1 Samuël 1

1 Samuël 1
H.L. HEIJKOOP

  ’Heere, U maakt het altijd goed! Veilig zult U alle dagen, vol van liefde en trouw ons dragen, in Uw hand die wond’ren doet! Heere, U maakt het altijd goed!’
’Heere, hoe trouw is toch Uw hart!’

Dat zien wij hier in de geschiedenis van Hanna. Maar als wij deze geschiedenis in het verband lezen waarin het in de Bijbel staat, en de geestelijke toepassing zien, niet alleen voor haar persoonlijk, maar ook van dat wat het Woord van God ons voorstelt van het volk Israël, dan zien we pas de volle werke­lijkheid van wat we in het lied gezongen hebben. We vinden hier het volk Israël en hun altaar te Silo, de plaats waar toen de tabernakel stond. En als we het in het verband zien met de vorige hoofdstukken, kunnen we daar veel uit leren.

We weten, dat Israël uit Egypte kwam en door de Heere door de woestijn geleid werd.  En wat was het middelpunt van het volk van Israël? Dat was de tabernakel en daarbij het kope­ren altaar. De tabernakel waarin de Heere woonde en waar in het heilige de priesters dienst deden om God te dienen en het reukwerk te brengen. En in de voorhof stond het koperen al­taar, waar het volk hun offers kon brengen. De brandoffers, de spijsoffers, de vredeoffers. En ook zelfs de zond. en schuld­offers die niet op de grote verzoendag gebracht werden. Dat zijn de zond. en schuldoffers voor een enkele zonde of tijdelij­ke verkeerde toestand van ieder van het volk Israël. Voor hen gezamenlijk werd het zondoffer van de grote verzoendag in Leviticus 16 gebracht. Dat was voor de werkelijke zonden voor God. De andere zondoffers waren, wat het voor ons is als gelovigen. Dat wij, als wij gezondigd hebben, niet terug be­hoeven te gaan naar onze bekering. Dus niet opnieuw bekeerd behoeven te worden. Maar toch tot de Vader en de Heere Je­zus moeten gaan om onze zonden te belijden, zoals we in Lev. 6 bij het schuldoffer vinden. Het schuldoffer gaat over zonden, onze daden, woorden en gedachten. En het zondoffer gaat over de zonde, over onze toestand, onze zondige natuur.

We moeten eerst onze schuld tegenover een broeder of zuster, of tegenover wie dan ook, wanneer het tegen een mens is, be­lijden en goed maken, en daarna het schuldoffer brengen voor God, als een herinnering aan het werk van de Heere Jezus. Dat we ons weer beroepen op het werk van de Heere Jezus op het kruis, dat Hij die zonden daar gedragen heeft, maar dat wij ze opnieuw bekennen. Zoals 1 Joh. 1 : 9 zegt: Als wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig dat Hij ons de zonden vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid!

En als we dan komen in Deuteronomium, het laatste boek van de Pentateuch, waar ze aan de grens van het land zijn geko­men dat God hun beloofd heeft. Waarna ze dus niet meer door de woestijn zullen trekken, maar in het beloofde land zullen wonen, dan vinden we heel bijzondere dingen. Nadat eerst in de eerste 12 hoofdstukken een terugblik geworpen is op de tocht door de woestijn. Waar hun voorgesteld wordt wat de werkelijkheid was van de moeilijkheden in de woestijn en wat Gods bedoeling was met alles wat ze meegemaakt hadden.

Ten eerste Zijn trouw! Hoe Hij hun toch in alle dingen weer geholpen had en gered uit alle gevaren. Zoals we aan het eind van Deuteronomium vinden, dat zij als op adelaarsvleugelen gedragen waren. Maar ook wat hun persoonlijke toestand was en wat dat voor gevolgen had in de regeringswegen van God. Het is ook voor ons erg belangrijk, om die hoofdstukken te lezen en toe te passen op onszelf.

Maar dan vanaf hoofdstuk 12 begint Mozes, we kunnen zeggen de Heilige Geest, te spreken over het land waar ze straks in zullen gaan. Zeker, ze kwamen er pas in Jozua in, maar ze waren aan de grens. Ze moesten alleen nog door de Jordaan gaan. En dan wordt hun gezegd hoe ze daar moeten zijn. Het Boek Deuteronomium kan vergeleken worden met de Brief aan de Filippiërs. Daar is Paulus al jaren in de gevan­genis! Maar er is geen Boek in het Nieuwe Testament, waar zoveel over blijdschap gesproken wordt dan in de Brief aan Filippi. ’Verblijdt u in de Heere, verblijdt u te allen tijde’. En er is geen Boek in het Oude Testament, waar zoveel over vreugde gesproken wordt dan in het Boek Deuteronomium, vanaf hoofdstuk 12. Toen ze daar op het punt stonden het land in te gaan en over de dingen spraken, die in het land wa­ren. Dat is ook voor ons de eigenlijke bron van vreugde, de he­melse zegeningen, die ons deel zijn. Die wij ook nu in bezit kunnen nemen, al zijn we met onze lichamen nog op aarde. Maar in Christus zijn we gezet in de hemelse gewesten, zoals Efeze 2 : 6 ons zegt.

En dan vinden we daar één belangrijk punt. Ze zouden straks in het land komen en daar konden ze niet allen rondom de ta­bernakel wonen. Het volk zou te talrijk zijn om in één stad te wonen, in de stad Jeruzalem. Want die zou de plaats worden, die God uitverkoren had om daar te wonen op aarde. Maar die was hier in 1 Samuel nog niet bekend. Die zou door God pas bekend gemaakt worden, als David, de koning naar Zijn hart, het duidelijke beeld van de Heere Jezus, Die straks in het dui­zendjarige rijk als Koning vanuit Jeruzalem, over de hele aar­de zal regeren (Jeremia 3: 17). Maar dan zegt de Schrift in Deuteronomium 12, dat er één plaats zal zijn, waar ze hun of­fers zullen brengen! Dat ze niet zullen doen als de heidenen, de volkeren, onder elke groene boom en op elke heuvel ’God’ offeren. Zeker, het lijkt prachtig, niet gelijkvloers op de weg, maar op de heuvelen. God niet meer in een kale woestijn die­nen, maar onder groene bomen.  Maar God zegt, dat doen de afgodendienaars, de volkeren. Maar zó zult gij uw God niet doen! Er is één plaats die Ik verkoren heb, om Mijn Naam daar te doen wonen. Daarheen zult gij komen om uw offers en uw tienden te brengen. Dat zou het centrum zijn van dienst van God, en minstens drie keer in een jaar moest elke man van Israël daarheen gaan, om dáár zijn offers te brengen. Eén­entwintig keer wordt in Deut. over die plaats gesproken. Al­leen al in hoofdstuk 12.16, 16 keer. Maar in totaal 21 keer, drie maal zeven. Zeven is het getal van de volmaaktheid. Drie het getal van een volkomen getuigenis, wat we vinden in de Vader, de Zoon en de Heilhge Geest. Dat zou het middelpunt zijn.

