verdriet des te dieper.  Hoe meer hij voor God wandelde, en de toestand van de Joden in Jeruzalem overwoog, hoe bedroefder hij werd.  Het was niet zo, dat zijn hart zich niet tot God verhief, maar dat juist daardoor zijn tranen overvloediger vloeiden.  De diepe zin er van werd juist op de­zelfde wijze gevoeld, omdat hij gevoelde welk een God hun God was, wat zij voor God geweest waren en wat zij nu voor God waren! Nehemia werd daarom geenszins bevrijd van droefheid toen hij bad. En dit wenste ik aan te tonen.  Er was vertrouwen toen hij tot God naderde, maar tegelijkertijd was er toch het diepe gevoel van het verval.

Maar de koning stelt de vraag en Nehemia vertelt ons openhartig hoe bevreesd hij was.  Want inderdaad had het hem zijn leven kunnen kosten.  De koning zou achterdocht hebben kunnen koesteren of ver­moeden, dat er een of andere donkere samenzwering was - en dat het geweten van Nehemia werkte.  Alle mogelijke dingen zouden in zijn gedachten hebben kunnen opkomen als oorzaak van deze buiten­gewone droefgeestigheid, die zich op het gelaat van zijn dienstknecht aftekende.  Maar Nehemia zegt hem de eenvoudige waarheid: Hoe zou mijn aangezicht niet somber staan, daar de stad, de plaats waar de graven van mijn vaderen zijn, verwoest is en haar poorten door vuur verteerd zijn?

Het is de moeite waard het volgende op te merken, hoewel ik het slechts doe om aan te tonen wat een verschil er is tussen het Woord van God en het woord van de mens.  In het boek der Makkabeeën wordt gezegd, dat Nehemia een priester was, en ook, dat hij van het geslacht van David was.  Nu, wat ook het geval mag zijn wat het geslacht van David betreft, juist om deze reden kon hij geen priester zijn.  Ik vermeld dit, opdat we mogen zien hoe mensen, wanneer ze over de dingen Gods trachten te schrijven, slechts hun onwetendheid tonen.  Toch is dit een boek, dat zoals u weet, beweert geïnspireerd te zijn.  Ten minste, het wordt door een groot gedeelte van de Christenheid als zodanig aangenomen.

Het is zeer aannemelijk, dat Nehemia tot de stam van Juda be­hoorde.  Jeruzalem was de plaats van de graven van zijn voorvaderen en daar werden de mannen van Juda in de regel begraven.  Maar hij was geen priester, dit is een fout.  Hij was een burgerlijke landvoogd, en dit leidt me tot een zeer belangrijk punt wat dit boek betreft.  Niet de tempel is het hoofddoel maar het gewone leven van het volk van God.  En laat mij zeggen, geliefde broeders, dat dit voor u en voor mij van groot belang is in onze tijd.

Het Christendom is niet alleen een zaak van de aanbidding van God.  Het Christendom is bedoeld om het leven van elke dag te be­sturen.  Ik houd niet van Zondags-Christenen, van mannen of vrouwen, die alleen maar hun plaats innemen door aan de tafel des Heren te komen.  Dit is tot oneer en ontsiert.  We worden geroepen Zijn rechten op elke dag te erkennen en zo veel te meer omdat er moeilijkheden kunnen zijn.  In een drukke handelsstad, zoals in onze onmiddellijke nabijheid is, hebben velen van ons hun plichten, ofschoon niet allen dezelfde.  Sommigen van ons moeten vroeg en laat werken.  Anderen weten wat het is zowel des nachts als des daags te werken.  En dit beperkt zich niet tot mannen, maar is ook op vrouwen van toepas­sing, want er zijn er die hard en ijverig werken.  En ik weet niet, waarvoor we hier anders zijn, dan om ons vlijtig te tonen in alles waarin we gesteld zijn.

