II samuël 15: 13-34

David, Absalom en Achitofel
2 Samuël 15: 13.34
H. L. HEIJKOOP

’Wie kan Uw Vaderzorgen naar waarde roemen, Heer?
In gunst ziet U elke morgen op al Uw kinderen neer!’
’Uw doen is steeds gezegend, al schijnt het soms ook hard;
Uw blik vol troost bejegent wie neerbuigt onder smart
Wee ons, wij zijn geborgen daar ons uw trouw behoedt.
U ontneemt ons alle zorgen, U maakt het altijd goed!’

Voor het menselijk verstand zijn deze verzen in tegenspraak met elkaar. Hoe kan een weg die hard schijnt, een weg waarin je neerbuigt onder smart, een goede weg zijn? Maar wie de Heere kent, weet dat het toch zo is. Het geloof dat Hém heeft leren kennen, weet dat Zijn wegen altijd goed zijn! En de er­varing van een christen bevestigt dat. Wij zien dat in 1 Sam. 15 ook bij David. Hij heeft het aanvaard en geleerd in zijn leven. Vooral vóórdat hij koning was, in de tijd dat hij door Saul vervolgd werd. En ook van de weg die hij nu gaan moet, weet hij wel wat de oorzaak daarvan is. Het is de zonde die hij ge­daan heeft! Waarin hij de macht die God hem gegeven had ge­bruikt heeft om verschrikkelijke dingen te doen. lets waarop volgens het Woord van God de doodstraf stond! Iets dat schandelijk was een trouwe vriend van hem liet hij bewust vermoorden om zijn eigen zonden te bedekken! Wij hebben dat in hoofdstuk 11. En we moeten dat er wel bij nemen om hoofdstuk 15 te begrijpen.

In hoofdstuk 12 vinden we, dat de profeet Nathan tot David komt en met hem spreekt en hem zegt: ’Gij zijt die man! Zo zegt de Heere, de God van Israël: Ik heb u ten koning gezalfd over Israël en Ik heb u uit Sauls hand gered. En ik heb u uws heren huis gegeven, daartoe uws heren vrouwen in uw schoot, ja Ik heb u het huis van Israël en Juda gegeven; en indien het weinig is, Ik zou u alzulks en alzulks daartoe doen. Waarom hebt gij dan het Woord van de Heere veracht, doende wat kwaad is in Zijn ogen? Gij hebt Uria de Hethiet met het zwaard verslagen en zijn huisvrouw hebt gij u ter vrouwe genomen en hém hebt gij met het zwaard van de kinderen van Ammon doodgeslagen. Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid; daarom dat gij Mij veracht hebt en de huisvrouw van Uria de Hethiet genomen hebt, dat zij u ter vrouwe zij. Zo zegt de Heere: Zie Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis en zal uw vrouwen nemen voor uw ogen en zal haar aan uw naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen voor de ogen van deze zon. Want gij hebt het in het verborgen gedaan, maar Ik zal deze zaak doen voor gans Is­raël en voor de zon!’

Daar zien we de oorzaak, de grond, van wat we hier vinden. David was door God koning gemaakt en heeft in deze zaak Gods naam en ook zijn eigen naam onteerd. Als we hier in hoofdstuk 15 vinden, dat Absalom tot de mensen zegt: ’Zie, uw zaken zijn goed en recht, maar gij hebt geen verhoorder van des konings wegen’ (vs. 3), dan kunnen we begrijpen, dat dat ingang vond. Denkt u dat de mensen van Israël niet geweten hebben wat David met Uria gedaan heeft? Dat was geen ge­heim. Hij liet het doen door Joab en hij zond daarvoor een boodschap naar Joab. En ze hebben geweten waarom het ge­beurde. Was het een wonder dat ze Absalom geloofden, toen hij zei dat David niet rechtvaardig was, waar hij zo’n bewijs van onrechtvaardigheid gegeven had? Op andere plaatsen vinden we, dat Uria een van Davids helden was en beslist niet de minste. Hij was met David geweest in de tijd toen David vervolgd werd door Saul. Hij werd daar één van de helden, van de grote helden die hun leven en bloed voor David over hadden. En deze man behandelt hij zo! Welk een onrecht. In­derdaad, het was zonde tegen God. Gods naam was onteerd. En de praktische gevolgen zien we hier.

Zonde heeft altijd verschrikkelijke gevolgen. Ook al vergeeft God ze, de gevolgen blijven.  Dat zien we in dit hoofdstuk ook. We hebben in hfd. 12 gelezen, dat Nathan in de naam van God tot David zegt: ’Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen voor uw ogen en zal haar aan uw naaste geven’. En we zien de vervulling ervan in het volgende hoofdstuk dat we gelezen hebben. Absalom neemt zich de tien vrouwen van David tot vrouw. En we zien hier dat Absalom (waarschijnlijk de oudste zoon van David die op dit ogenblik leefde) David zelf verstoten wil van de troon en, zoals David terecht vreest, hem vermoorden wil. Wat een om­standigheden! En toch gelooft David in God en geeft hij zich over in de hand van God. Hij weet dat alles de gevolgen van zijn daden zijn in Gods regering komen die gevolgen. We hebben ze gelezen in hoofdstuk 10.  Maar David geeft zich over aan Hem, omdat hij weet dat wat God doet, Gods weg, altijd het beste is.

Dat dit zo is, zien we enkele hoofdstukken verder, als David opnieuw gezondigd heeft, doordat hij in trotsheid wilde weten hoeveel soldaten hij had. Hij vergat dat hij alleen van de Hee­re  afhankelijk was. Dat niet zijn grote leger de overwinning gegeven had, maar de gunst van Jehova. En dat hij door dit tellen de wet overtrad die zei, dat als het volk geteld werd, voor ieder man een offer moest gegeven worden (wat hij niet gedaan had) om te laten zien, dat ze het eigendom van God waren. Dan mag hij in de regering van God kiezen tussen de gevolgen van zijn daad uit drie verschillende dingen. Dan zegt David: ’Laat mij vallen in de hand van God en niet in de hand van mensen, want de barmhartigheden van God zijn groot’. Dat had hij geleerd en dat zien we hier ook. Hij neemt dit aan, hoewel het is wat we gezongen hebben: Wie neerbuigt onder smart. David neemt het aan, ook al lijkt de weg hard. Hij neemt het aan, want hij weet dat het juist is, dat God al­tijd rechtvaardig is. En dat niet alleen, maar ook dat Gods wegen liefde en genade zijn, al schijnt het soms ook hard.