En dan, in Jozua, worden ze in het land ingevoerd en worden de vijanden overwonnen.  Jozua is in type de Heere Jezus die in de Heilige Geest onze Leidsman is en ons in wil voeren in het land. Maar we vinden niet veel gesproken over die plaats die in Deut. 21 keer genoemd wordt, waar ze rondom Hem zouden samenkomen. Want daar had de Heere Zijn Naam ge­vestigd. En daar zouden ook de altaren zijn, waar de offers ge­bracht konden worden.

Maar als we in Richteren komen, zien we de achteruitgang. Daar vinden we praktisch niets over de tabernakel en de alta­ren. We vinden veel dingen, maar het gezag van de plaats waar God Zijn volk uitnodigt en waar Hij in hun midden is, wordt niet meer gekend. Pas bijna aan het eind vinden we Silo genoemd. In de Psalmen vinden we, dat God die plaats toen al uitverkoren had, om Zijn volk daar bij Zich te vergaderen.

Maar die éne plaats wordt in Richt. 18 alleen genoemd, omdat de stam Dan een andere plaats voor offeren genomen had en daar een beeld opgesteld had. Ja, het zou een beeld van Jeho­va zijn, maar het was niet de plaats waar God Zijn volk bijeen riep! En bovendien een beeld dat gemaakt was met gestolen geld. En we vinden in de laatste hoofdstukken telkens: ’in die dagen was er,geen koning in Israël, een ieder deed wat recht was in zijn ogen’.

Wat een onnatuurlijke toestand voor het volk van God. Geen koning, geen gezag, ieder deed wat recht was in zijn ogen. Is dat geen duidelijk type van de toestand in de christenheid die er nu is? Geve God, dat het niet in ons midden zó is. Hoewel ik vrees dat we persoonlijk moeten belijden dat ook wij dikwijls handelen zonder rekening te houden met het gezag van de Heere Jezus. In 1 Kor. 6 : 20 staat: ’Gij zijt voor een prijs ge­kocht, verheerlijkt dan God in uw lichaam’! Zoals Rom. 10 : 9 zegt, dat niemand die de Heere Jezus niet als Héér belijdt, in de hemel komt. ’Wie met de mond belijdt dat Hij Héér is en met het hart gelooft dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, die zal behouden worden’ (Rom. 10: 10.13; 4: 24)! En zoals Fil. 2: 9.11 zegt, dat elke knie zich voor Hem buigen moet en elke tong moet belijden dat Hij Heer is. Die dat niet doet, komt niet in de hemel. Dat was de toestand in Israël!

Maar bij God zien we dat Hij telkens een nieuw begin geeft. Het is, zoals wij in Genesis 1 vinden, dat de zon het licht van de dag is. Maar in de nacht is de maan het licht. En we kennen de circelloop van de maan die opgaat en dan tot haar hoogte­punt komt. En wanneer is dat hoogtepunt? De 14e of 15e dag. De 14e dag de dag, waarop het paaslam geslacht werd en de 15e dag, de dag van de opstanding. Dan is het volle licht daar. Maar dan neemt de maan af, tot ze aan het eind is, de 30e dag. De maan gaat rond in goed 29. dag en dan is er geen licht meer. Maar dan geeft God een nieuwe maan, een nieuw getui­genis. Die komt weer op en geeft licht in de duisternis tot de 15e dag. En dan neemt ze weer af. Dat vinden we telkens in het Woord van God, ook in verbinding met ons onderwerp.

En dan zien we hier, dat er geen koning in Israël is. leder doet wat recht is in zijn ogen. Ik vraag weer, is dat geen duidelijk beeld van de christenheid, zoals die op het ogenblik is? Maar dan zien we dat God werkt. We hebben eerst het Boek Ruth. Dat spreekt over een familie, die honger heeft in het land van overvloed, in het broodhuis Bethlehem. Er is honger, daar waar God Zijn zegen gegeven heeft, en waar later David koning zou worden.  En dan gaat de familie naar een vreemdland om daar te midden van de vijanden van God, de Moabieten, te wonen. En daar sterft Elimélech en zijn beide zonen! Nu, we weten dat in de beelden van de Schrift het vrouwelijke het beeld van de positie is en het mannelijke het beeld van de geestelijke energie, de geestelijke kracht, waarin die positie verwerkelijkt wordt. Hier sterft het mannelijke, alleen de ui­terlijke positie is overgebleven. Maar niet meer de geestelijke energie, die het praktisch verwerkelijkt.

Ik hoop, dat elk van ons en allen met wie we praktische ge­meenschap hebben, zichzelf in het licht van de Heere willen stellen, om te vragen wat de Heer en de Vader van ons den­ken! 0 ja, door genade nemen wij de plaats aan de tafel van de Heer in. En door genade weten we, dat de Heere in ons mid­den is! Maar ik moet belijden, dat ik dikwijls tegen de Heere gezegd heb: ’Heere, ik bewonder Uw genade dat U nog altijd in ons midden komt!’ Want ik heb toch vaak ondervonden, dat de Heere toch nog in ons midden is! Welk een genade! Maar wat is mijn toestand, het vrouwelijke of het mannelij­ke? Verwerkelijk ik de positie, onze belijdenis, als wij samen zijn? Verwerkelijk ik het praktisch, dat ik mijn plaats aan de tafel des Heeren heb, waar Hij is en waar Hij ons uitnodigt bij Hem te komen? En dat Hij daar alleen gezag heeft! Dat ik geen vrijheid heb in de vergadering op te staan, een lied op te geven, of te danken, of te spreken? Dat ik dat alleen mag doen als Hij mij wil gebruiken, en mij zegt dat Hij mij wil gebrui­ken en waarvoor?

En als we in de broedervergadering bijeen zijn, dat we dan al­leen Hem moeten vragen, welke beslissingen genomen moe­ten worden, in alle zaken die daar besproken worden. Hij is de Héére! Als dat zou gebeuren, zou praktisch elke broederver­gadering een bidstond zijn, waar we met elkaar zouden bid­den: ’Heere, toon ons wat U wilt dat we zullen doen, wat we moeten besluiten.’ Dan zou de Heere onze vergadering, wij in Winschoten en u hier, kunnen aanduiden als het mannelijke, de geestelijke energie, die verwerkelijkt wat het principe van het samenkomen van de gemeente is. Als we samenkomen rondom de Heere, kan daar dan iemand anders gezag hebben dan de Heere alleen? Hij, Wiens eigendom wij zijn, Die ons gekocht heeft met Zijn bloed (1 Kor. 6: 20).  En Die ons uitno­digt om bij Hem te komen, als Zijn gasten. Kan daar een an­der gezag hebben, op de plaats waar Hij Héér is? Maar, zoals ik gezegd heb, in Richteren vinden we die plaats praktisch niet!

