Obadja
OBADJA
R.Been Sr.
INLEIDING
De laatste woorden van de zeer korte profetie van Obadja zijn: ’hetkoningschap zal zijn aan de Here, ’of: ’het koninkrijk zal desHeren zijn.’ -Het is een karaktertrek van de meeste profetieën, datzijaanvangen met waarschuwingen, oproepen totbekering en aankondiging van oordelen, maar eindigen met een heenwijzing naarhet glorierijk herstel vanIsraël. Een uitzondering hierop maakt,hoewel niet geheel, de profetie van Amos. Deze voorzegde In hoofdzaak dingen, die op zeer korte termijn In vervulling zouden gaan.Alleen in het laatste hoofdstuk, In de verzen 11-15spreekt Amosover de dag des Heren, over de tijd van het einde.
Zoals de meeste profeten ziet ook Obadja dat, wat reeds gebeurd was, als een beeld, als een voorspel van gebeurtenissen in de eindtijd. Zowel Amos als Obadja spraken over het oordeel van Edom. Amos voorspelde aangaande Edom gebeurtenissen, die binnen de tweehonderdjaar na zijn voorzegging vervuld werden. Verder gaat hij niet. Maar de profeet Obadja ziet in diezelfde gebeurtenissen een overeenstemming met die van het einde, onmiddellijk voorafgaande aan de vestiging van het koninkrijk van Christus, als Edom weer op het wereldtoneel zal zijn verschenen.
Dit weer op het wereldtoneel verschijnen van Edom en andere volken in de tijd van het einde, is iets, waarover de rationalisten, die de profetie alleen aanvaarden, wanneer die door hun menselijk verstand kan worden begrepen en niet in tegenspraak is met hun ’wetenschappelijk-logisch denken’ telkens weer struikelen. Hun verstand verzet er zich tegen, om aan te nemen dat volken, die heden ten dage geheel verdwenen zijn, opnieuw in de rij van de volkeren zullen verschijnen.
Dan zijn de ’onverstandigen’, zij die aannemen wat God gesproken heeft, omdat Hij gesproken heeft, er beter aan toe, want er staat geschreven: ’Het openen van uw woorden verspreidt licht, het geeft de onverstandigen inzicht’. (Ps. 119:130) En: ’In uw licht zien wij het licht’. (Ps. 36: 10) Die onverstandigen laten zich alleen door het Woord onderwijzen, en ontvangen, daar zij de aanname daarvan niet afhankelijk maken van hun door de zonde bedorven en verduisterd verstand, licht om het te verstaan.
Het kan nuttig en verhelderend zijn om, vóór wij de eigenlijke profetie van Obadja beschouwen, eerst ons bezig te houden met Edom, met hun verleden, heden en toekomst.
’Ezau, dat is Edom’. -Dit wordt driemaal in Genesis 36 gezegd. (Gen. 36:1,8,19). Dit wijst er op, dat dit volk gekenmerkt wordt door de karaktertrekken van zijn stamvader.
Ezau heeft de naam Edom niet bij zijn geboorte gekregen. God wilde door Ezau, als eerstgeborene van Rebekka’s tweelingen, laten zien dat Zijn vrijmachtige keuze naar de verkiezing der genade één van de grote beginselen is in de wegen, die Hij met mensen gaat. Daarom gaf God niet aan Ezau het eerstgeboorterecht, hoewel hij het eerst geboren werd, maar aan Jakob, de tweede, naar Zijn vastgesteld besluit en souvereine wilsbeschikking. -De bekendmaking van deze Goddelijke keuze geschiedde niet aan Jakob, Ezau of Izaäk, maar aan Rebekka, die vóór de geboorte van haar zonen de Here was gaan vragen. Toen had God tegen haar gezegd: ’de oudste zal de jongste dienstbaar wezen,’ (Statenvertaling: ’de meerdere zal de mindere dienen’. (Gen. 25:22) En dat na de mededeling, dat uit haar twee volken geboren zouden worden.
In deze uitspraak is geen sprake van enige vervloeking van Ezau, want vóór hun geboorte had noch de ene, noch de andere, iets goeds of iets kwaads gedaan. (Rom 9: 11)
Maar God eiste hier alleen Zijn recht op om de erfgenaam van de aan Abraham en Izaäk gegeven beloften aan te wijzen. De vervloeking tegen Ezau werd pas uitgesproken, toen Edom in de loop van hun lange geschiedenis alle roepstemmen van de genade verworpen had. (Mal. 1: 3) Ezau persoonlijk is nooit vervloekt geworden. Wel kon God duizenden jaren na Zijn aanwijzing van Jakob als de erfgenaam, omtrent Ezau zeggen, dat Hij hem had gehaat, maar dit was op grond van de verkeerde openbaring van Ezau.
In het begin ontnam God aan Ezau alleen het erfgenaamschap van de beloften, wat inhield, dat hij geen gezag tegenover zijn broeder Jakob kon laten gelden als hoofd van het geslacht.
Als in de brief aan de Hebreeën gezegd wordt: ’Door het geloof zegende Izaäk Jakob en Ezau, aangaande toekomstige dingen’.(Hebr. 11:20),dan wordt daar bedoeld de tweede bepaling van het toekomstige deel van de beide geslachten. Namelijk toen Izaäk had ingezien, hoe verkeerd zijn zinnelijk voornemen om Ezau met de eerstgeboortezegen te willen zegenen was geweest. Toen herriep hij de aan Jakob gegeven zegen niet. -Integendeel, hij heeft die zegening kort daarop aan Jakob bevestigd, toen deze het ouderlijk huis verliet. (Gen. 28:34) Het gaat in Hebr. 11 : 20 niet zozeer om de zegening van Jakob en Ezau, maar om de geloofsdaad van hun vaderIzaäk, de enige, die van hem wordt vermeld.
Vers 39 van Gen. 27 luidt in de nieuwe Duitse, Elberfelder, vertaling heel anders dan in de Nederlandse Staten-overzetting. De nieuwe Franse vertaling stemt overeen met onze Staten-overzetting, maar verwijst in een voetnoot naar die van de Elberfelder Bibel. -De nieuwe Nederlandse vertaling van het Ned. Bijbel Gen. heeft in Gen. 27:39-40:
’Toen antwoordde zijn vader Izaäk en zeide tot hem (Ezau): Zie, ver van de vette streken der aarde zal uw woonplaats zijn, en zonder dauw des hemels van boven, Maar van uw zwaard zult gij leven en uw broeder zult gij dienen. En het zal geschieden, wanneer gij u krachtig inspant, dat gij zijn juk van uw hals zult afrukken’.
Dit kan men moeilijk een zegening noemen. Maar het is in overeenstemming met een andere plaats in de brief aan de Hebreeën, waar gezegd wordt, dat Ezau wel de zegen wilde beërven, maar verworpenwerd. (Hebr. 12:17) Voorts in overeenstemming met de uitspraak des Heren, dat de meerdere (oudste) de mindere jongste) zou dienen. En ook met de geschiedenis, die de Schrift geeft, omtrent Ezau en zijn nageslacht.