Inderdaad, die regel uit het lied: Al schijnt het soms ook hard, maakt duidelijk dat het niet werkelijk hard is. Hoe kan een God Die Zijn eniggeboren Zoon voor ons gaf, zoals Romei­nen 8 zegt ’ons met Hem ook niet alle dingen schenken?’ Hoe kan God hard zijn, zonder dat liefde de achtergrond daarvan is? Dat is de waarheid die Gods Woord ons leert. Een waar­heid die we bij het kruis hebben leren kennen. Een waarheid die Rom. 8 vanaf vers 31 zo duidelijk zegt: ’Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Hoe zal Hij die zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken?’ Alle dingen geeft Hij ons, alle dingen die goed zijn, nooit slechte dingen. En het is niet alleen dat Hij Zijn Zoon voor ons gegeven heeft, maar Hij wil afschuw verwekken in onze harten en gewetens tegenover de zonde. Dat we zien hoe verschrikkelijk zonde is. Dat wij, die niet in het oordeel zullen komen straks voor de grote witte troon, waar de doden (dus zij die geen leven uit God hebben, die niet wedergeboren zijn en dus geen verge­ving van zonden hebben), zullen zien hoe verschrikkelijk God is. Dat ze voor eeuwig in de poel van vuur geworpen worden, daar waar wening is en knersing van de tanden. Waar het vuur niet uitgeblust wordt en de worm niet sterft. Verschrik­kelijk deel voor ieder die niet als een zondaar tot God gegaan is om zijn zonden en schuld te belijden en daarna de Heere Je­zus als Heiland heeft aangenomen. Wij zullen dat oordeel voor de grote witte troon (Openb. 20: 11.15) niet meemaken.

Maar daardoor is het gevaar groot, dat het werkelijkheid wordt, zelfs bij ware gelovigen, wat we in Rom. 3: 5.8 heb­ben, waar God zegt dat de gelovigen gelasterd worden: Doe maar zonde. Hoe meer je zondigt hoe groter de genade van God geopenbaard wordt en Hij dus verheerlijkt wordt. En Hij zegt: ’Wiens oordeel rechtvaardig is die zo over God spre­ken’. Is dat niet de wijze waarop ook gelovigen soms denken, soms zelfs spreken: ’Mijn zonden zijn vergeven, dus is het niet zo erg wat ik gedaan heb, ik belijd ze en dan zijn ze weg’. Maar God wenst dat we de totale slechtheid, boosheid van zonde zien, die zonde die maakte dat Zijn geliefde Zoon naar het kruis moest gaan en daar het oordeel van God moest on­dergaan. Voor elke zonde die wij gedaan hebben, heeft de Heere Jezus op het kruis geleden. Wanneer David alleen deze ene zonde gedaan had en geen ander mens ooit één zonde ge­daan had, dan nog had de Heere naar het kruis moeten gaan om daar te sterven voor deze ene zonde. Al zou ik maar één zonde in mijn leven gedaan hebben en als enig mens, dan nog had de Heere Jezus op het kruis zo moeten sterven, als God mij wilde redden, en Hij wilde mij redden!

God wenst dat wij leren hoe verschrikkelijk zonde is. En het is inderdaad waar, als iemand waarachtig deel heeft aan het werk van de Heere Jezus, dan zegt Hebreeën 10 ons, dat er geen veroordeling is. Door één offerande heeft de Heere voor altijd volmaakt degenen die geheiligd worden! En God ziet vanaf dat ogenblik geen enkele zonde meer bij degene die wer­kelijk zijn zonden beleden heeft en dus bekeerd en wedergebo­ren is en de Heere Jezus heeft aangenomen. Maar we hebben hier ook niet gezongen over  God. We hebben gezongen ’Wie kan Uw Vader zorgen naar waarde roemen, Heer?’ En dat is de tweede zijde. God ziet onze zonden niet meer, want Hij heeft ze gezien. En Hij die ze van tevoren kende, heeft ze op de Heere Jezus gelegd toen Hij op het kruis voor ons stierf en Hij heeft Hem daar geslagen. ’Mijn ongerechtigheden hebben Mij aangegrepen, ze zijn talrijker dan de haren van Mijn hoofd’, zegt de Heere in Psalm 40. ’Ik ben gezonken in gron­deloze modder, waar men niet kan staan en de vloed over­stroomt Mij’. ’Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij ver­laten?’ Dat moest de Heere zeggen toen onze zonden op Hem gelegd waren. Maar hoewel God onze zonden niet meer ziet, de Vader ziet ze wel! Juist de Vader Die ons tot Zijn kin­deren gemaakt heeft. Juist de Vader Die Zijn Zoon gaf opdat Hij ook onze Vader kon zijn en wij Zijn kinderen, wij die eeu­wig met Hem in de heerlijkheid zullen zijn. Daar waar alleen maar licht en liefde is en geen zonde en geen duisternis. Want Hij, onze Vader, is de God Die licht is en in Hem is gans geen duisternis! Wij mogen daar zijn en Hij wil ons daar volmaakt gelukkig hebben. Hij wil niet dat wij straks daar zullen zijn net als de Israëlieten in de woestijn en terugverlangen naar de pompoenen en ajuinen van Egypte: de dingen die hier op aar­de zijn, die in Egypte zijn, het beeld van de wereld als het ter­rein van de onafhankelijke mens die God niet nodig heeft. Op­dat we de toestand hier op aarde goed beoordelen en zien wat onze toestand was, zien wat zonde is. En de zonde leren haten, leren haten in al zijn afschuwelijkheid. Zoals het nieuwe leven het doet: dat is de Heere Jezus. Die haat de zonde. En wij zou­den het ook in onze gevoelens moeten leren. Dat kan alleen als we de afschuwelijkheid van de zonde leren. En als we dat niet zien en daardoor toch tot zonde komen, tot openlijke zonde zelfs, dan moet de Vader in Zijn liefde met ons een weg gaan waarin we in de praktijk leren hoe afschuwelijk zonde is, door­dat wij de gevolgen daarvan in Zijn regering moeten dragen, om te leren wat het is God te onteren. Hem te onteren Wiens getuigen wij zijn op deze aarde.