Maar dan komen we in het boek Ruth. En daar zien wij dat praktisch alles duisternis is, zelfs in het Broodhuis. Dat daar, waar God brood geeft aan Zijn volk, honger geleden wordt. Dat hij, die Elimélech heet, (en Elimélech betekent ’Mijn God is koning’), het land verlaat om bij de Moabieten te wonen. Moab betekent ’van de Vader’. Maar ook ’welke vader’. Het is het volk dat tot in het tiende geslacht niet in de vergadering des Heeren mocht komen, omdat ze in de verschrikkelijkste hoererij verwekt zijn en grote vijanden van God zijn (Deut. 23 :3). Het mannelijke sterft daar, alleen het vrouwe­lijke blijft over . de positie, maar zonder de praktische ver­werkelijking daarvan. In het Nieuwe Testament zouden wij zeggen: Laodicea! Zij die zich beroemen op de plaats die ze hebben en op hun kennis. Maar de Heere is naar buiten ge­gaan en zij hebben dat niet gemerkt. Want ze waren met zich­zelf bezig, met hün rijkdom, in plaats van met Hem Die het Middelpunt van hun samenkomsten moest zijn.

En dan zien we, dat Gods genade toch werkt. Dat er voor die vrouw Ruth, die zelf een Moabitische was, die uit een volk kwam waarvan zelfs het tiende geslacht niet in het midden van het volk van God komen mocht (Deut. 23: 3), toch een man is die haar helpen kan.  Boaz, de man van God, is daar en neemt haar tot zich als zijn vrouw. En dan wordt uit haar een zoon geboren. Leest u de laatste verzen van het Boek Ruth: ’Aan Naomi is een zoon geboren, en zij noemden zijn naam Obed; deze is de vader van Isai, Davids vader’ (Ruth 4: 17).

Dus de grootvader van David. Daar zien we het werk van God. Dat Hij een ’man’ wil hebben; Zijn man, die het gezag heeft. Zoals we nu in het Nieuwe Testament vinden, dat elke knie zich voor Christus, de grote Zoon van David, zal buigen. En dat niet alleen, maar dat zal doen op de plaats, die God tot Zijn woonplaats op aarde gekozen heeft!

En dan komen we in  Samuël. Daar zien we de praktische toestand van het getuigenis van God op aarde, waarvan hier de plaats genoemd wordt in vers 3: om te offeren de Heere der heirscharen te Silo; ’en aldaar waren priesters des Heeren, Hofni en Pinehas, de twee zonen van Eli’. Lijkt het niet prach­tig? Maar als wij 1 Sam. 2 lezen, zien wij andere dingen.  Daar lezen wij van Eli in vers 22: ’Doch Eli was zeer oud, en hoorde al wat zijn zonen aan gans Israël deden, en hij vermaande ze niet’. Later zegt God tegen Samuël, dat hij Eli de boodschap moet overbrengen, dat hij zijn kinderen niet kwaad aangeke­ken heeft, zelfs niet als ze de gruwelijkste dingen deden. Van die zonen wordt gezegd dat ze, als de mensen kwamen om of­fers te brengen aan de Heere, dat vlees dan roofden! De Heere moest het eerste hebben. Maar zij zeiden, wij willen het eerste hebben. Zo goddeloos waren ze.  En dan vinden we in vers 22: ,en zij sliepen bij de vrouwen, die met hopen samenkwamen aan de deur van de tent der samenkomst’!

Dat waren de priesters die er op dat ogenblik waren op de al­lerheiligste plaats. Dat was de praktische toestand! Eli deed misschien zelf weinig kwaad, maar hij liet het kwaad rustig doorgaan. Hij stelde zijn zonen tot priesters, die zulke schan­delijke dingen deden.  Die de offers roofden, die voor de Heere waren. En daarbij in de grootste zonden leefden.  In het vol­gende hoofdstuk vinden we het oordeel van God. De beide zo­nen van Eli sterven op één dag. En de vader valt van zijn stoel, breekt zijn nek en sterft ook. De hogepriester, en de twee priesters die de hele priesterschap vertegenwoordigen, sterven in één ogenblik door het oordeel van God. Het wordt hier in 1 Sam. 1 niet genoemd. Daar wil de Heere ons iets an­ders voorstellen. Maar we hebben gezien wat de praktische toestand van de dienst van God op aarde was.

En dan vinden we hier de man Elkana met zijn twee vrouwen. Als wij 1 Kron. 6 lezen, zien wij denk ik, dat Elkana een af­stammeling was van Korach, de oproermaker van Num. 16. Hij kwam in opstand tegen Mozes en Aäron, de door de Heere aangestelde hoofden van de dienst van God en de regering van God. Hij wilde zelf deze positie hebben. En Gods oordeel was, dat hij met Dathan en Abiram en hun families levend ter helle voer. Maar dan vinden we in hoofdstuk 26: 11, dat de zonen van Korach niet omkwamen, maar in leven bleven. Mo­zes zei, toen het oordeel zou komen: ’wijkt van de tenten van deze goddeloze mannen’! Moet dat niet verschrikkelijk hard geweest zijn voor die kinderen? Te wijken van de tenten, waarin zij met vader en moeder woonden.  Hun hele leven had zich daarin afgespeeld! Het was de woonstede van hun vader en moeder, waaruit ze geboren waren, die hen opgevoed hadden, wier liefde ze ervaren hadden. Moesten ze die verla­ten? De kinderen van Dathan en Abiram konden dat niet, zij bleven. Maar in hoofdstuk 26 vinden we, dat de zonen van Ko­rach wel weggingen.  Wat vreselijk moet het geweest zijn te horen uit de mond van Mozes: wijkt van de tenten van deze goddelozen! Want dat waren hun ouders! Maar ze deden het. Sommigen van ons hebben dat ook ondervonden. Zij hadden ongelovige ouders, en toen zij de Heere Jezus leerden kennen, moesten zij zich losmaken van hun ouders. Ik zeg niet, dat hun ouders hen uit het huis lieten gaan, hoewel dat soms ook gebeurd is.  Maar zich losmaken, en zich overgeven aan de Heere Jezus, Die hun ouders niet kenden en niet wilden ken­nen.  Sommigen hebben dat gedaan. En dan komt de vraag: Wie is onze Heere? Och, dat elke knie zich voor Hem buige en elke tong belijde, dat Hij Heer is! De Korachieten volgen de stem van Mozes, die een beeld van de Heere Jezus is. En even later zagen ze de aarde zich openen voor hun vader, hun moe­der, en de tent en de dieren die ze hadden, hun vrienden, allen verzonken levend ter helle. Ze hoorden het geschrei.  Wat moet dat voor hen geweest zijn! Maar kunnen we niet gelo­ven, dat ze later God gedankt hebben, dat Hij in hun hart ge­werkt heeft dat ze de stem van Mozes gehoorzaamden? Lees de Psalmen van de kinderen van Korach (Ps. 42.49, 84.88). Psalm 45: 3: ’Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen, genade is uitgestort in uw lippen’. Het was genade toen Mo­zes zei: ’Wijkt van de tenten van deze goddelozen’. Zoals de Heere het op dit ogenblik tegen hen zegt die nog niet bekeerd zijn: ’Wijkt van die goddelozen, hoe menselijk goed ze overi­gens zijn’. Maar straks komt het oordeel! Op het ogenblik dat de Heere Jezus komt, is hun lot beslist. Dan is het beslist, dat ze eeuwig in de hel zullen zijn. En zij, die dan bekeerd zijn, al zal het ook nog maar één minuut zijn, zullen gaan naar de eeu­wige heerlijkheid. Dat zien we hier.