Ezau kreeg de naam Edom toen hij zich als een ongoddelijke openbaarde ten aanzien van het eerstgeboorterecht. (Hebr. 12:16) Voor een voldoening aan een lichamelijke behoefte aan voedsel, verkwanselde hij dit recht. Hij heeft op deze manier zichzelf van zegening beroofd. Toen hij daarom kwam werd hij verworpen, niet omdat God bepaald had, dat de oudste de jongste zou dienen, maar om zijn minachting van het eerstgeboorterecht. Ezau was geheel en al materialist.
Van het ogenblik af, dat de zegening aan Ezau was voorbijgegaan, koesterde hij tegen Jakob een dodelijke haat, die hij echter niet wilde koelen zolang zijn vader Izaäk nog leefde. Dit verklaart ook, waarom Ezau onder de schijn van edelmoedigheid zo vriendelijk met Jakob sprak, toen de beide broeders elkander na vele jaren weer ontmoetten bij de beek Jabbok. Want toen was Izaäk nog niet gestorven. Toch had Ezau bij die ontmoeting vierhonderd strijdbare mannen met zich, een feit, waarvoor Jakob zo bevreesd is geweest. Wellicht heeft Ezau juist daarom die mannen medegenomen.
Vanwege de veelheid van hun vee konden de beide broeders in het land van hun vreemdelingschap niet samen blijven. Wij zien hieruit, dat ook Ezau tot grote aardse welstand was gekomen. Ezau is daarop weggetrokken naar het gebergte Seïr. (Gen. 36:6-8) In de vlakte van dat gebergte, het land Seïr, had Ezau trouwens reeds zich gevestigd. (Gen. 32:3;14:6) Door deze scheiding werd Jakob bevrijd van een voortdurende bedreiging.
De zonen van Ezau veroverden het gebergte Seïr en roeiden de primitieve bewoners, de Horieten, uit of onderwierpen hen. Het waren holbewoners. Edom betrok die in de rotsen uitgehouwen woningen. De profeten Jeremia en Obadja spreken van die rotswoningen. (Jer. 49:16; Ob. :3)
De profetie van Izaäk, dat Ezau, dat is Edom,van zijn zwaard zou leven is volkomen vervuld. In de geschiedenis van Edom heeft het zwaard steeds geheerst. Edom was voortdurend in oorlog met Israël en andere nabuur-volken. Edom miste, eveneens volgens de profetie van Izaäk, de vruchtbare gronden. Gedreven door een haat, die van vader op zoon overging, breidde Edom zijn gebied door het zwaard uit, ten koste van Juda en Simeon. Ja, hun doel was het gehele gebied van Israel te veroveren. Dat had Edom zichzelf ten erfenis gegeven. (Ez, 36: 5)
Het zou ons hier veel te ver voeren, als wij al die strijd, al die haat, van Edom tegen Israël, gedurende eeuwen, zouden memoreren. Wij volstaan met enkele grepen uit de geschiedenis van Ezau’s nageslacht, die aantonen, dat de haat van Edom altijd heeft voortgeduurd.
De Amalekieten. Afstammelingen van Ezau. (Gen. 36:12) Dezen vielen de Israelieten in de woestijn verraderlijk van achteren aan. Zij betoonden zich vijanden van God.
De Edomieten hebben Jeruzalem geplunderd na de inname door Nebucadnezar. Zij voerden overgebleven Joden weg. Kochten Joodse slaven. (Ps. 137:7; Amos 1:11; 1:9)
Doëg, een Edomiet. was een verrader van David, en vermoordde 85 priesters des Heren.
Haman, een Amalekiet, probeerde in de dagen van Esther al de Joden uit te roeien. God strafte hem.
De Herodessen, in het nieuwe testament genoemd, waren nakomelingen van Ezau. Zij waren afkomstig uit Idumea, het vroegere gebied van Edom.
Herodes de Grote is berucht geworden door zijn kindermoord te Bethlehem. Hij was een werktuig van de duivel.
Herodes Antipas was een overspeler, die leefde met de vrouw van zijn half-broer. Hij was het, die Johannes de doper liet onthoofden. (Matth. 14:3,10)
Herodes Agrippa I heeft sommigen van de gemeente mishandeld. Hij doodde de apostel Jakobus en zette Petrus in de gevangenis. Als een voorloper van de antichrist liet hij zich goddelijke eer bewijzen.(Hand. 12)
Herodes Agrippa II leefde in bloedschande. Voor hem stond Paulus terecht. (Hand. 25:23)
In onze dagen is Edom geheel vanhet wereldtoneel verdwenen, zonder enig spoor na te laten. Edom’s gebied is nu bewoond door de Nabateeërs, een Arabische volksstam. Ook verschillende andere volken, bijv. Moab, Ammon en de Filistijnen, zijn er niet meer. De Schrift leert, dat door de storm van Gods oordelen eerst de tien stammen van Israël, en daarna ook de genoemde volken en nog andere, zijn weggevaagd. Maar de Schrift leert ook, dat vele van deze volken, hoewel thans niet meer aan te wijzen, in de toekomst als volk zullen herrijzen en aan hen het door de profeten aangekondigde oordeel zal worden voltrokken.
Zo geeft de Schrift dus wel over het verleden van Edom veel gegevens, maar zwijgt over het heden van dit volk. Hiervoor is de gelovige geheel aangewezen op de onzekere en elkaar tegensprekende veronderstellingen van de menselijke wetenschap. Daar dit weinig nut heeft, is het dan ook het wijste zich niet met dat heden bezig te houden, maar het Woord van God te onderzoeken naar hetgeen omtrent de toekomst wordt bekend gemaakt.
Alle profeten spreken van een nationale opstanding van volken, van koninkrijken. Dezelfde volken waarover zij oordeel uitspraken, wat in veel gevallen ook reeds aanvankelijk is uitgeoefend, zijn er ookin de eindtijd. Die volken zullen niet herrijzen om als geheel de zegening te beërven, maar om geoordeeld te worden.
Wel zal er uit verschillende volken een overblijfsel behouden worden, wat dan het betrokken nieuwe volk zal zijn. -Zoals ook de overblijfsels uit de tien en twee stammen van Israel, het nieuwe Israël zullen vormen. Maar de nationale herrijzenis van vele volken in de eindtijd zal in de eerste plaats geschieden, om aan hen, als geheel, het oordeel te voltrekken, dat door de profeten is aangekondigd, opdat het koninkrijk van Christus op de gehele aarde zal kunnen worden gevestigd, het enige koninkrijk, dat nooit zal wankelen. Alle profeten spreken van dit koninkrijk. Na het oordeel over de verschillende volken zijn er geen naties meer, die vijandig tegenover God of de Heer Jezus Christus staan, en ook niet tegenover Israël.