En zo vinden we hier David. De gevolgen van zonde zijn altijd verschrikkelijk. Als we de geschiedenis van David lezen, dan zien we allereerst al dit, dat elk leven in de zonde tot gevolg heeft dat onze heiligheid, ons gevoel van heiligheid absoluut verzwakt wordt. Dat we geen gemeenschap meer met de Hee­re hebben. En dat daaruit voortkomt, dat we het inzicht verlie­zen, dat we oorspronkelijk hadden. In 1 Johannes 2 wordt van de baby’s in Christus gezegd: ’En gij hebt de zalving van de Heilige en gij weet alles’. Dat wil zeggen, dat van iemand die net bekeerd en wedergeboren is en in het geloof de Heere Je­zus heeft aangenomen en zo de Heilige Geest onvangen heeft, het nieuwe leven in hem kan horen of iets de stem van de goe­de Herder is of dat het de stem van de duivel is. En de Heilige Geest die in hem gekomen is, zal hem in elk ogenblik duidelijk maken of datgene wat tot hem komt van de Goede Herder komt of van de huurling, van de duivel. Maar als we in de zon­de geleefd hebben, als we regelmatig zondigen, en zelfs als we het oprecht belijden voor God (en God geve dat we het doen, want als we het niet doen blijft onze gemeenschap met de Heere onderbroken), dan wordt ons geweten toch afgestompt. En het gevolg is dat we niet meer dat gevoel hebben van zon­de, dat we eerst hadden toen we net tot wedergeboorte geko­men waren. En dat we ook niet meer het inzicht hebben: ’gij weet alle dingen’, omdat ook dat afgestompt wordt, omdat te lang de zonde in ons leven geweest is, zonder het te oordelen, zodat we verhard werden.

We zien het hier bij David. Hij had veel kinderen. En we zien het eerste begin al bij een andere zoon Amnon. Wist David niet dat die Amnon verliefd was op zijn zuster, zo erg dat an­deren het merkten? En als hij het geweten heeft, waarom liet hij dan toe, waarom gaf hij die jonge man uitdrukkelijk de ge­legenheid om tot zijn verschrikkelijke daad te komen? David zelf stuurde dat meisje bij Amnon in zijn eigen huis waar hij te bed lag. En toen Amnon zijn daad gedaan had, wist David toen niet dat Absalom, de broer van dat meisje, zijn halfbroer haatte? Zou hij de enige geweest zijn die dat niet merkte? Schijnbaar wel, zijn inzicht is weg. Wat hij tevoren zeker ge­zien zou hebben en wat de Heere hem zeker duidelijk had ge­maakt als hij volle gemeenschap met de Heere had, dat ziet hij niet meer.  En het gevolg is dat hij Absalom de gelegenheid geeft zijn broer te vermoorden.

David had de goedheid en de genade van de Heere leren ken­nen toen God zijn zonde vergeven had, hoewel de wet zei dat hij gedood moest worden. En nu oefent hij genade uit tegeno­ver zijn zoon. Maar het grote verschil is, dat hij het niet doet zoals God het bij hem deed, maar hij oefent genade uit tegen­over één die geen enkel berouw heeft, maar een hard en ver­stokt hart heeft. Die de zonde niet veroordeelt en geen belijde­nis doet! Zo doet God niet. God kán de zonde niet door de vin­gers zien en God vergeeft ze niet als ze niet oprecht beleden wordt. Een mens kan met zijn mond een zonde duizend maal belijden, maar als het niet uit zijn hart en zijn geweten komt, vergeeft God niet. ’Als wij onze zonden belijden, Hij is ge­trouw en rechtvaardig om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid’ (1 Joh. 1 : 9). Die betekenis zit in de Griekse woorden die door bekering vertaald zijn. Het is ’boete.doen’ zoals het in de Duitse Bijbel staat. Werkelijk berouw hebben over wat gebeurd is en zó belijden. Dan ver­geeft God.  Maar nooit bij iemand die geen berouw heeft. Die óf niet belijdt óf maar alleen met zijn mond belijdt en niet met zijn hart. En zo was het bij Absalom.

We zien uit de wijze waarop Absalom handelt wat voor een man het is. Profetisch is hij een beeld van de antichrist, eigen­lijk samen met de koninklijke macht van de romeinse keizer, hoewel ook de antichrist die heeft. In Openbaring 13 heeft hij twee horens, maar later wordt hij ’de valse profeet’ genoemd.

In Zacharia 11 : 17 lezen we dat God zegt, dat Hij het zwaard over zijn arm zal brengen en over zijn rechteroog. God zal zijn macht wegnemen en dat doet Hij door de koning van het Noorden, zodat de antichrist uit Jeruzalem vluchten moet naar Rome en praktisch geen koning meer is (Daniël 11 :40, 41). En God laat het zwaard ook komen over zijn rechteroog, zodat zijn inzicht verduisterd is en hij het straks waagt om te­gen de Heere Jezus, de verheerlijkte Heere uit de hemel, oor­log te voeren. En dan wordt hij met zijn bondgenoot levend in de hel geworpen (Openb. 19: 20).

Dat zien we hier in Absalom. Die wil de koninklijke macht en hij krijgt ze ook maar op een verschrikkelijke wijze, zoals ook de antichrist dat doen zal. Absalom doet alsof hij een godvre­zend man is. Hij zegt dat hij naar Bethlehem gaat om te offe­ren, maar we zien dat het alleen bedrog is. Hij stelt zich aan de mensen voor als de rechtvaardige, die hun klachten zal ho­ren. Maar Gods Woord zegt ons wat het werkelijke karakter van hem is, zoals het ook bij de antichrist openbaar zal wor­den. Die zal het land uitdelen aan zijn vrienden, zoals Daniël 11 :36.39 ons vertelt. Daar zien we hem als de valse koning van Israël én als de valse profeet tevens, maar daarin zien we, geloof ik, Achitófel ingesloten die zijn rechterhand is. En David heeft er niets van gemerkt! Hij heeft Absalom ge­loofd, hij doorzag hem niet toen hij zei in Hfdst. 15: 7: ’Laat mij toch heengaan en mijn gelofte, die ik de Heere beloofd heb, te Hebron betalen. Want uw knecht heeft een gelofte be­loofd, als ik te Gesur en Syrië woonde, zeggende: Indien de Heere mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zo zal ik de Heere dienen’. Had David dan niets begrepen van wat er gebeurde? Had hij er niets van gehoord, dat verreweg het grootste deel van zijn onderdanen ontrouw geworden was aan hem en ze Absalom aanhingen? Dat vinden we immers in de volgende verzen. In het laatst van vers 6: ’Alzo stal Absalom het hart van de mannen van Israël’.  Bijna de meeste van Davids onderdanen die hem toch tientallen jaren gekend had­den en gezegend waren onder zijn rechtvaardige heerschap­pij, wendden zich tot Absalom en David merkt er niets van. Hij gaf zelfs Absalom de gelegenheid om zijn boos voornemen uit te voeren, toen hij zich vroom voorstelde en zei: ’Ik wil of­feren en dank offeren aan de Heere’. En hij gaat naar Hebron.