En de Korachieten zingen: Gij zijt veel schoner dan de men­senkinderen, genade is uitgestort in Uw lippen! Later zingen ze in Psalm 84 hoe liefelijk de woningen zijn van de Heere der heirscharen enz.

Mijn hart en mijn vlees roepen uit tot de levende God! Het zijn wonderbare Psalmen, die we van hen vinden. In dezelfde Psalm (84: 11) zeggen ze, liever dorpelwachter in het huis van God te zijn, dan lang te wonen in de tenten van de goddelo­zen. En Godheeft hun een antwoord gegeven. Als de tempel klaar is, worden zij de dorpelwachters, die toe mogen zien, dat niets onreins in de tempel komt. Dat alleen maar zij, die bij de tempel behoren, die toegang hebben tot God; daar in kunnen gaan. Dat is ook de grote zaak hier in 1 Samuël. Deze man, El­kana, ging trouw jaarlijks op naar Silo. Hij was een Leviet, een nakomeling van Korach.

En dan zien we, dat deze man twee vrouwen had. Ik heb zo straks al gezegd, dat in de beelden van de Schrift, de man spreekt van de geestelijke energie, waarin de positie verwer­kelijkt wordt. Maar de vrouw spreekt van die positie. En daar zien we die twee vrouwen. De naam van de ene vrouw was Hanna en de naam van de andere was Peninna. En Peninna had kinderen, maar Hanna niet. En dat Peninna Hanna erger­de en tergde om haar te vergrimmen, tot drift te prikkelen.

Was die Peninna zo’n akelige vrouw? 0 nee, gewoon niet. Weet u wat haar naam betekent? Parel, of ook koraal! Het was beslist een aardige vrouw en een mooie vrouw ook nog. Maar ze had iets anders niet. Weet u wat Hanna betekent? Het betekent ’begenadigde’, of ook wel ’genade’. Dat was háár kenmerk, de in genade begenadigde.  Inderdaad, waar blijft Peninna dan, als we het van die kant bekijken? Dan mag je een parel van een vrouw zijn, een prachtige positie hebben, maar de genade wordt niet gekend. En genade is het belangrijkste in het Woord van God! En dat moeten we er­kennen van Elkana, dat hij die genade liefhad. Elkana bete­kent: ’God heeft geschapen’, of ook ’God heeft in eigendom genomen’. Elkana was door God in bezit genomen. Zijn toestand was goed, dat blijkt er uit, dat hij geregeld naar het altaar van God in Silo ging om te offeren. En hij had de gena­de lief, had Hanna lief. Dat lezen en zien we hier.

Ik wil nu niet over die andere namen spreken, wat de beteke­nissen zijn. Maar wat vinden we hier bij Hanna? Wat is in haar hart? Hebt u haar zo straks gehoord in haar gebed, dat we gelezen hebben? Zij vroeg aan de Heere: 0, Heere der heirscharen, zo Gij eenmaal de ellende van Uw dienstmaagd aan­ziet, en mijner gedenkt, en Uw dienstmaagd niet vergeet, maar geeft aan Uw dienstmaagd een mannelijk zaad! Zij was de vrouw, de positie. De positie was heerlijk, maar zij zag de ware praktische toestand. Zij wist wie Eli was. Zij wist wat zijn beide zonen waren. Dat was in heel Israël bekend. Daar­om vroeg zij, dat er één zou komen, die die positie verwerke­lijkte in de plaats waar God Zijn altaar had, waar Hijzelf woonde! Hij had Zelf gezegd: De plaats, die Ik verkoren heb, om Mijn Naam aldaar te doen wonen. Daarheen zult gij ko­men en de offers brengen, enz. Daar was het gezag in het mid­den van het volk. En daarom vroeg zij om een mannelijk zaad.

Ik wil onszelf vragen, is dat verlangen ook in ons hart? Dat het zo wordt, dat wij praktisch verwerkelijken, wat die plaats is waar we samenkomen? Dat, als wij hier het lokaal binnen komen, we ons bewust zijn, dat de Heere daar is, dat we bij Hem komen? Dat we, als we hier zitten, ons bewust zijn dat we in de tegenwoordigheid van de Heere zijn? Dat we ons be­wust zijn, dat God de Heilige Geest in ons midden is en in Zijn Naam alles regelen wil? Hij zal zeggen wie liederen opge­ven mag en welke liederen! Hij zal uitzoeken, wie Hij wil dat danken zal en wat hij uitspreken zal. En zo ook ’s middags! Is dat de werkelijkheid bij ons? Ook in de broedervergadering?

Dat is het wat de Heere zoekt. Dat in die plaats op aarde, waar Hij Zijn Naam gevestigd heeft, Zijn gezag erkend wordt! Hij is de Héér! God heeft Hem als Mens tot Heer en Christus gemaakt! Hand. 2 :32.36 zegt dat uitdrukkelijk! Daarbij is Hij de eeuwige God, de Schepper van hemel en aar­de, Die alles draagt door het woord van Zijn kracht (Hebr. 1 :3). Maar als Mens heeft God Hem tot Heer en Christus gemaakt. En in Matt. 28: 18 zegt Hij: ’Mij is gege­ven alle macht in hemel en op aarde’! Ook als mens heeft Hij die almacht ontvangen. En denkt u niet, dat het de wens van God is, dat Hij geëerd wordt hier op aarde.

De Heere Jezus is de Mens die op het kruis dat werk volbracht heeft, dat Gods genade tot stand wilde brengen! Dat werk dat Gods gerechtigheid moest eisen, dat het tot stand kwam, waar­door Hij, God, gerechtvaardigd en verheerlijkt werd! En waarin volkomen geopenbaard werd hoe schandelijk de leugens van de slang waren, hoewel Eva ze geloofde. Zo werd satans wer­kelijke karakter volledig geopenbaard. En daar is deze ene Per­soon, de enige Mens die kon zeggen: ”Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?” God heeft.miljoenen redenen om mij naar het kruis te brengen opdat ik daar zou sterven. Al het gedichtsel van de gedachten van het hart van de onbekeerde mens is te allen dage alleenlijk boos, zegt Gn 6:5.

