I Petrus 1: 1-25

I Petrus 1

We hebben in onze liederen gedacht aan wat Christus voor ons heeft gedaan en aan het antwoord van onze harten dat wij Hem daarvoor behoren te geven n.l. om naar Zijn welgevallen, naar Zijn wil en naar Zijn Woord te wandelen.  In het gedeelte dat we met elkaar hebben gelezen vinden we ook deze gedachten terug.  De apostel Petrus schrijft aan de gelovigen uit de Joden, aan de vreemdelingen die in de verstrooiing zijn.  Zij hebben Christus aangenomen als hun Heiland en Heer en hij maakt hun bekend wat de gedachten van God over hen zijn geweest en wat de Persoon van Christus, niet alleen voor hen heeft gedaan, maar ook voor hen behoort te zijn in hun leven nu.

Het betekent inderdaad veel als we zingen: ”Van zonde en dood ben ik bevrijd, en tot Uw zaal’ge dienst gewijd” en dat we niets anders hebben dan Christus en Christus alleen.  Ik denk dat we helaas maar al te goed weten dat dit lang niet altijd zo is.  Omdat wij nog de zonde in ons hebben, die oude natuur, dat eigen ik, en alles hier erop gericht is om ons van Christus af te trekken, zodat Hij praktisch niet de eerste plaats in ons leven, in ons hart heeft en Zijn Woord, het Woord van God, niet maatgevend, énkel maatgevend voor ons.  Maar welk een genade is het dan wanneer het Woord van God, de Geest van God en de Heer Zelf altijd weer tot ons spreekt om ons dat éne nodige in onze harten te schenken, zodat Christus alles is voor het hart en de eerste plaats in onze harten en gedachten inneemt.

De gelovigen aan wie de apostel hier schrijft waren uitverkoren naar de voorkennis van God, de Vader, door heiliging van de Geest, tot gehoorzaamheid en besprenkeling met het bloed van Jezus Christus.  God heeft met onze verlossing een doel.  Wij weten dat we aan onze verlossing zelf niets hebben kunnen doen, noch vroeger noch nu.

De bron van ons heil, de grondslag van onze verlossing, van onze behoudenis ligt in het hart van God de Vader.  Dat is, Gode zij dank, de oorsprong van uw en mijn heil.  We mogen er van harte dankbaar voor zijn dat God niet de oorsprong van ons heil gelegd heeft in onze wil, in ónze bereidheid om verlost te worden, in ónze behoefte om vergeving van zonden te ontvangen, in ónze behoefte om het leven uit God te bezitten, want dan kwam er helemaal niets van terecht.  Maar de bron, de oorsprong van ons heil, van de behoudenis, dat wil zeggen: het eindresultaat van de gedachten van God en van het werk van Christus met ons in heerlijkheid, ligt in het hart en énkel in het hart van onze God en Vader.  Merkwaardig dat hier niet alleen gezegd wordt naar de voorkennis van God, maar van God, de Vader.

God heeft Zijn Vaderhart geopenbaard in de behoudenis van zondaren.  De behoudenis, het heil van ons die dood waren en in de macht van zonde en dood, heeft zijn oorsprong in de liefde van God, in het hart van de Vader dat in de heerlijkheid, in de eeuwigheid zich bezig gehouden heeft met zondaren als wij en dat behoefte had om zondaren als wij tot Zich te brengen en te verhef­fen aan Zijn Vaderhart.  Dat was zelfs vóór de grondlegging van de wereld.  We waren er niet hoewel God ons zag, want Hem zijn Zijn werken van eeuwigheid bekend en Hij ziet het einde van het begin. Maar het hart van God dat met ontferming over zondaren bewogen is en sprak, als ik het zo zeggen mag: van deze die in de macht van Mijn grootste tegenstander zijn, van satan, die in de macht van de zonde zijn en zich niet kunnen bevrijden, van dezen die aan het oordeel van de dood onderworpen zijn en geen macht of wapen hebben tegen de dood, van dezen die Ik moet werpen in de poel die van vuur en sulfer brandt, die voor de duivel en zijn engelen bereid is, zal Ik nemen en Ik zal ze niet alleen verlossen, zal ze niet alleen bevrijden uit de macht van de satan en hun zonden vergeven, Ik zal ze niet alleen leiden hier op aarde tot aan het einde toe, maar Ik zal ze brengen in Mijn heerlijkheid.  Waar zien wij nu het Vaderhart? Christus heeft gezegd: ”Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader? Ben Ik zo lange tijd bij u en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Wie Mij gezien heeft, hééft de Vader gezien”.  In elk woord dat Christus sprak, in alles wat Hij deed en in het bijzonder op het kruis van Golgotha, zien we het Vaderhart.  Vooral toen God Hem sloeg en Christus moest zeggen: ”Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”. ”Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden” en ”de HEERE heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen” We zien daar op Golgotha hoe het Vaderhart volmaakt geopen­baard is voor zondaren zoals wij.  ”Hij heeft Zijn eniggeboren Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven”.