Maar ik zeg toch, dat het een treurige zaak is, om ijverig te zijn voor de wereld en niet voor de Heer.  En dat we verplicht zijn er zorg voor te dragen, dat ons gewone dagelijkse leven een getuigenis is voor Christus.  Ik zeg niet, dat we allen geroepen zijn om hetzelfde werk te doen.  Maar ik zeg, dat we allen tot hetzelfde Christendom geroepen worden en dat Christus duidelijk moet geopenbaard worden in wat we e l k e dag doen, en niet alleen op de dag des Heren, of de morgen van die dag.  Neen, geliefde broeders, dit laatste is niet voldoende voor de Heer en het falen in het aldus voor de Heer Jezus in ons dagelijkse leven te getuigen, en in ons gewone werk, ons sociale leven, ons leven van arbeid, van welk soort dat ook moge zijn, iseen teniet doen van het grote doel waartoe wij allen door de ge­nade van God geroepen zijn.

Kortom, terwijl Ezra ons meer ’t geestelijke gedeelte laat zien wat betrekking heeft op de aanbidding van de Heer en het altaar, en terwijl de tempel - het huis Gods - daar het grote onderwerp is ­hebben we hier in Nehemia de muur van Jeruzalem; niet de tempel, maar Jeruzalem.  Hier hebben we niet het huis, maar de muur die gebouwd wordt.  Het is daarom hier de verwoesting waar het volk elke dag mee te maken had.  Het is wat met hun gewone leven in verbinding stond.  En voor dit eenvoudige doel wordt het volk van God altijd geroepen tot iets, als ik het zo mag noemen, buitenge­woons, in elk geval tot wat goddelijk is.  Het moge de gewoonste zaak ter wereld zijn, maar we behoren iedere gewone zaak op een goddelijke wijze te doen.

Wat we ook doen - hetzij we eten of drinken - we moeten alles in de naam van de Heer Jezus, tot eer van God doen.  Dat is onze roe­ping.  Dit hadden de Joden vergeten.  Ze hadden er niet aan gedacht. Het gevolg was, dat ze diep waren gezonken; ze stonden lager dan de heidenen.  In zoverre hadden de heidenen iets om voor te leven en iets om te laten zien.  Wat hadden deze arme Joden? Ze hadden de moed verloren en - wat het belangrijkste was - ze hadden het geloof verloren, hun practisch geloof.

Wel, geliefde vrienden, ik zou graag willen weten of er niet het­zelfde gevaar onder u is, - of er geen gevaar is voor mij, omdat, aangenomen dat we blijmoedig en gelukkig zijn door de naam van de Heer Jezus, we ons toch volstrekt niet in zacht stromende wateren bevinden.  We vinden stormen, rotsen en zandbanken.  We vinden, dat onze boten niet heel sterk zijn en dát wij ook niet erg bekwaam zijn om ze te besturen.  Dat betekent, dat we in moeilijkheden komen.  Is het niet zo? En als we een beetje ruw weer hebben ondervonden, zijn we geneigd om terneergeslagen en ontmoedigd te worden.  We vinden fouten bij deze of gene.  Is het niet zo? Nu zal ik zeker niet ontkennen, dat er fouten zijn.  Maar laat ons dan niet vergeten, dat wij fouten hebben.  En verder, dat het niet de vraag is of ik of u fouten hebben ­de een of de ander of beiden (wat dichter bij de waarheid is), maar het grote punt is dit - of u en ik op de Heer zien of niet.  Dat maakt het hart gelukkig - vertrouwen in het op de Heer zien en ook mijn. leven in dit tot de Heer opzien, niet alleen voor mijzelf maar voor u. Want dit is de ware manier om elkaar te winnen, op de Heer te zien voor de ander.