0, politiek gezien was dit geen domheid van Absalom. He­bron is de plaats waar Abraham gewoond heeft, waar Izak ge­woond heeft, waar Jakob lang gewoond heeft. Waar ze alle drie en ook Rebekka begraven zijn. Het is de plaats die Kaleb later veroverd heeft, we vinden dat in Jozua 15 en Richteren 1. En waar hij de drie zonen van de reus Arba vindt, waarnaar de  stad genoemd was, de stad van Arba. Arba leefde niet meer, maar wel zijn drie zonen en Kaleb heeft die overwon­nen. De stad van Arba. en Arba betekent vier of vierhoekig ­het getal van de mens, de mens in zijn grootheid, de mens die denkt dat hij alles kan, de übermensch van Nietsche, daar draagt het het karakter van. Maar Kaleb heeft de stad vero­verd in de naam van de Heere hoewel hij 85 jaar oud was en hij heeft de stad Hebron genoemd (Hebron betekent gemeen­schap). De plaats waar men gemeenschap met God hebben kan. Daar ging Absalom heen, alsof hij het meende en daar beraamde hij en bracht hij zijn plan ten uitvoer om David, de gezalfde van de Heere, te onttronen en te vermoorden. En Da­vid zag niets. En dan komt eindelijk wat we gelezen hebben: Er komt een boodschapper: ’Het hart van een iegelijk in Israël volgt Absalom na’ (2 Sam. 15: 13).  En wat doet David? Hij weet dat het de vervulling is van de profetie van Nathan in hoofdstuk 12 en aanvaardt het uit de hand van de Heere.

0 zeker, David had niet weg hoeven gaan als het om hemzelf zou gaan. Als hij had willen strijden voor zijn zaak, dan was hij gebleven. De stad van David was één van de beste vestin­gen die er waren. En met de getrouwen die hij toch nog had, had hij daar kunnen blijven en Absalom zou de stad van Da­vid waarschijnlijk nooit kunnen veroveren, menselijk gespro­ken. Maar hij denkt aan de stad Jeruzalem als de stad van de grote Koning, waarvan hij wist dat daar de tempel gebouwd zou worden, zoals we in Psalm 68 en Psalm 132 lezen. Hij had die stad leren kennen toen hij als jongen het vee hoedde (Ps. 132) en wist dat God daar zou wonen. Daar zou Zijn rust zijn voor eeuwig, had God hem verteld. Die stad wilde hij be­waren, dat ze niet uitgemoord werd. Maar dat niet alleen. Hij geeft zich over in de handen van de Heere en hij zegt: Als ik dit niet aanneem uit de hand van de Heere, zal het oordeel van God volkomen uitgeoefend worden en wij allen zullen omko­men. Dat zien we dan in vers 14: ’Zo zeide David tot al zijn knechten die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op en laat ons vlieden, want er zou voor ons geen ontkomen zijn voor Absaloms aangezicht, haast u om weg te gaan, opdat hij niet misschien haaste en ons achterhale en een kwaad over ons drijve en deze stad sla met de scherpte des zwaards’. En dan vinden we verder wonderbare dingen.

Ten eerste: Daar is een vluchtende koning die maar een klein leger bij zich heeft. Een leger om hem te beschermen. Maar we vinden het vreemde dat het leger eerst weggaat en David achter het leger aangaat. Niet het leger om hem te bescher­men, maar hij achter het leger om het leger te beveiligen! Dat als de vijand komt en hem zoekt hij hem krijgen kan als de Heere dat toelaat. Maar David wil niet dat zijn leger, zijn ge­trouwen, lijden zullen als gevolg van de weg van God met hem. En dan zien we dat er toch zijn die een hart voor hem hebben, dat de Heere hem niet alleen laat. We vinden hier de Krethi en de Plethi en de Gethieten, zeshonderd man die van Gath te voet gekomen waren. De eersten waren vreemdelin­gen van de lijfwacht van David, die waarschijnlijk van Kre­tha waren. En daarnaast de Gethieten, zeshonderd man van Gath, van de Filistijnen die door David geslagen en onder­worpen zijn, met hun aanvoerder Ittaï. Zouden die door hem onderworpenen niet tegen David zijn? Hij zegt tot hen: Giste­ren zijt gij gekomen en heden zou ik u met ons omvoeren om te gaan? (vers 20). Ze waren nog maar kort bij David. Wat zou er eerder gedacht kunnen worden, dan dat zij zich aan de zijde van Absalom stelden? Of gedachten hadden, zoals we later bij Simeï vinden: Nu is het onze kans. Tweedracht is er. Twee ko­ningen, de vader en de zoon die tegen elkaar strijden. Nu is het de tijd voor ons om in te grijpen en weer vrij te worden!

Maar Ittaï had David leren kennen en had gezien wie hij was. En dan zien we het resultaat hiervan in wat hij doet. Hij gaat met de verworpen koning mee, hij die nog maar enige dagen bij hem is. Terwijl een groot deel van het volk van God, aan wie God David als koning gegeven had, David verwerpt en met die oproerling, met Absalom meegaat, een beeld van de antichrist. 0, Ittaï heeft een mooie naam! Ze betekent: Met Jehovah, en dat komt ook hier uit. Hij is één die gekomen is van vreemde volken die niet tot het volk van God behoorden, maar die zich gevoegd heeft bij de door God gezalfde koning. En nu hij hem heeft leren kennen kan hij niet weggaan, kan hij alleen bij hem zijn.