God had deze plannen van Zijn genade met ons en Hij heeft ze vastgelegd en het Vaderhart heeft Zich daarover verblijd.  God, de Vader had in Zijn hart zondaren die dood waren aan Zijn Vaderhart te brengen en in Zijn Vaderhuis, opdat Zijn Vaderhuis gevuld zou worden met zonen en dochters van God de Almachtige die Hem Vader zouden noemen door Jezus Christus onze Heer. Maar Hij heeft die plannen ook in onze tijd uitgevoerd.  Hij heeft ook wérkelijk toen wij zondaren waren de genade aan ons bereid, gebracht.  Hoe heeft Hij dat gedaan? Hier staat dat Hij dat gedaan heeft in heiliging van de Geest.

Toen wij dood waren in zonden en misdaden heeft Hij ons opgezocht, en heeft ons uit die duistere, donkere wereld verlost. Dat was geen eenvoudig werk.  Dat was geen werk dat mensen konden doen.  Dat was geen werk dat ál de gelovigen samen konden doen.  Dat was geen werk dat de twaalf apostelen konden doen of een Paulus of allen samen.  Zij konden het Wóórd brengen, maar het was de Geest van God, de Heilige Geest Zelf, God de Heilige Geest die ons los moest weken, los moest slaan uit die dood van zonde, verderf en wereld.

Weten we het nog hoe vast we met deze wereld verbonden waren? Hoe lief we de wereld hadden? Misschien de één meer dan de ander, maar wat ging ons hart uit naar de wereld en naar alles wat in de wereld was.  Hoe hadden we de zonde lief.  Hoe konden we het buiten God stellen en buiten Christus.  Hoe hadden we maling aan de genade van God en aan de boodschap die Christus bracht van de liefde en de genade van God.  We hadden de wereld, we hadden onszelf, we hadden de dingen van de wereld en dat was ons genoeg. De rest interesseerde ons niet.  En toen kwam de Geest van God, God de Heilige Geest om dat grote werk te doen en ons los te wrikken, los te slaan uit die macht van de wereld, uit de macht van de zonde waaruit wij ons niet konden bevrijden.  Daarvan zegt de apostel Paulus zelf: ”Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit dit lichaam van de dood?” en ”als ik het goede wil doen, is het kwade bij mij voorhanden”.  ”Ik, ellendig mens”.  Hij was een wederge­borene en tóch krachteloos, machteloos en in de macht van de zonde zelfs als wedergeborene.  Ja, alleen de Geest van God, en niemand minder kon verlossen.  De Vader maakte de plannen van Gods genade om ons aan Zijn Vaderhart te brengen, maar ook niemand minder dan God de Heilige Geest kon ons deze boodschap van genade brengen in een hart door Hem bewerkt zodat het behoefte gekregen had aan de verlossing en aan de genade van God.