Veronderstel, dat er iemand is tegen wie u iets heeft, of die iets tegen u heeft.  Hoe moeten we dat behandelen? Niet door vernuft, niet door kracht, niet door invloed.  Alle broeders gezamenlijk kun­nen het niet in orde brengen, maar de Heer kan het.  En op het ogen­blik, dat ons hart volkomen tot rust gekomen is hierin, geeft het kalmte en vertrouwen - geeft het vrede en zekerheid voor altijd. De Heer geve, dat het bij ons zo moge zijn.

Maar waar ik nog eens de nadruk op leg is dit, dat het onderwerp hier het dagelijkse leven, het sociale burgerlijke leven van Israël is, en niet alleen dat, wat openlijk met de godsdienst in verbinding stond. Het is God in de gewone zaken van elke dag van het leven te brengen. Dat was het grote punt hier, en, daarin heeft Israël gefaald.  Zonder twijfel schoten ze te kort, zoals we in het boek Ezra gezien hebben, want de twee dingen gaan tezamen.  U zult nooit vinden, dat de per­soon, die zich zeer in de aanbidding verheugt, in de wandel zeer faalt. Maar u zult integendeel opmerken, dat, waar zwakheid van geloof in de aanbidding des Heren is, er ook zwakheid in de wandel zal zijn. Waar God naar ziet is, dat er in beide geloof moet zijn.  En waar ge­loof is, daar zal getrouwheid zijn.  Dat is er het geheim van.  Het is in werkelijkheid een behoefte om elke zaak met God in contact te brengen, hetzij het de aanbidding van de heiligen of hun dagelijkse wandel betreft.  Er is slechts één en dezelfde bron voor beide.

Nu, dit vervulde het hart van Nehemia.  Hij zoekt er naar.  Hij legt het bloot, zelfs toen de koning sprak.  En hier is wat ik u wens te tonen, hoe waarlijk het een zaak des geloofs is.  De koning zei tot mij: Wat is dan uw verzoek? Wat doet hij? Verzoekt hij de koning iets? Nee, aan God.  Zo bad ik tot de God des hemels.  Niet dat hij de koning niets vraagt.  Maar juist op dat ogenblik in de tegenwoor­digheid van de koning zelf, was zijn hart bij de Heer.  Geen wonder, dat zijn bede vervuld werd.  Geen wonder, dat God luisterde en hoorde en hij ’t als van Hem kon aannemen.  Waarom? Omdat hij eerst tot de Heer bad.  Niet dat hij de koning niet erkende.  Maar de verse eer­stelingen waren, om zo te zeggen, aan de Heer verschuldigd.

En ik zei tot de koning: Dat gij, indien het de koning goed­dunkt en indien uw knecht u welgevallig is, mij zendt naar Juda, naar de stad waar de graven van mijn vaderen zijn, om haar te her­bouwen.  De koning zei tot mij, terwijl zijn gemalin naast hem zat: Hoe lang zal uw reis duren en wanneer zult gij terugkeren? En de koning stemde er in toe mij te zenden; en ik gaf hem een bepaalde tijd op.  En ik zei tot de koning: Indien het de koning goeddunkt, laat men mij brieven geven voor de landvoogden van het gebied over de Rivier, dat zij mij laten doortrekken, totdat ik in Juda kom: ook een brief aan Asaf, de houtvester des konings, dat hij mij hout geve om de poorten van de burcht, die bij de tempel behoort, van zolders te voorzien, en voor de muur van de stad en voor het huis, waar ik mijn intrek nemen zal.  En de koning gaf ze mij, daar de goede hand van mijn God over mij was.

Men gaf hem de brieven.  Het timmerhout en de andere materialen die hem ontbraken, werden door de koning geschonken en hij gaat beschermd op naar Jeruzalem.  En dezelfde zaak, die zijn hart met vreugde en dankbaarheid temidden van zijn verdriet vervult, ontstemt de vijanden van het volk van God.