Hebben we hier niet in David die verjaagd wordt van zijn troon, een beeld van de positie van de Heere Jezus, zoals Hij die nu in de tegenwoordige tijd op aarde heeft? Is het niet het­zelfde van wat we hebben in Lu­kas 19: 11 .14 en 28.48? Hij kan geen Koning zijn al wordt Hij juichend ingehaald en al geeft God een getuigenis van Hem als Hij intrekt in Jeruzalem: ’Gezegend zij de Ko­ning die komt in de naam van de Heere, vrede in de hemel’. Hij heeft geen troon in Jeruzalem, Hij weet het. Een kruis zal Zijn troon zijn, de troon van een verworpen Koning.

Welke plaats heeft Hij in ons hart? Niet alleen toen wij als zondaar tot Hem gingen, omdat alleen bij Hem bevrijding van het oordeel was. Maar in ons praktische leven van elke dag? We zien het hier bij deze vreemdeling. 0, Ittaï zal van Jeruzalem niet veel gezien hebben, maar hij had David ge­zien. Hij was een overwonnene van David uit een vreemd volk.(Wij zouden zeggen: één die nog niet zo lang bekeerd was. Die nog niet zo lang zijn plaats aan de tafel van de Heere innam). Ittaï en zijn hele groep van zeshonderd. Ze hadden David gezien en al is David de verworpene, zelfs door hen die zich Gods volk noemen, die kunnen ze niet loslaten nu ze hem hebben leren kennen. Wie hij is in zijn wijsheid, in zijn gena­de. Ook al is hij maar een zwak beeld van de Heere Jezus, ook al heeft hij gezondigd, ook al is het de weg van Gcd in oordeel waaronder hij zich moet buigen, waarin hij zich neerbuigt on­der smart, ze erkennen hem.

Ik zei eens tegen iemand die zei dat hij de Heere Jezus kende: ’Je wilt de Heere Jezus wel hebben straks voor de eeuwigheid om niet in de hel te komen, maar op aarde wil je toch maar lie­ver geen gemeenschap met Hem hebben want dat brengt je nadeel. Hier op aarde wil je toch liever niet Zijn vriend zijn en daarvoor bekend staan’. Ik denk niet dat er veel belijdende gelovigen zijn bij wie dat werkelijk waar is. Als dat 100% waar zou zijn, dan is hij geen gelovige, dan zal hij, als hij zich niet bekeert, verloren gaan. Maar is het bij ons soms ook niet zo, dat het denken van de wereld, de gunst van de wereld, van ongelovigen, meer voor ons is dan wat de Heere Jezus van ons denkt? Dat we niet openlijk uitkomen voor Hem? Dat we niet alleen met Hem de weg gaan. Dat de vrees voor de gevolgen, als we hier op aarde werkelijk de plaats innemen met de Verworpene, ons dat belet? We hebben openlijk bele­den in de doop deze plaats met Hem te willen innemen, maar daar was gewoonlijk niemand van de wereld bij. Gedoopt zijn tot Zijn dood. Dus de plaats met Hem in te nemen waar Hij gestorven aan het kruis hing. Met Hem begraven, dus tot Hem gegaan in de plaats waar de wereld iemand brengt die gestorven is, als het laatste contact met hem. Dan hebben ze niets meer met hem te maken. Dan wordt er geen rekening meer met hem gehouden. Hebben wij die plaats met de Ge­kruisigde en Gestorvene ingenomen? Die plaats met Hem als de verworpenen hier op aarde? is het praktisch in ons dage­lijks leven werkelijkheid? Hoeveel dingen zien we bij onszelf en ook in ons midden waaruit dat niet blijkt. Dingen waaruit we zien dat die plaats praktisch niet ingenomen wordt. Als er over gesproken wordt dat we een christelijke wetenschap moeten propageren en we de wereld andere dingen dan het evangelie moeten brengen. Dan zien we dat de verwerkelij­king van onze positie niet waar is in de praktijk. Dat we de wereld wel willen overtuigen van ons beter inzicht in alle mo­gelijke dingen en hun vrienden willen zijn, om zo mogelijk over hen te heersen. Maar dat is niet de plaats innemen met de verworpen Christus.

Hier zien we een man, Ittaï, wiens naam al zegt wie en wat hij is: ’met Jehovah’, met de Heere. Wie hem ontmoette hoorde: ik ben Ittaï, met de Heere. Ziet ieder dat die met mij, met ons in aanraking komt? Is dat de naam waaronder wij bekend staan in de wereld? Met de Heere, de Verworpene op aarde?

Al kennen wij Hem als de Almachtige, al weten wij dat Hij de Schepper van hemel en aarde is, al kennen wij Hem als onze Heiland, Die Zelf opgestaan is uit de dood, al kennen wij Hem als Degene Die straks alles zal oordelen, ook de wereld, zij kennen Hem niet. Zij hebben Hem verworpen. Zij lachen over Hem en spotten over Hem, als zij Zijn bestaan al niet looche­nen. Ziet de wereld in ons, blijkt het uit onze openbaring, dat wij met Hem verbonden zijn, met de Heere? Zo is Ittaï en het blijkt waarheid bij hem te zijn. Ittaï zag de omstandigheden niet zo gunstig in voor David.  Hij zegt in vers 21: ’Zo waar­achtig als de Heere leeft en mijn heer de koning leeft, in de plaats waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dode hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn’! Hij zegt niet ’ten leven’ en ’desnoods ten dode’. Hij zegt ’ten dode’ het eerst. Het leek op dat ogenblik ook dat het de plaats was van de dood, maar dan was het de dood met David! Dan was het met hem die hij lief had gekregen en die hij, hoewel hij een vreemdeling was, erkende als degene die van God het gezag gekregen had als de van God gezalfde koning. ’Hetzij ten do­de’, ’hetzij ten leven’, bij Hem is mijn plaats.

Als we zien op velen die de laatste jaren de gedachten van God over het vergaderen, over het vreemdelingschap en over de Persoon van de Heere Jezus hebben leren kennen en hun harten zo gelukkig zijn bij het licht dat ze ontvangen hebben over die kostbare waarheden, moeten wij ons dan niet dik­wijls schamen, dat het die waarde niet meer voor ons heeft?