Zo is er in de Schrift duidelijk sprake van een herrijzenis van het Romeinse rijk, als wereldmacht, van Israël, van het Assyrische rijk, van verschillende kleinere volken, waaronder ook Edom.
Vele Schriftverklaarders achten de gedachte van een nationale opstanding een dwaling, die ’voortvloeit uit de letterlijke opvattingen van een zekere groep christenen, waarvan zij de profetische zienswijze verwerpen’. Deze verklaarders vergeestelijken de profetieën en passen ze daarna toe op de christenheid. -Andere ’verklaarders’, rationalisten, maken het nog erger. -De nationale opstanding druist in tegen hun menselijk verstand, tegen hun ’wetenschappelijk logisch denken’, en daarom is er, zo zeggen zij, van een nationale herrijzenis geen sprake. Hoe afschuwelijk aanmatigend het is, wanneer mensen met een door de zonde bedorven en verduisterd verstand de uitspraken van een almachtige God voor nul en geen waarde verklaren, behoeft hier niet aangetoond te worden. Hun verzet vloeit voort uit de manier waarop zij de Bijbel beschouwen. Deze is, zo beweren zij ’een verzameling historische documenten, ’die, evenals de hele historische wetenschap, onderworpen is aan kritiek.
Deze zienswijze zou lachwekkend zijn, als zij niet zo vreselijk was. Wat blijft er dan over van het absolute en Goddelijke gezag van de door God ingegeven heilige Schrift?
Nooit zal de waarheid zijn bij hen, die zich aanmatigen de Schrift te becritiseren. Want zij stellen de menselijke wijsheid, als beoordelaars, boven de gedachten van God. Het zal hun oordeel, wanneer zij met een eeuwig bestaand lichaam voor de grote, witte oordeelstroon worden gesteld, ontzaggelijk verzwaren. De gelovige in Christus, die door het Woord van God geboren is tot eeuwig leven, en dagelijks bij dat Woord leeft, houdt in het geheel geen rekening met de bezwaren en ontkenningen van deze zogenaamde ’wetenschap’ en blijft bij het Woord des Heren. (Jak. 1:18).
Het herstel van de tien stammen van Israël, dat nog onmogelijker schijnt, dan dat van Edom, zal plaats vinden in de eerste dagen na de vestiging van het koninkrijk van Christus op aarde.
Er is niemand, die weet wat er vandeze tien stammen geworden is sedert hun wegvoering door Salmaneser, de koning van Assyrië, in het jaar 721 vóór Christus. Waar zijn zij gebleven? Naar welke landen, onder welke volken zijn zij verstrooid? Nu, na bijna 27 eeuwen, kan niemand daarop antwoord geven. Aan onderzoekingen hiernaar heeft het niet ontbroken. Menigmaal heeft men gedacht hen ontdekt te hebben, maar dat bleek al spoedig niet zo te zijn. Noch in China of India heeft men enig spoor van de tien stammen kunnen ontdekken. Maar het is voor de gelovige genoeg, dat God weet waar zij verborgen zijn en hen terug zal brengen.
Dit herstel van een overblijfsel uit de tien stammen wordt in heel veel Schriftplaatsen aangekondigd. Slechts enkele halen wij hieraan:
’De Here heeft Zijn volk verlost, het overblijfsel van Israël. Zie Ik breng hen uit het land van het noorden en verzamel hen van de einden der aarde ... in een groteschare zullen zij hierheen terugkeren. Onder geween zullen zij komen en onder smeking zal Ik hen leiden. . . ’ (Jer. 31:4-9) ’Ja er is hoop voor uw toekomst, luidt het woord des Heren, de kinderen zullen naar hun gebiedterugkeren’ (Jer. 31: 17).
De Here zal met het gehele volk, dat van de twaalf stammen, een nieuw verbond sluiten (Jer. 31:31-34). Om dat te kunnen doen, moet dus zowel een overblijfsel uitde tien als uit de twee stammenaanwezig zijn.
De Here zegt tot de Messias: ’Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weer op te richten en de bewaarder van Israël terug te brengen. Ik stel U tot een licht voor de volken’. En daarna volgt de beschrijving van Israël’s terugkeer (Jes. 49:6, 13, 22 - 26).
De profeet Ezechiel beschrijft de terugkeer van de tien stammen, die heel anders zal zijn dan die van Juda, de twee stammen. Want Juda zal als geheel in het land geoordeeld worden, maar de weerspannigen van de tien stammen zullen door oordeel getroffen worden alszij op weg zijn naar het land (Ez.20:34-38). Alleen een overblijfsel uit de tien stammen zal in het land komen.
Dezelfde profeet spreekt van de toekomstige nationale opstanding van het gehele huis van Israël, door het bekende visioen van het dal vol van doodsbeenderen, die tot nieuw leven worden gebracht (Ez. 37:1-14).
Zacharia zegt: ’Ik zal het huis van Juda sterken (de twee stammen) en het huis van Jozef (de tien stammen) verlossen; ja, Ik zal hen totMij fluiten en hen vergaderen... Ik zal hen terugbrengen uit het land Egypte, en hen uit Assur vergaderen; Ik zal hen brengen naar het land van Gilead en de Libanon, doch dit zal voor hen niet toereikend zijn’. (niet groot genoeg.) (Zach. 10: 6-12).
De profeet Jesaja spreekt er van, dat de Here zal loskopen de rest van Zijn volk, dat verblijft in Assur, Egypte, Patmos, Ethiopië, Elam, Sinear, Hamath en in de kustlanden der zee. Dat Hij de verdrevenen van Israël en verstrooide dochters van Juda zal vergaderen. Dat de tien en de twee stammen weer verenigd zullen zijn, als in het begin van Israëls geschiedenis. Dat dan de Filistijnen, Edom, Moab en Ammon ook weer nationaal hersteld zijn, om het oordeel door Israël te ondergaan (Jes. 11: 11-14).
Wat het herstel van Juda, de twee stammen, betreft, een ontzaggelijke menigte Joden is nog steeds onder alle volken van de aarde verstrooid. Zij vertonen nog steeds de onuitwisbare karaktertrekken van hun ras. Heel veel Schriftgedeelten stellen hun terugkeer naar Palestina vast. Maar het zal een terugkeer zijn in ongeloof, vrijzinnigheid en vervreemding van God, althans wat het geheel aangaat. Het merkwaardige feit heeft zich reeds voorgedaan, dat enkele miljoenen Joden naar hun land zijn teruggekeerd en daar in 1948 de onafhankelijke staat Israël hebben gesticht. Wij kunnen dit wel zien als een voorbereiding,een eerste phase. Er zijn heden nog miljoenen Joden in de verschillende landen, die niet naar hun land zijn teruggekeerd. Doch als Juda, als geheel, zal teruggekeerd zijn, dan zal de grote massa van deze ongelovige Joden maar al te spoedig een prooi worden van de verleiding van de antichrist, die in de tijd van het einde koning, vazal - koning van Palestina zal zijn. - Deze massa zal dan weer tot afgoderij vervallen, zevenmaal erger dan voorheen. Bij de verschijning van de Heer Jezus ten oordeel zal deze massa worden geoordeeld, twee-derde van het teruggekeerde Juda zal worden uitgeroeid (Zach. 13:8). Een overblijfsel uit Juda, dat aan God vasthoudt, zal door de grote verdrukking van de eindtijd heengaan en er door worden gelouterd en tot God teruggebracht (Zach. 13:9). Dit derde deel beërft de zegening van het koninkrijk van Christus, verbonden met het overblijfsel uit de tien stammen.