Daarom moet de rechtvaardige God ieder van ons noodzakelijk in de hei werpen. Maar hier was de Enige, die Zijn hele leven op aarde altijd gehoorzaam was, hoewel Hij God de Zoon was. Die in alle dingen vroeg naar de wil van Zijn Vader. Van Wie we in Lukas zeven keer vinden dat Hij in gebed was. Soms hele nach­ten! De achtste keer was op het kruis, maar zeven keer in Zijn leven op aarde. Zeven is het volmaakte getal.  Hoewel Hij zonder zonde was en altijd kon zeggen: ”Ik doe altijd wat Hem, de Va­der, welbehaaglijk is”. Hoewel Hij kon zeggen: ”Ik weet dat U Mij altijd hoort”. Dat was Hij.  Hij kon roepen: ”Waarom hebt U Mij ver­laten”. Ja, Hij werd gehoorzaam tot de dood, tot de dood aan het kruis. Dat vinden we in Filippi 2. Dat is het wonderbare bij Hem. En Hij was Mens, een Mens die gehoorzaam werd, zelfs in dingen die de mensen niet konden begrijpen. Hij liet Zich slaan, hoewel Hij de almachtige God was, de Schepper van hemel en aarde. Hij liet Zich bespuwen, hoewel Hij het hout en het ijzer de kracht moest geven om Hem te dragen, en hoewel Hij de men­sen de kracht moest geven om Hem te kunnen bespuwen. Want Hij is immers de Drager van alle dingen. Daarom heeft God Hem opgewekt uit de doden en een plaats aan Zijn rechterhand gegeven en gezegd dat elke knie zich voor Hem moet buigen en elke tong zal belijden dat Hij Heere is. In Hem als Mens zien wij de volmaakte geestelijke mannelijkheid! De volmaakte ver­werkelijking van het doel van God met de mens. En speciaal met hen die zich op aarde één zouden maken met de verworpen Zoon des mensen!

Als wij terugzien op de hele christenheid, hoeveel plaatsen waren en zijn er nog, waar de Heere Zijn plaats mag hebben als Heere en als het Hoofd van de Gemeente? Waar Hij alleen ge­zag heeft, zoals het voorgeschreven was voor de tabernakel en later de tempel in het Oude Testament en zoals gevonden wordt in de Brieven van het Nieuwe Testament, wat betreft Zijn Heere zijn? Waar vinden we plaatsen waar gelovigen samenko­men rondom Hem en waar ze Zijn gezag in alles erkennen? Hoe weinigen zijn er in vergelijking met de hele christenheid met zo­veel duizenden, ja, ik ben er zeker van, met nog wel meerdere miljoenen gelovigen? Met hoe weinigen zijn wij? En wat is onze praktische toestand? Hoeveel splitsingen zijn er niet. Is dat een teken van onderworpenheid aan de Heere en het erkennen van Zijn gezag? Ik spreek niet over wie de meeste schuld heeft en wie misschien niet. Is er bij ons altijd vrede als wij samenko­men? Ook in de broedervergadering en in het verdere onder­linge verkeer? Geven we werkelijk de Heere volledig gezag, ook in ons praktische leven? Ik denk dat niet één van ons durft te zeggen: ik doe dat altijd! Ik denk, dat ieder van ons moet zeg­gen dat wij weinig naar Zijn gedachten vragen, wanneer we onze eigen praktijk zien of aan onze gedachten denken, wan­neer we let.ien op onze woorden of zien op onze levensrich­ting, in het licht van de Heere. Doen we niet dikwijls genoeg dingen waarin we helemaal niet naar Zijn wil vragen? Ja, waarvan we soms weten dat het Zijn wil niet is?

Dan zien we hier weer die wonderbare genade in de omstan­digheden waarin de plaats Silo was, waar de toestanden zo ver­schrikkelijk waren. Waar de twee priesters die de praktische dienst uitoefenden stalen wat voor de Heere was en leefden in zedeloos overspel.  Dat is de ergste zonde die de Schrift kent. 1 Ko 6:18 zegt het: ”Elke zonde die een mens doet, gaat bui­ten het lichaam om, maar wie hoereert, zondigt tegen zijn eigen lichaam”. Dat lichaam, dat bij gelovigen van nu de tempel van de Heilige Geest is. En dat vinden we hier bij de priesters! De plaats van aanbidding was er, nog, maar wat was de praktische toe­stand?

We zien hier één vrouw die de genade had leren kennen en de heerlijkheid van de werkelijkheid van haar positie. Zij, als lsraë­lietische, kende de werkelijkheid van wat die plaats was, waar zij met haar man (uit het nageslacht van Korach, de oproermaker die door God geoordeeld was) mocht komen. Hij die trouw de offers bracht en haar, de begenadigde, ondersteunde. Zij mocht bij hem zijn op de plaats die de Heere verkoren had om Zijn Naam aldaar te doen wonen, zoals Deuteronomium 12 zegt. Zij wist het, maar zij zag dat de werkelijkheid ontbrak. Dan zien we hier haar smeking, hoe ze roept tot God om een mannelijk zaad. Ze vraagt niet om een dochter, het beeld van de positie. Zij roept om een mannelijk zaad. Ze vraagt niet om een jongen, maar om een mannelijk zaad. En waarom? Niet om er zelf van te genieten, maar om het aan God te geven. Ze zegt: ”Zo zal ik hem de Heere geven, al de dagen van zijn leven, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen”.

Sommigen zullen misschien de laatste uitdrukking niet begrij­pen. Maar als ze Numeri 6 lezen, zullen ze het begrijpen. Daar hebben we de nazireeër. In Numeri 5 gaat het over de ontrouwe vrouw, het beeld van de gemeente die ontrouw is geworden aan haar Heere, de ontrouw van de positie. Dan komt Numeri 6. Als het geheel ontrouw is, waardeert God de toewijding van de enkeling. We zien de ontrouw rondom ons.  We behoeven daarbij niet alleen bij onszelf stil te staan. Laten we maar kijken naar de verschrikkelijke dingen die in de christenheid gebeu­ren. Laten we maar kijken naar de mensen die gedoopt zijn en dus een deel zijn van de gemeente als het grote huis (2 Tm 2:20.23).  En ook een deel van het koninkrijk der hemelen, waarvan de Heere Jezus de Koning is. Velen uit die christen­heid wagen het te zeggen dat ze aannemen dat de Heere Jezus het kind was van overspel van Maria met een romeinse soldaat. Anderen loochenen dat Hij is geboren. Ze zeggen dat Hij een fantasieproduct is. Anderen wagen te zeggen dat Hij aan het kruis is gestorven, maar nooit is opgestaan. En wat ze al niet meer zeggen. Die mensen zijn in het koninkrijk der heme­len en in het huis van God.  Daar zien we hoe verschrikkelijk de toestand is. Dan moeten we om een mannelijk zaad bidden. Dat betekent dat we in ons hart en in ons leven praktisch verwerke­lijken, wat de betekenis is van het vergaderd zijn tot de Naam van de Heere! De plaats op aarde die de Heere Jezus heeft, waar Hij alleen gezag heeft en waar Zijn rechten als Heere erkend worden. Dat is de plaats van de stad Jeruzalem, zoals die in Psalm 87 voorgesteld wordt. Zij die daar wonen (de naam Jeruzalem betekent: dubbele vrede) willen bij de tempel wo­nen. Ze willen niet maar drie keer per jaar naar de tempel gaan, maar ze willen erbij wonen. Met eigen woorden: Zij die niet maar drie keer per week naar de samenkomsten willen gaan om bij de Heere te zijn, maar die met de Heere willen leven. Die op aarde bij Hem willen wonen, die hun hele leven in verbinding stellen met die plaats, waar alleen de Heere gezag heeft. Zoals de Heere het zegt in Jh 14:23: ”Als iemand Mij liefheeft, zal hij mijn Woord bewaren en mijn Vader zal hem liefhebben en Wij (de Vader en de Zoon) zullen tot hem komen en woning bij hem maken”.