En kunnen we het niet begrijpen, dat velen van hen teleur­gesteld zijn als ze ons leren kennen en zien dat die kostbare dingen, verbonden met de Persoon van de Heere Jezus, die zo heerlijk voor hen zijn, die ze nooit gezien hadden en die ze nu zien en meer waarde voor hen hebben dan al het andere, dat dat bij ons dikwijls maar zo weinig invloed heeft op ons prak­tische leven, zo’n kleine plaats in ons hart, zo weinig onze lief­de warm gehouden heeft. Hoe koud zijn soms onze harten als we ’s zondagsmorgens samenkomen en met de Heere Jezus bezig zijn. Als we het gebroken brood en daarna de beker met wijn uit Zijn hand aannemen, en Hij tot ons zegt: ’Doet dit tot Mijn gedachtenis’. Als we erover nadenken, schamen we ons dan dikwijls niet, dat er niet meer liefde, niet  meer warm­te in onze harten is als we zo samenkomen? En dat we in ons dagelijks leven niet meer van Hem getuigen? Dat het niet meer aan ons gezien wordt, dat wij met Hem verbonden zijn in deze wereld waar Hij ook nu nog alleen een kruis en een graf heeft? We zien het wel bij Ittaï.

En dan zien we hier hoe het verder gaat. ’Enhet ganse land weende met luider stem’ (vers 23).  Nee, dat is geen overwin­nend leger, maar een leger dat weent, dat treurt. Waarom? Omdat David, de geliefde, verworpen is. Dat hij uit Jeruza­lem moet trekken en ze zijn koningschap, zijn macht niet er­kennen. Dat is ook zo met de Heere Jezus, de Verworpene. De wereld buigt de knieën niet voor Hem, zoals ze straks wel zul­len doen in het duizendjarig Rijk, zoals Filippi 2 zegt: ’Elke knie zal zich voor Hem buigen en elke tong belijden dat Hij Heere is’. Het volk weent en David weent. Vers 30: ’En Da­vid ging op door de opgang der olijven, opgaande en wenende en het hoofd was hem bewonden; en hijzelf ging barrevoets; ook had al het volk dat met hem was een iegelijk zijn hoofd bedekt en zij gingen op, opgaande en wenende’. De Heere als de Verworpene staat daar bij Jeruzalem en weent (Luk. 19: 41.44). Wenende over de toestand van de hoofstad van de wereld en dus over de gehele wereld en over het oordeel dat straks over hen komen zal.

Wenen wij met de Heere Jezus in die plaats van Zijn verwer­ping? Is dat onze toestand alswe zien op deze wereld? Of zien we wat vooral de natuurlijke mens ziet, dat wat je plukken kan van de wereld, dat we het nog zo goed hebben, dat we zo goed verdienen, dat we van alles in overvloed hebben, is dat het wat onze harten bezighoudt? Inderdaad, we kunnen de Heere danken voor wat Hij ons geeft hier op aarde, maar dan is het niet meer van de wereld. Maar zien wij niet het ware ka­rakter van de wereld, de afval van Gods Woord en de verwer­ping van Hem, onze Heiland, juist in deze landen waar het economisch nog zo goed is. Of praten wij ook over het slecht zijn op het ogenblik in verhouding met andere landen (Ik las deze week dat de lonen hier in Nederland en Duitsland de hoogste zijn, zelfs zonder een enkele uitzondering) en vergeten daarbij dat Hij, onze Heiland, de Verworpene is? We hebben kunnen lezen in de dagbladen dat tot nog toe sommige provin­cies en gemeenten subsidie gaven aan de Bond tegen het vloe­ken, maar dat velen het op het ogenblik intrekken. ’Het heeft geen zin om de Bond tegen het vloeken te ondersteunen’, zegt men, ’dat moeten ze zelf maar betalen’. ’Waarom mag men niet vloeken?’ We zien hoe in alles, ja, alles steeds meer de openlijke ongehoorzaamheid aan de Here duidelijk wordt en de macht van satan en het dienen van satan steeds meer open­lijk wordt. Ook in datgene waaraan wij ook deel nemen, ik be­doel in dat waarvan wij ook zeggen dat het zegeningen zijn.

In vers 30 zien we de weg van David. Is dat niet dezelfde weg die de Heere Jezus gegaan is de laatste nacht na de instelling van het Avondmaal? Hij is ook die weg gegaan door de op­gang der olijven. Hij is ook door de beek Kidron gegaan (Joh. 18 : 1). Maar dan vinden we hier in vers 34: ’Zoudt gij mij dan de raad van Achitofel tenietmaken?’ In hoofdstuk 16: 23 staat: ’En in die dagen was Achitofels raad, die hij raadde, alsof men naar Gods woord gevraagd had; alzo was al­le raad van Achitofel, zo bij David als bij Absalom’. Zien we daarin ook niet het verlies aan inzicht, aan gemeenschap met de Heere, bij David? Achitofel betekent ’broer van de dwaas­heid’, maar David had dat niet gezien. Zo had deze man zich voor kunnen doen als een profeet van God. Maar hier ontpopt hij zich als de hulp van de antichrist, als de valse profeet. En nu het de tijd van beproeving voor David is, stelt deze zich aan de zijde van Absalom. Het politieke en het demonische deel van de antichrist gaan nu openlijk samen. Wat een ont­goocheling voor David. Hij vertrouwde op een mens en dacht dat menselijke wijsheid, ja demonische wijsheid de wijsheid van God was. Gelukkig dat uiteindelijk de Heere Zelf alles in Zijn hand heeft en dat Hij de Wijsheid is en dat wij daar op re­kenen kunnen. Wat een dwaasheid van een gelovige, te den­ken dat een mens de wijsheid van God heeft en nog wel één wiens naam Achitofel (de broer van de dwaasheid) was, en de naam was normaal de uitdrukking van wat iemand innerlijk was. Is menselijke wijsheid en demonische wijsheid niet een dwaasheid in de ogen van de Heere? Is het niet een dwaasheid van ons als wij op menselijke wijsheid vertrouwen en daarbij Gods Woord terzijde stellen? Dat we gaan redeneren over het Woord van God en menselijke gedachten in de plaats stellen van wat God in Zijn Woord zegt, wat de Wijsheid is.