Zoals wij reeds met een enkel woord hebben gezegd, zal ook Edom, waarover de profetie van Obadja bijna geheel spreekt, in het einde van de dagen weer nationaalhersteld worden. Wij willen dit nog nader aantonen.
Reeds Bileam profeteerde, dat er een ster zou opgaan uit Jakob, een scepter zou oprijzen uit Israël (Num. 24:17-18). Deze profetie zou reeds vervuld zijn geworden bij de komst van de Heer Jezus tot Zijn volk, indien het toen zijn Messias niet had verworpen en gekruisigd. Nu zal zij vervuld worden, wanneer Christus Zijn koninkrijk op deze aarde zal vestigen. Dan zal ook Edom ten onder gebracht worden. Hieruit vloeit voort, dat Edom danals volk zal zijn hersteld. In de historie is deze voorzegging nooit vervuld geworden.
In het overwinningslied van psalm 108, dat zowel de Messias als het herstelde Israël in de mond kon worden gelegd, roept de psalmist uit: ’ ... op Edom werp ik mijn schoen’. (Een teken van onderwerping). En: ’Wie zal mij naar Edom geleiden?’ - Dit zal God doen, Hij die Israël verstoten had, maar dan hersteld zal hebben. - Ook hier dus een wijzen op het dan weer bestaande Edom (Ps. 108:8-14).
Psalm 83 draagt een bij uitstek duidelijk profetisch karakter. In de eindtijd zullen de daarin genoemde volken zich met elkaar verbinden, om verenigd Israël te verdelgen en hun gebied in bezit te nemen. Het nationaal herstelde Edom wordt het eerst genoemd, en zal aan het hoofd van deze coalitie staan. Ook dit is nooit in de historie reeds vervuld geworden (Ps. 83:1-9).
De profeet Jesaja zegt, dat ’de Here toorn koestert tegen alle volken en grimmigheid tegen al hun heir’. - Jesaja heeft hier het oog op het slot-oordeel over de volken, dat aan de vestiging van Christus’ Koninkrijk voorafgaat. Het zwaard des Heren zal op Edom neerkomen. - Dan moet er dus weereen Edom zijn (Jes. 34:1-8).
Dezelfde profeet spreekt ervan, dat de Messias uit Bozra, de hoofdstad van Edom, zal komen, waar Hij het oordeel heeft uitgeoefend (Jes. 63: 1). Is dit ooit in de geschiedenisgebeurd?
In het laatst der dagen zal er in het lot van Moab en Ammon een wending ten goede komen. Maar de steden van Edom zullen eeuwige puinhopen worden (Jer. 48:47; 49:6; Jer. 49:13). Moab, Ammon en Edom zullen dus in het laatsteder dagen weer nationaal bestaan, om alle drie geoordeeld te worden, maar van de eerste en tweede zal een overblijfsel blijven bestaan. Edom wordt echter totaal vernietigd.
Edom zal de beker van de toorn van God drinken. Zijn ongerechtigheid zal worden bezocht.
Wanneer? Zodra de ongerechtigheid van Sion (het oordeel daarover) een einde heeftgenomen. Men moet wel blind zijn, wanneer men niet ziet, dat het hier over de toekomst gaat, want tot op heden draagt Jeruzalem nog de gevolgen van haar ongerechtigheid en wordt nog steeds door de volken vertreden (Klgl. 4:21-22).
Toen alle pogingen van de Here om Edom van zijn boze weg terug te brengen gefaald had en de haat van Edom nog toenam, heeft God gezegd: ’Ezau (Edom) heb Ik gehaat.’ Dit betekende het definitieve oordeel van Edom. Maar Edom riep uit: ’Wij zijn verwoest, doch wij zullen de puinhopen weer opbouwen,’ waarop God besloot: ’laten zij bouwen, maar Ik zal afbreken’ (Mal. 1: 2-5). Die totale afbraak komt over het nationaal herstelde Edom.
Wij willen het hierbij laten, hoewel er nog veel meer plaatsen in de Schrift zijn, die onweerlegbaar aantonen, dat in de eindtijd verschillende volken nationaal hersteldzullen worden, om dan het door deprofeten aangekondigde oordeel teondergaan. Van sommige volken zal er echter een overblijfsel zijn. De profetische gebeurtenis is gebonden aan het feit dat reeds lang verdwenen volken in de eindtijd weer voor korte tijd zullen bestaan.
De rationalistische en ongelovige ’verklaarders’ van de Bijbel mogen dit ontkennen, omdat het niet strookt met hun ’wetenschappelijk-logisch denken’, maar daardoor wordt de nationale herstelling van vele volken in de eindtijd hoegenaamd niet beïnvloed. Het systeem van deze ’verklaarders’ verdraait het Woord van God, miskent, tast aan, het gezag daarvan. Het ontneemt aan de gebeurtenissen van de eindtijd de gehele strekking voor hart en geweten, richt de ogen van Christus en Zijn heerlijkheid af, om ze te vestigen op een of andere strijd, die in het verleden is geschied, zonder dat dit geestelijke waarde voor hart en geweten heeft.
Een stelsel kan zich niet verloochenen, het kan slechts worden geoordeeld in haar overtuigde propagandisten of aanhangers. Maar zij, die door hun wetenschappelijke opleiding met deze verderfelijke leer in aanraking zijn gekomen en erdoor beïnvloed zijn geworden, kunnen ernstig worden gewaarschuwd, opdat zij verwerpen, wat hen van de katheder is voorgehouden in deze. Het is een gevaarlijk iets voor het geestelijke leven het Woord van God te becritiseren. Velen zijn er zelfs toe gekomen zichzelf geluk te wensen met het feit, dat ’de leer van de letterlijke inspiratie in theologische kringen al lang dood is.’ Omdat zij de volstrekte inspiratie van de Schrift hebben prijsgegeven, (want het woord ’letterlijke’ is maar bedriegelijke schijn), is hun z.g. vroomheid niet meer in staat weerstand te bieden aan de aanvallen van het moderne ongeloof. Zij mogen daaronder in de eerste tijd zuchten, maar omdat zij het zwaard, het Woord van God, hebben laten beschadigen en van zijn scherpte beroofd, hebben zij niet meer dan een nutteloos wapen in handen, inplaats van een ’tweesnijdend scherp zwaard.
DE PROFETIE VAN OBADJA.