Is mijn huis zo, dat ik met een rustig hart zoukunnen wachten als de Heere tegen mij zegt: Nu komen Ik en de Vader bij jou om bij je te wonen? Zijn er geen boeken in mijn bibliotheek die ik toch liever maar gauw weghaalde als de Heere kwam om mijn boeken eens te bekijken? Zijn er geen dingen in onze huiska­mer, waarvan ik toch maar liever niet heb, dat de Heere Jezus ze ziet? Ik las enkele jaren terug van een broeder uit Amerika die zei: Een paar keer per jaar ga ik bi j al mijn boeken langs en bij elke boek, stuk voor stuk, vraag ik mijzelf: Zou ik die aan de Heere Jezus durven voorstellen? En elke keer opnieuw weer vind ik boeken of andere dingen, waarvan ik zeg: nee, die moet ik verbranden, omdat ze daar niet horen. En ik denk dat de zus­ters in hun huisgezinnen eveneens dingen zullen vinden die niet deugen. Zouden wij blij zijn als de Heere plotseling aan on­ze deur kwam en zei: ”Ik wil bij je komen?” Zouden wij Hem met open armen ontvangen en zeggen: ”Heere, kom binnen”? Of zou de schrik ons om het hart slaan en zouden we denken: 0, dat staat daar en dat staat daar. Wat zal de Heere zeggen, of al­leen maar denken, als Hij dat ziet staan? Dat is de grote vraag, ook voor ons.

Is onze toestand en onze wens dezelfde als die van de vrouw hier, die de begenadigde is? Die de genade. heeft leren kennen en met haar hele hart wenst, dat op die plaats, waar het verderf zover doorgedrongen is, de heerlijkheid van die plaats verwerkelijkt zou worden, zodat het werkelijkheid is dat alleen de Heere daar rechten heeft?

Het moet het werk van de Heilige Geest, van de Heere, van Zijn genade zijn, als de toestand van verval zo groot is. Er was geen koning, geen gezag. leder deed wat recht was in zijn ogen. En dan zien we dat God Hanna een mannelijk zaad geeft. Zij, de on­vruchtbare, krijgt een jongen, Samuël. Hij wordt de eerste pro­feet genoemd in Gods Woord. Een profeet is iemand die recht­streeks vanuit de tegenwoordigheid van God spreekt. Dus wiens woorden van God zijn.  We vinden in de boeken van de profeten: ”Zo zegt de Heere”. En Samuël was de profeet die door God begenadigd was om de koning aan te kondigen en om de koning te zalven. Ja, eerst moest hij, omdat het volk een vleselijke koning wenste, niet David, maar Saul, een ongeestelijk man, zalven.  Maar hij zag al gauw dat dat niet de man naar Gods gedachten was. Toen zei God dat hij David moest zalven, de geliefde. Die moest koning worden. 0 ja, David werd eerst wel vervolgd, zoals de Heere Jezus, toen Hij Zich als Koning aanbood aan Israël. David die dikwijls wanhoopte aan zijn leven. Zoals de Heere Jezus in werkelijkheid sterven moest om ons te verlossen van de hel en om een plaats op aarde te hebben, waar mensen tot Hem kunnen komen om in Zijn tegenwoordig­heid te zijn. Die nu in de hemel is en daar wacht totdat Hem alle dingen worden onderworpen.

Als Hij weerkomt komt het oordeel over deze wereld. We vinden dat in Openbaring 19 en in Mt 25:30, als de volken voor Hem vergaderd worden en Hij ze zal oordelen over de wijze waarop ze Zijn mannen, het overblijfsel van Israël, ontvangen hebben. Het overblijfsel dat in enkele jaren het eeuwige evangelie, het evangelie van het koninkrijk, zal verkondigen over de hele we­reld. lets wat wij in tweeduizend jaar niet gedaan hebben.  En wie hen niet ontvangen heeft wordt voor altijd in de hei gewor­pen. Dat is het oordeel dat straks komt.

Ps 101:8 zegt dat in het duizendjarig rijk ieder die openbaar tegen de Heere overtreedt, ieder die tegen Hem in opstand komt, dezelfde dag nog met de dood zal worden gestraft. En zijn lijk zal niet worden begraven, maar in Jeruzalem op de straat blijven liggen als een afschuwwekkend voorbeeld voor wat met ieder gebeurt die openlijk tegen de Heere zal opstaan (Js 66:24). Dat is het koninklijke gezag van de Heere, dat er straks in het duizendjarig rijk zal zijn en dat in beeld onder Israël is ge­komen toen David alle vijanden overwonnen had. Aan het eind van zijn leven was er geen vijand meer die het waagde tegen hem op te staan, zodat Salomo als koning in vrede kon regeren. Die kon de tempel bouwen waar God woonde, het middelpunt van alle eredienst. Is in ons hart ook de wens dat Hij alle rechten krijgt? Is in mijn hart de wens dat de Heere Jezus, mijn Heer, in mijn leven die plaats als Heere heeft en dat ik alleen maar doe wat Hem welbehaaglijk is? Dat Hij in mijn huis kan komen omdat daar alles is zoals Hij het wenst? Dat het een getuigenis voor Hem is? En bovenal, dat in de plaats waar we samenkomen Zijn rechten volledig erkend worden? Inderdaad, Zijn rechten van macht en van majesteit. Alle macht is Hem gegeven in hemel en op aarde. Maar bovenal Zijn rechten van liefde. ”Want u bent voor een prijs gekocht; verheerlijkt dan God in uw lichaam”.

Als de Heere Jezus niet voor mij gestorven was, waar zou ik de eeuwigheid moeten doorbrengen? Inderdaad in de hel, want dat is het enige wat ik verdiend heb. En dat geldt voor een ieder van ons. Is Hij het niet waard dat ik op aard al mijn tijd Hem dan­kend wijd? Bidden we dan niet: Heere van boven, schenk mij de kracht om U te loven ( maar ook, ik zeg dat dikwijls: om U te die­nen) bij dag en nacht? Is Hij dat niet waard? Wat is dan het ant­woord van mijn hart op Zijn liefde en genade, omdat Hij zo’n prijs heeft betaald? Hij, de Schepper van hemel en aarde? Hij wilde voor mij de dood aan het kruis sterven en daar het oordeel van God ondergaan, om mij zo te redden van het eeuwig verderf.