Zo zien we Davids omstandigheden, zijn positie en wie met hem meegaan. Dat het in de wegen van de Vader en de Zoon met ons inderdaad kan zijn, wat we gezongen hebben: ’die neerbuigt onder smart’, ’al schijnt het soms ook hard’.

Het is niet mijn bedoeling de gehele geschiedenis te behandelen, want dan zouden we de volgende hoofdstukken erbij moeten nemen. En we zouden zien, dat het einde van de rege­ringswegen van de Vader en de Zoon met ons altijd is: Als de beproeving voorbij is komt de zegen! Gods oordeel komt over Absalom en het gehele volk roept David weer terug naar Jeru­zalem. Hij kan daar weer regeren op de troon van de Heere, door de Heere Zelf teruggebracht. Maar doordat de Heere dit, in het hart van Jeruzalem gewerkt heeft.

Welk een ondervinding van de trouw van God heeft David gehad en ook van de hulp van God en van zijn vrienden, zoals we hier gezien hebben bij Ittaï en later, in de volgende hoofd­stukken nog vinden van anderen die komen om hem te helpen. Daar zien we dat het een waarheid is wat we gezongen heb­ben: ’Wie kan Uw Vaderzorgen naar waarde roemen, Heer? In gunst ziet Ge elke morgen op al Uw kind’ren neer’.

Ook als de Vader en de Zoon met tucht komen, dan is het in liefde en wijsheid waarmee Zij op ons neerzien. Zij kunnen niet toelaten dat we een weg gaan die van Hen afvoert.  Zij kunnen niet toelaten dat wij de lessen die Zij ons leren willen, weigeren te leren en een eigen weg willen gaan die naar onze menselijke gedachten beter is. Hun weg is altijd gezegend, ’Gij steunt de wank’le schreden’. Als de weg schijnbaar hard is en wij bang zijn dat we niet door kunnen gaan en wij heb­ben ook zelf de kracht niet, maar Zij willen ons de kracht ge­ven. ’Gij draagt ons met geduld en wilt dat steeds Uw vrede ons hart geheel vervult’.

We mogen rusten in Zijn waarheid, in dat wat Hij geo­penbaard heeft over de werkelijkheid van de dingen. En de werkelijkheid van alle dingen is wat we in het Woord vinden, waarvan de Heere Jezus zegt, dat het de Waarheid is. Het is dat wat Hij zegt in Joh. 8 : 25, toen de mensen Hem vroegen wie Hij was: ’Geheel wat Ik u ook zeg’. Zijn woord openbaar­de altijd de werkelijkheid van de dingen. Ook zelfs als Hij streng sprak, als Hij zelfs héél streng sprak over de farizeeën en de schriftgeleerden: ’blinde leidslieden..., witgepleisterde graven’, dan nog was het de waarheid, volkomen de werkelijk­heid. Als Hij sprak over die plaats waar wening is en knersing der tanden, dan was het de waarheid. Hij was de Enige die het wist. Hij zal straks al de ongelovigen daarheen verwijzen, want Hij spreekt altijd de waarheid. Hij zegt zoals het is, dat is de waarheid.

De waarheid is wat God is en wie de Heere Jezus is en het ken­merk van dat alles is licht en liefde. God is liefde en we kun­nen misschien zeggen dat de liefde overheerst, want het wordt twee maal gezegd in 1 Joh. 4: 8 en 16: ’God is liefde’. Maar in 1 Joh. 1 : 5 staat: ’dat God licht is en dat in Hem in het geheel geen duisternis is’. Wat God doet in en in verbin­ding met de Zijnen is altijd liefde. Maar het is nooit in strijd met Zijn licht. Het is altijd de wáárheid, dat wat de werkelij­ke weg is, de werkelijkheid van Wie God is. In Hem is gans geen duisternis en daarom kan Hij geen gemeenschap met ons hebben als het in ons hart anders is en wij een weg gaan die niet alleen licht en liefde is. Dan moet Hij ons tegenkomen en ons opvoeden door ons te leren wat zonde is in Zijn ogen. En welke gevolgen het heeft als wij in verbinding met zonde blijven. Geen gemeenschap met Hem, al zouden we ware kin­deren van God zijn. Geen gemeenschap met Hem en dus geen licht op de weg, ook al zullen we niet in de hel komen als we ware gelovigen zijn. Dat is de werkelijkheid! Een leven ge­scheiden van Hem en toch praktische gemeenschap met Hem, de Heere, is niet mogelijk, want we zijn bezoedeld. Zijn liefde kan dat niet toelaten en daarom is het Zijn Vaderzorg ons te leiden in Zijn weg.

’Al de weg leidt mij mijn Heiland, wat verlangt mijn ziel nog meer?’ Dat lied uit de Bundel van Johannes de Heer hebben we vroeger veel gezongen. Is dat werkelijkheid bij mij? Is het mijn enige wens dat Hij mijn weg bepaalt en ik mij volkomen aan Hem overgeef? Als ik Zijn liefde heb leren kennen, Hem heb leren kennen Die mij zo lief had, wetende wie ik was en wie ik zijn zou, dat Hij voor mij naar het kruis ging! Die mij zo lief heeft dat Hij dag en nacht voor mij leeft als Hoge­priester (Hebr. 4: 25), opdat ik genade vind tot tijdige hulp en barmhartigheid (Hebr. 4: 14.16). Die Zich voor mij geeft, zoals in Rom. 8: 34 in het Nederlands staat: Die voor ons bidt, maar dat is niet sterk genoeg uitgedrukt, het is eigen­lijk: Die Zich helemaal voor ons geeft. Het is hetzelfde Griek­se woord als in Hebreeën 7, Die voor ons tussenbeide treedt bij de troon van God. Als ik weet, dat Hij onze Voorspraak is bij God met het oog op onze zwakheid, zelfs als ik gezondigd heb, wil ik me dan niet aan Hem overgeven? Kan ik dan twij­felen aan Zijn liefde? Welk een smaad, welk een verdriet moet dat voor Hem zijn, Die zijn liefde zo getoond heeft, als wij nog twijfelen aan Zijn liefde tot ons. Als wij op Zijn liefde zien, be­grijpt ons hart dan niet dat de weg met Hem altijd de beste weg is, de weg waarop Hij leidt? Dat het de grootste wijsheid is om te bidden, zoals David doet in Psalm 139 in de laatste verzen: ’Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten en zie of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op de eeuwige weg’.