Het gezicht van Obadja. - Zo zegt de Here Here - over Edom - een tijding hebben wij van de Here gehoord, een bode is onder de volken gezonden: komt laat ons daartegen optrekken ten strijde (vers 1).
Er wordt niets medegedeeld over de persoon van de profeet Obadja, en ook niet over de tijd van zijn profetie. - Tenzij de schrift hiervoor gronden geeft, is iedere veronderstelling daarover nutteloos voor de stichting en opbouw van de lezer. Alleen met wat God geopenbaard heeft, moeten wij rekening houden. Indien de gelovigen dit in praktijk brengen, worden zij er voor bewaard eigen gedachten bij het Woord te voegen, en gelijken zij niet op iemand, die meent iets aan het water van een groot meer te kunnen toevoegen, door er zijn kruik in leeg te gieten. - Onze eigen gedachten kunnen de Schrift niet verrijken.
Op grond van een vergelijking van de profetie van Jeremia met die van Obadja is het wel zeker, dat Obadja en Jeremia geprofeteerd hebben over Edom aan het einde van het koninkrijk Juda (Jer. 49: 7-22). Jer. 49:14 is nagenoeg gelijk aan Obadja: 1. - Dit heeft schriftverklaarders er toe bewogen na te gaan, wie van deze beide profeten de woorden van de ander overgeschreven heeft. Dezelfde mensen menen, dat ook de schrijvers van de evangeliën gegevens van elkander hebben overgenomen. Ook hier vinden wij weer een geest van kritiek, die afwijzend staat tegenover de volle inspiratie van het Woord van God. Hun onderzoekingen zijn dan ook op niets uitgelopen, en hun geest komt hoe langer hoe meer in de war. De gelovige weet, dat als er herhalingen in de Bijbel voorkomen, deze een bepaald doel hebben en ons het feit van een ander gezichtspunt uit laten zien.
De profetie van Jeremia draagt een karakter trek, die wij in de profetie van Obadja niet vinden. Jeremia voorspelde de verwoesting van Jeruzalem en de ineenstorting van Juda, en daarna het oordeel over vele nabuurvolken. Dit alles zou binnen afzienbare tijd door Nebucadnezar gebeuren (Jer. 46-49). Voorts spreekt Jeremia over het teniet gaan als wereldmacht van Babel zelf (Jer. 50). En hij gaf ook aan door welke macht een einde zou komen aan het Babylonische wereldrijk; (door Meden en Perzen Jer. 51). Jeremia spreekt dus over dehistorische vervulling van zijn profetie. Wel wijst hij als in het voorbijgaan er op, dat in de eindtijd in het lot van Moab, Ammon en Elam een wending ten goede zou komen (Jer. 48:47; 49:11, 39). Maar wat Edom aangaat, zou het historische oordeel voltrokken worden door Nebucadnezar die ’als een gier opstijgt en aanzweeft en zijn vleugels over Bozra uitspreidde’ (Jer. 49:22). Edom was bij het beleg en de verovering van Jeruzalem bondgenoot van Nebucadnezar geweest, doch werd nu door de ex-bondgenoot geheel verwoest.
Obadja gaat aan de historische vervulling van het oordeel over Edom geheel voorbij en spreekt alleen vanhet oordeel over Edom in de eindtijd. - Dan zal een coalitie van volken het gebied van Israël bedreigen, waarvan Edom het hoofd zal zijn. - Ook de profetische Assyrier, de koning van het noorden, heeft zich bij deze coalitie gevoegd, maar deze heeft eigen plannen (Ps. 83:1-9). Men leze wat de profeet Ezechiel zegt over de haat van Edom tegen Israël en de begeerte naar het gebied van dit volk (Ez. 35:10-12). Doch al spoedig zal er onder de coalitie-genoten een reactie ontstaan tegen de hoogmoedige aanmatiging van Edom. Een tijding van de Here, die Jeruzalem zal stellen tot een bedwelming voor alle volken rondom, tot een steen, die alle naties moeten heffen en zich dan zullen verwonden, zal dit bewerken (Zach. 12:2-3). De coalitie-genoten zullen een ’bode onder de volken’ zenden om hen te bewegen tegen Edom te strijden.
De voornaamste van deze coalitie-genoten, die zich tegen hun ex-bondgenoot Edom keren, is wel de Assyriër, de koning van het noorden. Niet Edom maar de Assyriër zal zich van Jeruzalem meester maken, zij het ook voor kort.
Zie, Ik maak u klein onder de volken: gij wordt diep veracht. De overmoed van uw hart heeft u misleid, u, die woont in rotskloven, in uw hoge woning; die bij uzelf zegt: wie zal mij ter aarde neerhalen? Al zoudt gij uw nest zo hoog bouwen als de gier, ja, al was het geplaatst tussen de sterren, vandaar zal Ik u neerhalen, luidt het woord des Heren. Indien er dieven tot u kwamen of nachtelijke rovers (hoe wordt gij verdelgd) zouden zij niet stelen zoveel hun genoeg was? Indien druivenlezers tot u kwamen, zouden zij geen nalezing overlaten? Hoe wordt Ezau doorzocht, worden zijn verborgen schatten opgespoord! (Verzen 2-6).
Jeremia drukt zich uit in nagenoeg dezelfde woorden (Jer. 49:15-16; 9: 10); maar heeft dan de verwoesting van Edom door Nebucadnezar op het oog. Doch Obadja denkt aan de eindtijd. De verwoesting dan zal zo volledig zijn en de plundering zó georganiseerd, dat er voor Edom niets overblijft, trots zijn vertrouwen op zijn onneembaar gebied.
Naar de grens zenden u al uw bondgenoten; u misleiden, u overmogen uw vrienden; wie uw brood eten, leggen u een valstrik. (vers 7).
Op het moment, dat Edom denkt bijna Israëls erfenis in bezit te kunnen nemen, zullen zijn bondgenoten zich tegen hem keren en hem naar zijn eigen gebied terugdrijven. Wij hebben vroeger reeds opgemerkt, dat het gebied van Edom zich niet beperkte tot het gebergte Seïr, maar dat het ook het land Idumea omvatte. - Daar zal Edom ook de legermachten van het westen ontmoeten, die van het Romeinse rijk, uitgetrokken om de antichrist, vazal-koning van Palestina bij de gratie van de beheerser van het Romeinse rijk, te hulp te komen. De Assyriër, koning van het noorden, is dan bezig Egypte te veroveren. De westelijke legers zullen trachten de Assyriër de terugtocht naar Jeruzalem af te snijden. Dat moge een wijs bedacht plan zijn, maar zij hebben geen rekening gehouden met de Here, die al deze legers dan daar zal samenbrengen om ze te vernietigen. Men leze ook Jes. 34:2-8. - Dit oordeel over de legermachten van de volken zal geschieden door de Messias alleen (Jes. 63:1-3). De vernietiging van al deze vijandige legermachten wordt hier gezien van oud-testamentisch standpunt. Want dit oordeel is noodzakelijk voor de vestiging van het koninkrijk van Christus. Als de Heer uit de hemel zal neerdalen, gevolgd door de hemelse heirlegers (Openb. 19:11-16), wordt daarna, ook volgens de nieuw-testamentische profetie het koninkrijk des Heren opgericht. Zo stemt dus de profetie van oud- en nieuw testament volkomen overeen.