Maar er is ook iets anders.  Dat is, dat we niet te veel bezig moeten zijn met wat anderen doen of zeggen.  Let op Nehemia.  Zijn hart was met het volk van God.  Maar vóór alles wist hij wat het betekende om in afhankelijkheid van God te handelen en dit komt juist in ’t begin het duidelijkste uit.  U zult het volk van God het best dienen, wanneer u eenvoudig alleen naar God opziet.  Niet door naar het volk te kijken en te trachten hen overeind te helpen.  Nee, ik moet zelf naar de Heer zien.

Zo, zegt hij: trok ik er in de nacht met enkele mannen op uit. Nu had ik aan geen mens verteld, wat God mij in het hart had gegeven om voor Jeruzalem te doen.  Ook had ik geen ander dier bij mij dan dat waarop ik reed.  Het was geen zaak van praal of vertoning, of iets dat onder mensen gebruikelijk was.  Het was geen kwestie van het meebrengen van een aantal technici en andere bekwame hand­werkslieden, om te zien wat gedaan moest worden.  Hij ging zelf; zijn hart lag er in.  Hij wachtte niet op dat alles.  Hij neemt het dade­lijk des nachts met alle eenvoudigheid ter hand, met het opzettelijke doel, het in ogenschouw te nemen zonder nodeloos de aandacht te trekken.  Niet dat hij zich tegenover anderen schuldig maakt.  Gebrek aan oprechtheid zou een treurige zaak onder het volk van God zijn, maar het was geen zaak van oprechtheid.  Hier was het wijsheid.  De man, die niet weet wanneer hij zwijgen moet, zal nauwelijks weten wanneer hij spreken moet.  Het is heel belangrijk te leren, dat er voor beide een tijd is.  Hij ging ’s nachts uit; zag het in de diepste droef ­heid en nam het ten volle in ogenschouw.  En de leiders wisten niet waar ik heengegaan was of wat ik gedaan had, want aan de Joden en de priesters en de overige beambten had ik het tot nog toe niet verteld.  Het was een zaak tussen zijn eigen ziel en God, met de wei­nige mannen die met hem waren.  Toen zei ik tot hen: Gij ziet de rampspoed waarin wij verkeren, dat Jeruzalem verwoest is.  Zijn ziel kwam er dieper dan ooit in, - besefte meer dan ooit de toestand der dingen.  Toen deelde ik hun mede, dat de hand mijns Gods goed over mij was geweest.

U merkt twee dingen op - een gevoel van het verval en vertrou­wen op God, en beide vulden samen zijn hart.  En zie op de uitwerking er van.  Zij zeiden: Wij zullen ons tot de herbouw gereed maken.  En met krachtige hand vatten zij het werk aan.  Dus u ziet, dat, als een man des geloofs voorwaarts gaat, hij dit niet doet in zijn eigen kracht of wijsheid, maar met een gebroken geest en in afhankelijkheid van God.  De hand van de zwakke zal dan voor het werk gesterkt worden. Het is God die helpt.  God heeft de eer, maar God die gebruik maakt van het geloof van een mens.  Zo deed Hij hier.

Op ’t ogenblik evenwel, dat God begint te handelen, tracht de duivel te verhinderen.  Maar toen de Horoniet Sanballat en de Am­monietische slaaf Tobia en de Arabier Gesem het hoorden, bespotten enverachtten zij ons (2 : 19).  Het was de eerste poging van de vijand.  Het was minachting over zulk een eenvoudig en onbeteke­nend werk, maar tevens de openbaring van hun boosaardigheid.  Niet­temin gebruikte God het voor hun welzijn.  In de tegenwoordigheid van de tegenstanders die daar waren, leert Nehemia meer dan ooit. Het is geen reden om verontrust te worden.  Zoals de apostel Paulus zegt: een krachtige en geopende deur, maar vele tegenstanders. Zo was het nu met Nehemia.  Er was een krachtige deur geopend. De tegenstanders verschrikten hem op geen enkele manier.  Toen antwoordde ik hen en zeide: De God des hemels, Hij zal het ons doen gelukken en wij, zijn knechten, zullen ons gereedmaken en bouwen; gij echter hebt deel, noch recht, noch gedachtenis in Jeruzalem (2:20).