Het is zoals ook in één van de volgende hoofdstukken gezegd wordt dat wij eigenlijk vergeleken worden met stenen die uit de berg van deze wereld zijn gehouwen.  Toen Salomo de tempel bouwde, sloeg hij, of zijn tachtig duizend houwers, die stenen los uit de berg. Tachtig duizend houwers had hij.  Lees het maar eens in 1 Kon. 5 en 6 en zeventig duizend dragers om die stenen te brengen naar Jeruzalem om de tempel daarmee te bouwen.  Die stenen kwamen niet vanzelf naar Jeruzalem.  Die stenen waren in de berggroeve; die stenen waren onverbrekelijk verbonden met de bergen, met de rotsen van deze wereld.  Zij konden onmogelijk zich daaruit bevrijden.  Net zomin als wij ons bevrijden konden uit de macht van de dood en zonde en uit de macht van satan en wereld, precies als die stenen die in die berg zaten en die Salomo nodig had voor zijn tempelbouw, maar die zich ook niet bevrijden konden.  Die daar zaten en daar bléven zitten totdat, totdat de tachtig duizend houwers kwamen en ze lossloegen uit die wand, uit die berg en ze loshakten en ze bevrijdden uit de donkere, duistere groeve.  We lazen vanmorgen dat we de Vader danken die ons verlost heeft uit de macht van de duisternis en overgezet in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde (Kol. 1: 13).  Verlost uit de macht van de duis­ternis!

Wij behoorden tot die donkere steengroeve van de wereld, waaruit wij ons niet verlossen konden.  We waren één met de wereld, sámen met de wereld in de macht van de duisternis, in de macht van satan, onderworpen aan de macht van de dood en van de zonde. Toen kwam God de Heilige Geest.  Niemand minder dan God de Heilige Geest die onze harten heeft overtuigd en onze gewetens hoe verloren wij daar waren in de wereld.  We gingen het oordeel van God met de wereld tegemoet.  We weten dat de hele wereld in het boze ligt, zegt de Schrift.  Wanneer we voor God moeten verschij­nen kan de wereld ons niet redden; vrienden kunnen ons niet redden: vader of moeder kunnen ons niet redden; satan wil en kan ons nog minder redden.  We hebben het oordeel verdiend.  De Geest van God heeft ons overtuigd van onze schuld en zonde en bevrijdde ons uit de macht van de duisternis en heeft ons overgezet in het koninkrijk van de Zoon van Gods liefde, heeft ons afgezonderd.

Nee, God de Heilige Geest, liet ons niet in die steengroeve van de wereld.  Hij sloeg ons daar niet uit om ons daar te laten.  Net zomin als God Israël voor het oordeel in Egypte bevrijdde door het bloed van het Lam en ze in Egypte liet.  Toen heeft God ook Israël uitgevoerd door de Rode Zee, afgezonderd van Egypte, het beeld van de wereld.  En we zien hier dat de Heilige Geest ons heeft geheiligd.  We weten dat heiliging betekent: Apart gezet, afgezon­derd.  God maakte een scheiding tussen de wereld en tussen ons omdat God de Zijnen, omdat de Vader Zijn kinderen, Zijn zonen en dochters, niet met de wereld verbonden wilde laten.  Zij hadden de wereld gediend.  Er was geen enkel onderscheid tussen hen en anderen, er was ook geen onderscheid tussen Israël en tussen de Egyptenaren.  Allebei waren ze afgodendienaars.  En als God ze in Zijn barmhartigheid redt en verlost van het oordeel, dan zegt God ook: ”Nu hoor je niet meer bij die wereld”.  God de Heilige Geest heeft ze geheiligd, heeft ze afgezonderd.  Zoals de houwers van Salomo die stenen sloegen uit de bergen, zo droegen ook de dragers van Salomo die stenen naar Jeruzalem om daar de tempel van God te bouwen, opdat die stenen het huis van God zouden vormen.