De profeet Obadja zegt niets over de vernietiging van de westelijke legermachten, noch over die van de Assyriër. Het gaat hem om Edom, dat door de vroegere bondgenoten zal worden geplunderd en ’nagelezen’.
Het zal dus blijken, dat Edom zich in zijn plannen heeft vergist. Zijn eigen ondergang zal er door bewerkt worden, omdat hij het oude volk van God en de heilige stad heeft aangetast. En nog wel terwijl het ogenblik van herstel gekomen zal zijn, hoewel dit aan Edom natuurlijk niet bekend was. Wat zal Edom nu het bezit van beroemde wijzen baten?
Er is geen inzicht bij hem. Zal Ik niet te dien dage, luidt het woord des Heren, de wijzen uit Edom doen vergaan, en het inzicht uit het gebergte van Ezau? Ook uw helden, o Theman, zullen verschrikt staan, opdat alle man van het gebergte van Ezau door moord worde uitgeroeid. (verzen 8 - 9).
Men zou er zich over kunnen verwonderen, dat het kleine en onbeduidende Edom, dat dit ook zal zijn als het straks weer nationaal is hersteld, zulk een grote rol zal spelen in de gebeurtenissen van de eindtijd. Om dit meer begrijpelijk te maken, zij er op gewezen, dat Edom’s gebied het centrum zal zijn, waar het gehele laatste conflictvan de eindtijd zal worden opgelost. Daar zal de strijd gestreden worden tussen de koning van het noorden, (Assyrië) en die van het zuiden (Egypte). Daar zal de strijd gevoerd worden tussen de buurvolken van Israël en Edom om het bezit van Jeruzalem, als ook de strijd tussen de westelijke legers en de Assyriër. Kortom de beslissende gebeurtenissen van de laatste dagen zullen zich concentreren in dit gebied, waarna het koninkrijk van Christus zal gevestigd worden.
Wegens de gewelddaad aan uw broeder Jakob zal schande u bedekken, en gij zult voor altoos worden uitgeroeid. (vers 10).
’De overmoed van uw hart’, (vers 3) was de eerste karaktertrek van Edom. De tweede is de gewelddaad, het woeden, tegen zijn broeder Jakob. Hoe schuldig Israël ook geweest is, dat was een zaak tussen de Here en Zijn volk. - En Edom was geen haar beter, en liet zich door een onbeteugelde haat tegen het broeder volk leiden. De Here vergeet nooit de beloften, eens aan Israël gegeven. En wie Zijn volk aanraakt, raakt Hem aan. Hij had voor een tijd Zijn aangezicht voor Israël moeten verbergen. Maar het uur zou komen, dat Hij voor aller oog de zaak van Zijn volk weer in handen zou nemen.
Onder de grote massa van de in hun land teruggekeerde ongelovige Joden zal een overblijfsel zijn, waarop toegepast kan worden het woord van de profeet Jesaja: ’Te dien dage zullen de doven horen naar de woorden van de Schrift, en, van donkerheid en duisternis verlost, zullen de ogen van de blinden zien’ (Jes. 29:18).
Dan zal de vergelding over Edom, die opgeschort is geworden, zolang de Here Israël nog had terzijde gesteld, op Edom neerkomen, en er zal geen vergeving zijn. Edom zal voor altijd worden uitgeroeid, er blijft van Edom als volk niets over. Zijn grondgebied zal een eeuwige woestenij zijn.
De profeet Ezechiël had dit heel duidelijk aangekondigd. Wij lezen: ’Ik heb al de lasteringen gehoord, die gij tegen de bergen van Israël gesproken hebt, (namelijk): zij zijn verwoest; zij zijn ons gegeven om ons te voeden! Ja, gij hebt een hoge toon tegen Mij aangeslagen en grote woorden tegen Mij opeengestapeld, Ik heb het wel gehoord. Zo zegt de Here Here: Tot vreugde van de ganse aarde zal Ik van u een woestenij maken; zoals gij u verheugt omdat het erfdeel van het huis Israëls verwoest is, zó zal Ik aan u doen: een woestenij zult gij worden, gij gebergte Seïr, ja Edom geheel en al. En men zal weten, dat ik de Here ben’ (Ez. 35:12-15). Edom had zijn vermetele hand uitgestrekt aan een volk, dat door de Here Zelf werd beschermd. - Zover is het nog niet in onze dagen. Nu heeft God Zijn rechtstreekse bemoeiïngen met Israël nog niet hervat. -
Edom zal, na het in de eindtijd uitgeoefende oordeel, de verblijfplaats zijn van allerlei onrein, gevaarlijk en kwaadaardig gedierte. Zo is het nu nog niet met dit gebied, hoewel het zeer schaars is bewoond (Jes. 34:9-17).
Ten dage dat gij afzijdig stondt, ten dage dat vreemden zijn leger gevangen namen en uitlanders zijn poort binnenkwamen en over Jeruzalem het lot wierpen, waart ook gij als een van hen. Gij hadt die dag van uw broeder niet moeten zien, de dag van zijn rampspoed; gij hadt u niet moeten verheugen over de kinderen van Juda op de dag van hun ondergang; gij hadt geen grote mond moeten opzetten ten dage van hun benauwdheid; gij hadt niet moeten komen in de poort vna Mijn volk ten dage van hun ongeluk; gij hadt niet moeten aanzien zijn onheil ten dage van zijn ongeluk; gij hadt niet moeten staan op het kruispunt om zijn vluchtelingen uit te roeien en gij hadt niet ontkomenen niet moeten overleveren ten dage van de benauwdheis. - verzen 11-14
De telkens herhaalde uitdrukking: ’gij hadt niet moeten...’ is niet volgens de nieuwe vertaling van het N.B.G., maar komt wel voor in buitenlandse overzettingen.
Er is niets tegen deze verzen toe te passen op de belegering en verovering van Jeruzalem in het verleden, door Nebucadnezar. De Here gedacht aan het geweld en de wreedheden daarbij begaan, waarbij ook Edom was opgetreden. Aan dat meedoen met de Chaldeeën, aan die vreugde betoning van Edom, bij de val en verwoesting van Jeruzalem, dachten ook de ballingen aan de rivieren van Babel, toen zij daarover de vergelding des Heren inriepen (Ps. 137:7). De profeet Amos spreekt ook van dit optreden van Edom (Amos 1: 6, 11, 12).