Hoofdstuk 3.
In het derde hoofdstuk van Nehemia worden de namen genoemd van hen die meewerkten aan het herstel van de muren van Jeruzalem en ieders persoonlijk aandeel in dat werk beschreven.

En Eljasib, de hogepriester, maakte zich op met zijn broeders, de priesters, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden haar en richtten haar deuren op; ja, zij heiligden haar tot aan de toren Mea, tot aan de toren Hananeël.  En aan zijn hand bouwden de mannen van Jericho (Neh. 3 : 1).

Laat mij uw aandacht vragen voor de genade van God, die hier het werk van iedereen aantekent en ons daarvan het onderscheiden karakter laat zien, want het is een belangrijk punt om aan herinnerd te worden.  Er is niet één van u die geen werk heeft te doen voor de Heer.  Zijt ge daarmee bezig? En ook is er een werk dat gij beter kunt doen dan iemand anders.

Te veronderstellen  dat  het  werk  van  God  afhangt   van   grote kracht is een zeer grote vergissing.  Ik ontken niet, dat er iets van die aard is, en dat God een mens een gave geeft naar zijn bekwaam­heid, want de Heer zegt dat zelf.  En ik bedoel niet, dat een mens met kleine bekwaamheid dezelfde gave bezit als een mens van grotere bekwaamheid.  Zeker niet.

Maar toch zeg ik dat er voor ieder van ons een passend werk is, al is onze bekwaamheid nog zo klein.  Ja, een werk dat beter kan worden gedaan door die persoon van kleine dan door een van grotere bekwaamheid.  Want juist dit feit laat hem zijn eigen werk zien.  Ter­wijl dan een ander werk niet alleen even goed, maar beter kan worden gedaan door iemand anders.

In het kort gezegd: Er is geen plaats waar het belangrijker is, dat de juiste man op de juiste plaats staat, dan in de gemeente Gods.  En de Heilige Geest vervult de dienstknechten en maakt hen geschikt.  Ik bedoel nu niet slechts degenen die prediken en degenen die leren.  Er is geen grotere vergissing, dan te veronderstellen dat dit, en dit alleen het werk des Heren is.

Wat bediening wordt genoemd is duidelijk onderscheiden van prediken, zoals ge kunt zien in Rom. 12.  De apostel spreekt van de leraar die zichzelf geeft in zijn leren, maar ook die bedient in het bedienen.

In onze dagen noemt men alleen maar prediking of leren dienst. Maar dat is niet de mening van de Heilige Geest.  Er is een groot deel van de dienst - de dienst der heiligen - die gedaan wordt door personen die niet zo’n aanzien hebben.

Het is heel gewoon tegenwoordig te zeggen: Ik was dienende op die dag, Ik bediende of een ander persoon diende, of iets dergelijks.  Maar dat is een vergissing.  Het zou waarschijnlijk geen groot verlies zijn, als er in die weg minder dienst was en meer dienst op een werkelijke wijze.

Waartoe God ons roept, is eenvoudig Zijn wil te doen.  Maar wij zijn geneigd de voorkeur te geven aan hetgeen overeenstemt met  onze gedachten en gevoelens en onze begrippen, inplaats van dat te vinden waarin God ons zegent.

Welnu - de zorg voor de zielen is het verbinden van de  ge­brokenen van geest.  Onszelf bezig houden met de moeiten en beproe­vingen van Gods heiligen.  Dat is van grote waarde voor Hem.  Het is dit soort van dienst die, naar ik vrees, zeer onvolkomen bij ons wordt verricht.  Dit is de werkelijke betekenis van dienst - niet zo zeer het spreken.

Ik wens hetgeen gesproken wordt niet gering te achten.  Het zou mij niet betamen.  Maar ik zie dat de Schrift dienst onderscheidt van louter spreken, en daarop wil ik wijzen.

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.