Welnu, zo is het ook met ons.  Wij zijn door Gods Geest afgezon­derd, verlost uit de wereld, de macht van de satan, uit de macht van de dood en uit de macht van de zonde.  Dat heeft Gods Geest naar de gedachten van onze God en Vader met ons, met allen die de Heiland toebehoren, gedaan.  Zijn we daar allemaal tevree mee? Zijn we daar dankbaar voor? Zijn we dankbaar voor dit werk van God? Dat we nu niets meer met de wereld hebben te doen? 0, dat we niets meer met de duivel hebben te doen, ja dat is goed. ledereen zal toegeven dat de duivel overwonnen is en hij over ons geen macht meer heeft.  De duivel en zijn macht is een verschrik­king! En dat we daarvan verlost zijn is genade en iedereen zal zeggen: ”Ja, daar kan ik God voor danken”.  Maar hebt u God ook weleens gedankt, wij allemaal, dat wij ook verlost zijn uit de duis­ternis, uit de macht van de wereld? Dat wij met de wereld niets, maar dan ook niets meer hebben te doen.  Zijn wij daar dankbaar voor, werkelijk dankbaar?

Of gaat mijn hart misschien nog voor een gedeelte uit naar iets van deze wereld.  Zijn we wáárlijk dankbaar en zeggen: ”O, God, heb dank dat U door Uw Geest mij verlost hebt, losgehakt, losgeslagen uit die wereld, dat ik nu niet meer in de duisternis van die wereld verkeer”.

Laten we inzien dat dit werkelijk de bedoeling van God de Vader met ons leven is.  Dáárom was het in Zijn hart ons te verlossen om ons ook hier op aarde vrij te maken uit de macht van de duisternis, uit de macht van de wereld.  Als de Heer over de Zijnen spreekt, zegt Hij tot de Vader: ”Ik heb Uw Naam geopenbaard aan de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt”.  Kijk, daar waren ze, een Johannes, een Petrus, een Andreas en al die apostelen en al de discipelen in die tijd bij de Heer.  Gods Geest had ze losgemaakt uit de wereld.  En de Heer zegt het: ”de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt.  Zij waren de Uwen en Gij hebt ze Mij gegeven; en zij hebben Uw Woord bewaard” (Joh. 17: 6) en ”lk heb hun Uw Woord gegeven; en de wereld heeft hen gehaat” (Joh. 17:14).  ”De wereld heeft ze gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, zoals Ik van de wereld niet ben” (vs. 14).  ”Heilig ben door de Waarheid: Uw Woord is de Waarheid” (vs. 17).  Als iemand werkelijk zijn plaats in de wereld inneemt als verlost uit de wereld, dan verandert de liefde van de wereld in haat; dan veranderen de mooie woorden van de wereld in spot en hoon.  De Heer heeft ons dat gezegd.

Willen we die plaats in de wereld innemen? Het is de plaats naar het Woord van God.  De Heer zegt: ”lk heb hun Uw Woord gegeven; en de wereld heeft hen gehaat”.  Als het Woord van de Vader, het Woord van onze God onze harten en gedachten leidt en we naar dat Woord dat de Waarheid is, hier onze plaats innemen, dan komt de wereld en bespot ons en haat ons.  Dat is heel iets anders dan vroeger.  Toen hadden wij de wereld lief en de wereld had ons lief.  Niet dat dat ons zoveel opbracht, dat is een andere zaak.  Het was vaak apeliefde, maar toch, het wás een bepaalde liefde en we behoorden bij de wereld, de wereld die het hare lief­heeft en voor het hare zorgt.  Maar nu hebben wij het Woord van de Vader, dat de gedachten leidt en de harten en de gevoelens vormt en kunnen wij naar dat Woord onze plaats innemen.  En als weGod danken Die ons verlost heeft uit de macht van de duisternis, dan zegt de wereld: ”Wat hebben wij nog aan zulke mensen?”.  Zij bespotten ons en haten ons.