Maar de verzen 11 - 14 van ons hoofdstuk zijn wellicht met nogmeer recht toepasselijk op de toekomstige val van Jeruzalem (Ps. 83 en Zach. 14:1 - 2). Wij denken aan het woord:’ benauwdheid’ in vers 14, welk woord in de psalmen en in de profeten gewoonlijk de grote verdrukking van de eindtijd aanduidt. Maar hoe ook, de verzen 11 14 zien terug op de houding van Edom.
Edom is er in het verleden steeds op uit geweest, en zal dit ook in de toekomst doen, te verkrijgen wat God uitdrukkelijk aan hun ongoddelijke stamvader had ontzegd om het aan Jakob te geven, namelijk de vette streken der aarde, vruchtbaar gehouden door de dauw van de hemel. Edom was zeker soms door God gebruikt als een tuchtroede voor Israël, maar had daarbij eigen oogmerken nagejaagd, waardoor het op zijn beurt onder het oordeel des Heren kwam.
’Gij hadt niet moeten...’ -Wat is deze berisping eigenlijk ontroerend. Het is alsof er medelijden in deze woorden tot uiting komt, juist op de tijd, dat het oordeel het verharde Edom zou treffen. Alsof God er door zeggen wil: hoe gaarne zou Ik u hebben gespaard, maar gij hebt dit oordeel verdiend. - Wij weten, dat de Here traag tot toorn is. Bij de ergste vijanden van Zijn volk zocht Hij toch nog enig gevoel van barmhartigheid. Maar Edom had zijn haat en spot tot het uiterste gedreven door zich aan roofzucht over te geven, zich te verheugen over het ongeluk van Juda. Hij had een grote mond opgezet om het broeder volk te bespotten (vergel. Ps. 35:21). Bij de verovering van Jeruzalem had Edom naar hartelust geplunderd. Hij had de aan de Chaldeeën ontkomenen uitgeroeid en anderen als slaven verkocht. Edom had dit niet moeten doen. Maar nu was het te laat.
Hetzelfde gevoel van barmhartigheid jegens het onwaardige Edom vinden wij in de profetie van Jesaja, namelijk in de Godsspraak over Duma, een andere naam voor Edom (Jes. 21:11-12). In de verzen 1-10 van Jes. 21 lezen wij van het bevel des Heren een wachter op post te zetten op de muren van Jeruzalem. Deze wachter zag in een visioen de val van Babel, welk visioen aan Juda werd medegedeeld. Maar Edom, dat op een of andere wijze ook kennis had gekregen van deze mededeling aan Juda, dreef de spot met wat de Here had aangekondigd. - Honend riepen zij tot de wachter: ’Wachter wat is er van de nacht, wachter wat is er van de nacht?’ De wachter antwoordde: ’Morgen komt, maar ook nacht’. De morgen, die het gelovige deel van Juda verwachtte, zou weldra komen, maar ook de nacht voor de ongelovige en spotter. ’Als gij vragen wilt, vraagt’, voegde de wachter daaraan toe. Maar Edom had helemaal niet het voornemen om te vragen, het wilde niet luisteren. Toch volgen nog de woorden: ’komtdan terug’. Tot op het laatste laat God de deur open voor inkeer.
Edom had zich niet met Babel moeten verbinden. En straks niet met o.a. de Assyriër. Deze machten hadden en zullen ten doel hebben de definitieve ondergang van Israël, en Edom had moeten begrijpen, dat God dit nooit zou toelaten. Het feit, dat God Edom aansprakelijk stelt, wijst er op, dat Edom met de beloften van God aan en Zijn wegen met Israël bekend was, al was dit slechts verstandelijk.
Want nabij is de dag des Heren over alle volken; zoals gij gedaan hebt, zal u gedaan worden, uw daad zal op uw eigen hoofd terugvallen. -vs. 15.
Voor het volk van God zal een tijdperk van zegen komen. Dit zal geschieden door de ondergang van de aan de volken toevertrouwde wereldheerschappij. Israël zal dat tijdperk van zegening ingaan, nadat het uit de hand des Heren dubbel heeft ontvangen voor al zijn zonden (Jes. 40:2), en nadat er een definitief oordeel zal gekomen zijn over alle volken, een oordeel zonder verschoning, omdat de volken geweigerd hebben naar God te luisteren.
De benauwdheid van Juda en Jeruzalem duiden aan, dat de dag des Heren nabij is. In alle profetieën betekent de dag des Heren de oordeelsdag, die aan de vestiging van het vrederijk van Christus voorafgaat. Eenzelfde betekenis heeft de dag des Heren in het nieuwe testament. Het is geen periode van vier en twintig uur, maar een kort tijdvak. De grote verdrukking behoort er ook toe, en die zal zeven jaar duren, de laatste van de nog onvervulde zeventig jaarweken van Daniël.
In de profetie van Obadja is Edom een voorbeeld van de ondergang der volken tijdens de dag des Heren. Zoals in andere profetieën Babel een voorbeeld is van de ineenstorting van de heerschappijvan de volken, om plaats te maken voor de wereldheerschappij van Christus, ’de berg, die de gehele aarde besloeg’ (Dan. 2:35). Die dag des Heren zal dus niet alleen Edom, maar alle volken treffen. Het zal een dag van vergelding zijn, waarop aan de volken zal worden gedaan naar hetgeen zij het volk van God hebben aangedaan. Het verpletterende oordeel over Edom is een voorbeeld van dat over de andere volken (vers 15-16; Jes. 34:2).
Ja, zoals gij gedronken hebt op Mijn heilige berg, zullen alle volken zonder ophouden drinken; ja, zij zullen drinken en zwelgen, zij zullen worden, als hadden zij nooit bestaan. - vers 16 (vergel. Jer. 49:12).
Deze volken hadden zich verheugd over de val van Jeruzalem, doch zij vergaten, dat zij zich bevonden op de heilige berg des Heren en Hij nimmer Zijn beloften verzaakt, ondanks de ongehoorzaamheid van Zijn volk. Voor God was Sion nog altijd zijn heilige berg (Ps. 2:6). Daar had Hij immers Zijn Koning gezalfd. Het was naar Gods gedachten een miskenning, om zich dronken te drinken op de plaats, waar de Koning der ere zich gereed hield zich te openbaren, wanneer de poorten hun hoofden omhoog zouden heffen en de eeuwige deuren zien zouden verheffen om Hem te laten ingaan (Ps. 24:7). Edom en Babel hadden daar hun drinkgelagen gehouden, maar God zou hun en alle volken de beker van Zijn toorn doen drinken, zwelgen, onophoudelijk. Zij zouden vernietigd worden, verdwijnen, alsof ze nooit hadden bestaan. Hierbij moet in het oog gehouden worden, dat het hier gaat om vernietiging, om verdwijning van koninkrijken, machten, en niet vanpersonen.
Maar op de berg Sion zal er ontkoming zijn, en die zal een heiligdom wezen; en het huis van Jakob zal zijn bezittingen weer in bezit nemen. Vers 17.