De eeuwige weg is niet een schadelijke weg, maar voor ons de weg rechtstreeks naar het Vaderhuis! De weg waarop de Hee­re Jezus niet mij volgt, maar waar ik Hem volg, dat is de eeu­wige weg die rechtstreeks naar het Vaderhuis gaat. Zoals het bij Henoch was; Henoch wandelde met God, niet 1 jaar maar 300 jaar en toen ging hij rechtstreeks naar het Huis van God, naar de hemel. Hij was niet meer op aarde, God nam hem weg zonder te sterven. Dat is de rechte weg, de weg waarop de Heere ons leiden wil. En als we Zijn liefde kennen, begrijpen we dan niet dat dat de beste weg is? En bovendien de enige weg, waarop wij eer over Zijn naam brengen en geen smaad.

Als de Heere straks met ons van de hemel komt (Zach. 14: 5b), zal het zijn zoals 2 Thess. 1 : 10 zegt: ’Wanneer Hij ko­men zal om op die dag verheerlijkt te worden in Zijn heiligen en bewonderd te worden in allen die geloofd hebben’. Zeker, Hij zal verheerlijkt worden in elke gelovige die met Hem komt, die in dezelfde heerlijkheid komt als Hij. Maar bewon­derd in allen die gelóófd hebben. Dat zijn zij, ook van ons, die de voorkeur gaven aan smaadheid te lijden met Christus, dan deel te hebben aan de voorspoed van de wereld, dan eer te ge­nieten van de wereld. Die liever verworpen werden door de wereld en liever lijden ondergingen dan uit de weg te gaan die Hij voor hen bereid had. Met Hem de weg te gaan, met Hem zo nodig in concentratiekampen en gevangenissen. Ze kennen dat in Rusland, ze ondervinden het in China en andere landen. Ze weten wat hen kan overkomen als ze zich openlijk verbin­den met de verworpen Heiland, in een wereld die voor Hem alleen een kruis en een graf had. Maar ze gaan die weg en schamen zich er ook niet voor.

De apostelen vonden het een eer, dat ze smaadheid mochten lijden voor de naam van de Heere Jezus (Hand. 5: 41; 1 Petrus 4 : 14). En zoals het in Filip. 1 : 20 staat: ’Het was de Filippiërs uit genade gegeven dat ze lijden mochten voor de Heere Jezus’.

Dat is de weg die Hij gegaan is door de wereld, de weg waaro­ver we zingen: ’Al de weg leidt mij mijn Heiland, wat verlangt mijn ziel dan meer?’ En dan zullen we het ervaren wat we zingen:

’Wie kan Uw Vaderzorgen

naar waarde roemen, Heer?

In gunst ziet Ge elke morgen

op al Uw kind’ren neer.

Gij steunt de wank’le schreden

en draagt ons met geduld,

en wilt, dat steeds Uw vrede

ons hart geheel vervult.

Uw doen is steeds gezegend,

al schijnt het soms ook hard.

Uw blik vol troost bejegent

wie neerbuigt onder smart.

Wel ons, wij zijn geborgen ... enz.

Kan de wereld ons iets doen wat de liefde van de Heere Jezus niet goedkeurt voor ons? Wat de Vader niet goedkeurt voor ons? ’Hij Die Zijn enige Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven heeft, zal Hij ons met Hem niet alle dingen schenken?’ (Rom. 8: 32). Ja, Hij zal ons zegenen, zelfs als wij terugvallen, maar dan zal die zegening tucht zijn! Zo­als de Heere tegen Eli, de hogepriester zegt, dat het oordeel over zijn huis komt (1 Sam. 2: 27.36). En waarom? Omdat hij zijn zonen niet eens zuur heeft aangezien toen ze verschrikke­lijke dingen deden. Dat ze het voor God bestemde offervlees voor zichzelf namen en wat ze verder nog deden. Daaruit bleek dat Eli de Heere niet lief had en dat hij zijn kinderen niet liefhad. Wie zijn zoon liefheeft kastijdt hem, zegt de Spreuken, het Boek van de wijsheid. Dat doet de Heere ook. Als we dat bedenken, willen we dan nog een eigen weg gaan en denken dat Achitofel, de broer van de dwaas, het beter weet dan Hij, Die de Wijsheid is volgens Spreuken 8. Hij Die de Weg, de Waarheid en het Leven is, zoals Hijzelf zegt in Joh. 14: 6 en andere plaatsen; dan de liefde van die God, Die Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft en ons met Hem alle dingen schenkt!

Wat een vreugde zal het voor Zijn hart zijn, wat een vreugde zou het nu voor Hem zijn als Hij in mijn hart las: ’Heer, neem mijn beide handen en leid mij voort’. Ik wil mijn eigen weg niet gaan, zoals David zegt, David die de hand van de Heere ondervindt en ziet dat het tucht is als gevolg van zijn eigen weg. De tucht die in Gods regering over de aarde over de zon­de komt en ons niet voorbij gaat (al is het geen eeuwig oordeel voor ons), maar die voor ons toch voortkomt uit liefde. Dat komt omdat God licht is en in Hem in het geheel geen duister­nis is. Daarom moet God ook het verkeerde bij ons oordelen.

Maar het is zoals 1 Kor. 11: 28.32 zegt; het oordeel van God over onze zonden, waardoor Zijn Naam onteerd is en ge­lasterd wordt in de wereld, ontvangen wij in ons leven op aar­de. Ongelovigen niet altijd, hoewel gedeeltelijk ook. Maar de ongelovigen ontvangen hun oordeel voor de grote witte troon voor de eeuwigheid, waar wij het niet meer ontvangen (Openb. 20: 11.15). Dat is het verschil. Gods oordeel moet rechtvaar­dig zijn. Hij moet het doen komen over ons, maar Hij in Zijn almacht weet het altijd te verbinden met liefde, zodat de resul­taten, hoewel het tucht is, toch altijd hefde is en toch altijd ,zegen voor ons meebrengt. Zoals wij dat in de praktijk altijd ondervinden aan het einde (Hebr. 12: 1.11).

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, mei ’84
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie.BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.