Zijn wij dankbaar dat wij niet bij zo’n wereld horen die God. haat, die Christus verwierp; die de kinderen van God haat en bespot. Aan wat voor kant staan we? Zijn we dankbaar dat we aan de kant staan van Christus Die ons het Woord van God gaf, Die ons de plaats op aarde aanwees: niet van deze wereld, maar uit de wereld genomen en met Christus verbonden? Met de hemel verbonden, want daar is Hij nu, om hier een getuigenis te zijn voor de Naam van God onze Vader, voor de Naam van Christus en voor de Waar­heid van God.  ”lk heb hun Uw Woord gegeven; en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, zoals Ik van de we­reld niet ben” en ”Heilig hen door de Waarheid: Uw Woord is de Waarheid”.  Nemen we in de wereld onze plaats naar het Woord van God in, afgezonderd?

Waarom bent u en ik, jong of oud, waarom ben je nog op aarde? Omdat de Heer bidt dat wij bewaard blijven voor de boze en wij naar het Woord van God wandelen en de plaats afgezonderd van de wereld voor God als zonen en dochters zouden innemen.  ”Ik vraag niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze” en ”Heilig hen door de Waarheid: Uw Woord is de Waarheid”.  Verblijden onze harten zich daarin dat we naar de Waarheid van God, naar het Woord van God dat de Waar­heid is, afgezonderd van de wereld onze plaats hier innemen? Nemen we nu de plaats op aarde in zoals Christus die, toen Hij op aarde was, heeft ingenomen? ”Zoals Gij Mij gezonden hebt in de wereld, zo heb ook Ik hen in de wereld gezonden” heeft Hij tot de Vader gezegd in dat verband.

Misschien is hier iemand, een oudere of een jongere, voor wie de wereld op dit ogenblik toch wel een bepaalde aantrekkingskracht heeft.  Denk er aan: God, de Vader heeft je uitverkoren.  Je hebt een plaats in Zijn hart.  Hij zond Christus om het verlossingswerk te vol­brengen.  Hij zond de Heilige Geest om ons te heiligen en ons los te wrikken uit die duistere wereld en om ons te brengen naar de heer­lijkheid.  Wat wil je nu nog met de wereld? Heb je niet genoeg aan de genade van God? Aan de leiding van Gods Geest? Heb je niet genoeg aan de Waarheid die we mogen bezitten in het Woord van God, ja, in het gehele Woord van God? Hoe komt dat? Het is niet alleen zo dat in het hart van God de Vader zulke gedachten van ge­nade voor ons zijn opgekomen en dat God de Heilige Geest dat gro­te werk heeft gedaan om ons uit de macht van de dood, duisternis en wereld te bevrijden, maar die bevrijding heeft ook een bepaald doel.  ”Ja”, zult u zeggen: ”Dat weet ik wel, dan gaan we niet naar de hel, dan komen we in de hemel”.  Nu, dat is ook zo, maar er is ook met de verlossing door Gods Geest en door Gods genade uit de macht van de wereld, een doel van God met ieder van ons op aarde.  We hebben het immers gezongen: ”Van zonde en dood ben ik bevrijd, en tot Uw zaal’ge dienst gewijd”.  We zijn door de voor­kennis van God de Vader, uitverkoren en in de kracht van de Geest van God geheiligd, afgezonderd, verlost van de wereld, tót gehoor­zaamheid en besprenkeling met het bloed van Jezus Christus.  Het woordje ”tot” geeft het doel aan van Gods Geest, waaróm Hij ons uit de macht van de wereld, zonde en dood verlost: ”tot gehoor­zaamheid en besprenkeling met het bloed van Jezus Christus”.

Dat is een beginsel van een oneindige waarde waaraan wij op aarde nooit volmaakt zullen kunnen voldoen; maar dat toch blijft staan, dat tóch de maatstaf is voor ieder die belijdt verlost te zijn door het kostbare bloed van Christus.  Het beginsel van Christus was gehoor­zaamheid.  Toen Hij op aarde kwam heeft Hij gezegd: ”Zie, Ik kom om Uw wil te doen, o God!” Toen Hij op aarde was heeft Hij ge­zegd: ”Mijn spijs is, dat Ik de wil doe van Hem die Mij gezonden heeft en Zijn werk volbreng” (Joh. 4:34).  Toen Hij voor het kruis stond heeft Hij gezegd: ”Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze drinkbeker Mij voorbijgaan., maar niet zoals Ik wil, maar zoals Gij wilt” (Matth. 26:39).  We weten wel dat wij vaak onze eigen wil la­ten werken.  Dat er in ons hart iedere keer weer die eigen wil de kop opsteekt, zodat we iedere keer weer moeten buigen voor het Woord van God en moeten zeggen: ”Nee, dat kan niet, dat is verkeerd”. En gelukkig als we dat doen.