Deze door de volken en in het bizonder door Edom ontwijde berg, zal dan niet meer de plaats zijn van slavernij en gevangenschap, maar die van de bevrijding. Dan zal gezien worden hoe God door middel van een heilig volk, Sion met heiligheid kan versieren. En dat na al de ongerechtigheid die daar voorheen door Israël en de volken is bedreven. Dat heilige volk heeft die heiligheid verkregen op grond van het bloed van het ware Lam, dat daar is geslacht geworden.
Dan zal het huis van Jakob, dat is hier geheel Israël, vertegenwoordigd door Juda, zijn bezittingen weer tot zich nemen, d.w.z. het vergrootte beloofde land, waarvan de grenzen voorheen door de Here waren vastgesteld (Joz. 1:4).
Het huis van Jakob zal het vuur zijn,het huis van Jozef de vlam, en het huis van Ezau de stoppels; zij zullen hen in brand steken en verteren en van het huis van Ezau zal niemand ontkomen, want de Here heeft het gesproken - vers 18.
Hoewel het hier alleen gaat over een gemeenschappelijke handeling van Juda, de twee, en Efraïm, de tien stammen van Israël, ligt hierin toch een aanwijzing, dat dan aan de scheiding tussen beide gedeelten een einde is gekomen. De profeet Ezechiël zegt uitdrukkelijk, dat de overblijfsels van de twee en de tienstammen weer tot één volk, tot één koninkrijk, verenigd zullen zijn (Ez. 37:15-22).
Edom zal door hen worden verteerd, zodat er niemand zal ontkomen. Dat is het besluit van de Here tegen dit ongoddelijke volk, dat Hem heeft veracht, dat, door haat jegens het broedervolk gedreven, zich met geweld heeft willen meester maken van de erfenis, die aan hen ontzegd was. Dat volk heeft het voornemen van God, naar de verkiezing der genade altijd gedurende heel hun lange geschiedenis tegengewerkt.
Dit oordeel, uitgevoerd door het éne Israël, wordt beschreven door de profeet Jesaja (Jes. 11 : 13-14). Al de buurvolken, Edom in de eerste plaats zullen erdoor getroffen worden, echter niet allen. Van Moab en Ammon zal er nog een overblijfsel behouden worden, d.i. in leven blijven, maar van Edom niemand.
Dit door Israël uit te oefenen oordeel over Edom moet niet worden verward met het vooraf door de Heer Zelf uit te oefenen gericht op het gebied van Edom. De Heer Zelf zal de legermachten van de volken, ook die van Edom vernietigen. De profeet Jesaja kondigt dit aan (Jes. 34:1-4,5-15). En Jesaja spreekt ook van de uitvoering hiervan (Jes. 63:1-4). De profetie in de Openbaring is hiermede in overeenstemming (Openb. 19:11-16). Het daarna door Israël over Edom uit te oefenen oordeel is eigenlijk een voleindiging van het door de Heer gehouden gericht. Hij heeft goedgevonden dit oordeel in de hand van Zijn hersteld volk te geven, waardoor aan het bestaan van Edom definitief een einde wordt gemaakt (Ez. 25:12-14). Dit staat in verband met het weer door Israëlbezitten van de erfenis, waarnaar Edom zijn vermetele hand had uitgestrekt. Alle verklaringen, dat dit oordeel over Edom reeds zou zijn geschied door de Maccabeeën, vallen weg door het eenvoudige feit, dat Israël toen niet hersteld was en zijn bezittingen toen niet terug heeft gekregen.
Dan zal het zuiderland het gebergte van Ezau in bezit nemen, en de laagte het land der Filistijnen; zij zullen het veld van Efraïm en het veld van Samaria in bezit nemen en Benjamin Gilead - vers 19.
Toen de rampspoed over Juda was gekomen, had Edom zich van Judas gebied in het zuiden meester gemaakt. Maar straks zal niet alleen het zuidergebied, maar ook het gebergte van Ezau in bezit komen van Juda. - Ongetwijfeld zal dit gebergte een voor altijd verlaten streek zijn, als een herinnering aan het over Edom uitgeoefende oordeel (Jes. 34:9-17). Zoals de Dode Zee een gedachtenis predikt van de verwoesting van Sodom en Gomorra.
De ’laagte’ schijnt niet alleen op Juda te duiden, maar ook op Benjamin. De profeet Ezechiël zegt, dat het land van de Filistijnen bij de verdeling aan deze beide stammen zal worden toegewezen (Ez. 47-48). Aan de andere zijde zal Benjamin zich uitstrekken tot over de Jordaan, tot Gilead. Het gaat in de verzen 18-19 eigenlijk niet over een verdeling, maar om een aantoning, dat alle rijken, die er zich tegen hebben verzet, dat Israël het gehele land zou bezitten, er niet meer zijn. Israël zal dan een eenheid zijn, waaronder ook de stammen aan de overzijde van de Jordaan, die vroeger de openbaring van de eenheid soms in de weg hebben gestaan.
De ballingen van dit leger der Israëlieten, het land der Kanaänieten tot Zarfath toe; en de ballingen van Jeruzalem, die zich in Sefarad bevinden, zullen de steden van het zuiden in bezit nemen. - Vers 20.
De beschrijving van de in bezitneming van het land wordt in dit vers voortgezet. De voorheen door de Here verordende grenzen zullen dan bestaan. Obadja wijst op de uit breiding van het volk.
Verlossers zullen de berg Sion bestijgen om over het gebergte van Ezau gericht te oefenen en het koninkrijk zal zijn aan de Here. - Vers 21.
Die verlossers zijn de hoofden van Juda, die rechters en wetgevers van de natiën zullen zijn. Zij hebben Jeruzalem als centrum van bestuur en zullen over het gebergte van Ezau het bestuur uitoefenen. Obadja beschouwt Edom als de vertegenwoordiger van alle volken. Na het oordeel over de volken, zal over de dan nog gespaard gebleven naties bestuur worden uitgeoefend van Jeruzalem uit. De profeet Jesaja zegt, dat uit Sion de wetgeving zal uitgaan en het woord des Heren uit Jeruzalem (Jes. 2:3). Het koninkrijk van Christus zal een Goddelijk karakter hebben, de lopende bestuurs aangelegenheden zullen door ’de vorst’ uit het huis van David, wij zouden zeggen een onderkoning, worden afgehandeld (Ez. 48:21).
’En het koninkrijk zal aan de Herezijn’. In dat heerlijk duizendjarig vrederijk van Christus, zal alles geregeld zijn naar de gedachten van God. De zonde zal nog niet geheel en al zijn verdwenen, doch is zeer getemperd. Ieders openbaring daarvan zal direct worden gestraft. Deze duizendjarige, glorierijke heerlijkheid zal voorafgaan aan de dag Gods, de dag van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarop de gerechtigheid zal wonen. De eeuwige heerlijkheid daarvan zal die van het vrederijk nog overtreffen.
(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, aug ’79
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door
Bijbelstudie-BBS ’aCross the Bible’
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.