Hij zal mij straks komen halen om mij te brengen in het eeuwige huis van de Vader, waar Hij altijd geleefd heeft, in de schoot van Zijn Vader. Daar is nog nooit een schepsel geweest. Daar is al­les alleen licht.  God is licht en in Hem is in het geheel geen duis­ternis. Daar is de hele atmosfeer liefde, want God is liefde. Twee keer vinden we dat in de Bijbel. De hele atmosfeer daar is de liefde van de Vader tot de Zoon en de liefde van de Zoon tot de Vader. En straks, als wij daar zijn, de liefde van de Drieënige God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, tot ons, zonen. Ja, dan zullen we allemaal zonen zijn. Dan is er geen onder­scheid. Nu zijn er vrouwen en mannen. Maar het gaat er hier niet om of we vrouw of man zijn, maar of we een mannelijk karakter hebben en dat praktisch verwerkelijken in de p;aats die we hier op aarde hebben gekregen.

Ja, ik heb het lange haar genoemd. In Numeri 6 hebben we de nazireeër, een man of vrouw die zich geheel aan de Heere wilde wijden, in een tijd dat het gehele volk van Israël ontrouw was, wat voorgesteld wordt in het beeld van de ontrouwe vrouw uit Numeri 5. De man mocht dan zijn haar niet afknippen. Lang haar spreekt van de positie van afhankelijkheid, van onderdanigheid, zoals 1 Korinthe 11 ons duidelijk maakt. Hij moest dat doen om zijn plaats als man prijs te geven: de plaats die God de man ge geven heeft, als vertegenwoordiger van God in de schepping. Een plaats zoals God die aan Adam gaf vóór Eva er was: hij moest de dieren namen geven. Tot hem moesten ze komen, want hij, Adam, was de vertegenwoordiger van God hier op aar­de. En die plaats moest de nazireeër prijsgeven, om alleen maar te vragen naar de wil van die ene Mens: Christus Jezus. Hij had geen eigen wil meer, maar moest vragen wat de Heere wilde: Heere, wat wilt U dat ik doen zal?

Hij mocht ook niet met de dood in aanraking komen, zelfs niet als zijn vader of moeder gestorven was. Dezelfde afzondering die de hogepriester later moest hebben. Gewone priesters mochten in bepaalde gevallen nog wel met de dood in aanra­king komen, maar hij, de nazireeër, niet.

Hij mocht ook niet eten en drinken van de wijnstok of van de wijn daarvan, van datgene wat volgens Gods Woord een beeld is van aardse zegen. Wijn die het hart van God en mensen ver­heugt. Dus dingen van deze aarde die goed zijn, goed waren en waarin vreugde was voor God en voor de mensen. Maar waarvan de Heere Jezus zegt, als Hij het avondmaal instelt, dat Hij niet meer drinken zal van de vrucht van de wijnstok, totdat het vervuld wordt in het koninkrijk van de Vader, in het Duizend­jarig Rijk. Dan zal Hij daarvan drinken. Dan is alles onder zijn ge­zag geplaatst. Dan zullen wij mogen genieten van alles wat er op aarde is. Dan is de vloek van de aarde opgeheven. Dan zal ie­der die op zekere dag iets doet dat in strijd is met de wil van de Heere Jezus, direkt de volgende morgen met de dood gestraft worden. Alle knie zal zich dan voor Hem buigen en elke tong belijden dat Hij Heere is. Dan mogen wij eten van de wijnstok en drinken van de wijn en van wat daardoor voorgesteld wordt. Van de dingen van de schepping die in zichzelf niet kwaad zijn, maar die nu in handen zijn van de vorst van deze wereld, de satan, en die door de wereld gebruikt worden en daarom onrein zijn. Waarmee de Heere geen verbinding kan hebben.

Willen wij ons leven verbinden met de Heere Jezus? Zouden wij ons leven dan niet helemaal in zijn hand geven? En niet zelf ons leven besturen? Niet zelf bepalen wat we willen doen? Niet zelf bepalen wat onze kinderen moeten leren en welk beroep ze moeten hebben? Niet zelf bepalen hoe we ons huis moeten inrichten? Laten we Hem vragen wat goed is. Hij maakt nooit fouten en we weten van Hem dat Hij almachtig is.  Hij kan alle dingen doen, Hij die gezegd heeft: ”Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde” (Mt 28:18). En Hij heeft ons zó lief, dat Hij alleen maar het allerbeste voor ons uitzoekt. Al zien wij dat niet altijd, wij zullen het eenmaal zien, wanneer wij geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus. Daar zien we ons hele leven.

Wat is onze plaats? De plaats waar we samenkomen, waarvan we belijden dat Hij in ons midden is, waar wij vergaderd zijn tot zijn naam? Ik zeg weer wat ik in het begin al genoemd heb: ”Ik heb de bewijzen ondervonden dat Hij werkelijk in ons midden is, méér dan eens”. Maar ik moet erbij zeggen, dat ik dikwijls tegen de Heere gezegd heb: ”Heere, ik bewonder uw genade, dat U nog altijd in ons midden komt, dat U ons niet allang opzij gezet hebt”. Ik ken kerkelijke gelovigen die ik bewonder om de liefde die er in hun hart is voor de Heere Jezus en om de offers die zij voor de Heere Jezus brengen, hoewel zij de waarheid van het vergaderen niet kennen.

In ons midden is een broeder die ik jaren geleden een brief schreef als antwoord op een brief van hem. Hij schreef: ”Ik ben in die en die kerk. Moet ik nu die kerk verlaten en naar de broe­ders gaan?” Toen heb ik hem geantwoord: ”Als de Heere je zegt dat je die plaats moet verlaten, dan is eik uur dat je er blijft zonde. Maar dat zegt nog niet dat je naar de broeders moet gaan. Als je naar de broeders gaat vóór de Heere het je zegt, dan zondig je. Je mag dat pas doen als de Heere het zegt”. En ik heb erbij geschreven: ”En als je denkt dat de broeders betere gelovigen zijn dan de gelovigen in de kerk, vergis je je schrome­lijk. Dikwijls denk je dat ze minder zijn. Ik heb gelovigen, broe­ders en zusters in verschillende kerken, leren kennen voor wie ik een diep respekt heb vanwege hun godsvrucht en vanwege dat wat ze voor de Heere doen. Helaas kennen ze de plaats naar Gods gedachten niet, zodat ze die niet kunnen innemen”. Die broeder heeft later gezien wat de plaats is en hij heeft ge­zien welk een wonderbare plaats het is. Niet omdat ik er ben. Niet omdat de broeders en zusters er zijn. Wat moeten we van onszelf zeggen? Maar omdat de Heere er is! Denkt u in, Hij wil persoonlijk in ons midden zijn! Hij, de Zoon van God, die mij heeft liefgehad.  Die zo’n prijs heeft betaald om mij te verlossen. Hij wil aanwezig zijn en nodigt mij uit om bij Hem te zijn. En straks zal Hij mij bij Zich brengen in het Vaderhuis. Kunt u daaraan den­ken zonder dat de vreugde in uw hart opwelt? Zonder dat uw hart vol geluk stroomt in de tegenwoordigheid van Hem, daar waar Hij ons uitgenodigd heeft? Hij geeft ons het gebroken brood. Hij heeft het gebroken. En Hij geeft ons de wijn.  Hij zegt: ”Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt.  Dit is mijn bloed dat vergoten wordt voor de zonden van velen”. En wij kunnen zeggen: ”Ja, onze zonden zijn afgewassen door zijn bloed”.  Is dat niet wonderbaar?

En we mogen ook rondom Hem samenzijn, waar Hij door de Hei­lige Geest leidt. Die liederen wil opgeven die Hij op dat ogenblik goed voor ons vindt. Die de gebeden wil geven waarvan Hij weet dat ze op dat ogenblik de uitdrukking zijn van wat in onze harten leeft. En die de dienst wil geven waarvan Hij weet dat we dat nodig hebben, door degene die Hij heeft uitgezocht, die Hij op dat ogenblik het meest geschikt acht om dat aan de harten te geven. Omdat Hij elk van ons beter kent dan wij onszelf ken­nen.  Hij kent en doorgrondt ons. Hij weet wat wij nodig hebben, wat wij dikwijls zelf niet weten. Opdat wij dat ontvangen wat wij op dát ogenblik nodig hebben. En bovenal, opdat we iets zien van zijn heerlijkheid. Ja, ook zien wat niet goed is. Ook om ge­wezen te worden, welke plaats we moeten innemen. Maar ook om ons datgene te geven wat onze harten verkwikt.

Een hart vol geluk

Kunnen we over de Heere Jezus horen zonder dat ons hart met vreugde vervuld wordt? Hoe diep arm moet iemand zijn die over de Heere Jezus hoort spreken en zijn hart wordt niet warm. Ik zou haast zeggen: dat kan geen gelovige zijn. Kan een gelovi­ge in de tegenwoordigheid van de Heere Jezus zijn zonder dat zijn hart warm wordt? Vol geluk, omdat hij bij Hem mag zijn?

Ik heb het eens op een bijzondere manier meegemaakt. Ik was nog jong, het is al meer dan vijftig jaar geleden. Ik was in ge­meenschap en sprak ook wel. We hadden een samenkomst van ongeveer zeven kwartier, waar alleen maar een hoofdstuk werd voorgelezen. Er was niemand die gesproken heeft. Maar waar een oude broeder die vaak diende, die werkelijk een gave had, aan het eind zei: ”Broeders, wat een wonderbare middag heb­ben we toch samen gehad”. En het was zo! Door die paar ver­zen uit het Woord die we gelezen hadden en die ieder toen voor zichzelf overdacht, heeft de Heere ons zó gezegend. Hij heeft geen broeder nodig. Maar normaal wil Hij broeders gebrui­ken. Wij mogen in zijn tegenwoordigheid zijn en dan uit zijn mond, door de mond van de broeder (maar het moet de stem van de Heilige Geest zijn), zijn stem horen die ons de dingen voorstelt. Al zijn heerlijkheid, al zijn genade, maar ook al zijn rechten. Want dan alleen, als wij zijn rechten erkennen en ons leven in zijn hand geven, kan Hij ons al die zegeningen geven.

De Heere redde mijn leven

Hij weet wat goed voor ons is, wij weten het niet. Ik heb het al vaker verteld, dat de Heere mij in de oorlog in het concentratie­kamp bracht. Waarom moest ik daarin gaan? Onderweg zei ik: ”Och, ik ben sterk en gezond, andere zwakken konden het uit­houden, waarom ik niet?” Maar ik was binnen een week ziek en moest zeven weken in de ziekenbarak liggen. Waarom moest dat? En dat was niet gemakkelijk, hoor. Heel vaak bewusteloos gevallen bij het appél staan. Dikwijls werd er iemand binnenge­bracht en midden tussen tafel en bedden doodgeslagen. Je moest ’s morgens opstaan en je tussen stapels lijken wassen. Dat was niet gemakkelijk. Maar de Heere heeft mij een jaar later laten zien dat Hij daardoor mijn leven gered had. Want het trans­port waarmee ik weggebracht had moeten worden naar een ver­nietigingskamp in Duitsland is de week waarin ik ziek werd weg­gegaan. Ik wist dat niet, maar ze hadden mijn vrouw al gezegd (dat hoorde ik pas toen ik thuis kwam) dat ze mij nooit meer te­rug zou zien. En zo zijn er meer dingen geweest. Dan zien we dat alles in zijn hand is.

Daarom verlang ik ernaar om voor de rechterstoel van Christus geopenbaard te worden. Om dan mijn hele leven te zien. De werkelijkheid; alles wat achter de schermen is gebeurd. Alle din­gen die Hij alleen weet, die ik niet weet. Zijn oordeel over dat wat ik gedaan heb, over mijn woorden. Dat verlang ik te weten, om te zien welk een liefde Hij voor mij had, hoe Hij mijn leven geleid heeft, van kind af totdat ik tot bekering kwam, totdat ik la­ter vrede met God vond. En hoe Hij mij verder geleid heeft. 0, ik verlang ernaar om al die dingen te zien. Dan pas zal ik zien welk een liefde Hij geopenbaard heeft, welk een genade, ondanks wie ik was. Hoe Hij mijn leven, ondanks mijn dwaasheid, toch zo geleid heeft dat ik met Hem de weg kon gaan en gezegend werd en mijn hart gelukkig was. Juist die zeven ernstige weken in het concentratiekamp zijn mee de gelukkigste weken in mijn leven geweest, hoewel ik zo ziek was, pijn had en in het kamp lang niets van mijn vrouw gehoord had en alles wat wij hadden in beslag was genomen. Maar Hij kan het hart gelukkig maken in de meest boze omstandigheden.

En Hij kan dat nu ook. Daarom wil ik het nog eens vragen: Wil­len we ons niet voor de Heere stellen? En dan net als Hanna Hem bidden, in het bewustzijn dat wij de voorwerpen van zijn genade zijn? Hanna betekent immers de begenadigde. We hebben het ervaren toen Hij voor ons stierf op het kruis, toen Hij ons tot bekering bracht en toen Hij ons bracht op de plaats rondom Hem. Een plaats op aarde waar Hij persoonlijk aanwezig is als we tot zijn naam vergaderd worden. Tenzij we het praktisch vergeten en Hij uit ons midden weggaat, zodat Hij daar niet meer is.

Hij wil bij ons zijn op die plaats. 0, als we dat zien, dan wéten we dat alle dingen medewerken ten goede, als we ons aan Hem overgeven. Dat is de waarborg voor ons geluk. Want we kunnen geen gemeenschap met Hem hebben zonder dat we vreugde hebben.

En wat zullen we straks, als we geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, spijt hebben van onze afwijkingen. Spijt hebben over de tijd waarin we zelf ons leven regelden. En dank hebben dat we zien dat Hij zelfs die dingen gebruikt heeft. Dat Hij ons toch teruggebracht heeft. Ons afgebracht heeft van onze eigen wegen, om ons met zijn genade nabij te zijn. Opdat we zeker aan zullen komen bij Hem in het Vaderhuis.  Op het ogenblik dat Hij komt om ons op te nemen in heerlijkheid, om al­tijd bij Hem te zijn in het huis van de Vader.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, juni ’86
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie.BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.