Maar dat was niet de gehoorzaamheid van Jezus Christus die ons hier als het grote Voorbeeld, als het doel van God met onze verlos­sing op aarde wordt voorgesteld.  De Heer heeft nóóit gezegd, behalve die éne keer toen Hij voor het kruis stond waar Zijn heilige natuur onmogelijk kon willen dat Hij het oordeel zou dragen: ”niet zoals Ik wil, maar zoals Gij wilt” en dat kón ook niet anders.  Maar Zijn hele leven van dienst op aarde stond in het teken van de wil van Zijn Zender.  Christus had geen énkele andere behoefte, geen énkele andere wil dan te doen wat Hij aan het begin gezegd heeft: ”Zie, Ik kom om Uw wil te doen, o God!” (Hebr. 10: 7).  Uw wil, Uw Woord, Uw wet, is in het midden van Mijn ingewand en Ik kom om Uw wil te doen (Ps. 40:9) en de Heer heeft Zich daarin volkómen verblijd.

Als wij de wil van een ander moeten doen, dan moeten wij ons weleens buigen, zelfs als wij de wil van God moeten doen, maar zo was het bij de Heiland niet.  Het was Zijn spijze, Zijn blijdschap, Zijn begeerte om te mogen doen en te kunnen doen wat Zijn Vader, wat Zijn Zender Hem zei.  En álles wat de Vader Hem zei heeft Hij gedaan en zonder dat Woord van de Vader, zonder het Woord van God deed Hij niet één stap, sprak Hij niet één Woord, heeft Hij niet één daad gedaan.  In het begin van Zijn dienst heeft de duivel ge­probeerd Hem op een zijspoor te brengen, Hern af te brengen van déze gehoorzaamheid om met Zijn hele hart, volmaakt te doen wat de Vader Hem opdroeg.  De duivel heeft tegen Hem gezegd toen Hij honger had: ”Als Gij Gods Zoon zijt, zeg dan dat deze stenen bro­den worden”.  Moest dan de Zoon van God honger lijden? Veertig dagen niet eten, was dat nodig? De Zoon van God, niet een zon­daar, maar de Zoon van God, van Wie God tevoren gezegd heeft: ”Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb”. Moest Hrj honger lijden? Was dat ergens voor nodig? Was dat lief­de? Het was toch een kleinigheid om van stenen brood te maken? Maar de Heer blijft bij dit beginsel en Hij zegt: ”Er staat geschre­ven: De mens zal van brood alleen niet leven, maar van alle Woord dat door de mond van God uitgaat”.  En God hád het Hem niet ge­zegd om van die stenen brood te maken en de moeilijkheden Zelf op te lossen en zolang God Zijn Vader, niet sprak, deed Hij niets. Zijn spijze was het te doen de wil van Hem die Hem gezonden had en zonder die wil te kennen en zonder het Woord van God dat Hem leidde in al de omstandigheden, in de gróótste beproevingen, heeft Christus niets gedaan.  De gehoor­zaamheid van Jezus Christus. 0, wat komen we daar veel aan tekort!

We hebben de vraag net gesteld: ”Hoe komt het als er bij ons soms nog zo’n verdeeld hart gevonden wordt?” Komt het niet hiervan dat wij zo moeilijk leren wat de Heer ons heeft geleerd en voorgeleefd: Zijn gehoorzaamheid? Wat maken we het ons vaak moeilijk, ver­schrikkelijk moeilijk met allerlei dingen die we willen, met allerlei dingen die we begeren, met allerlei wegen die we willen gaan, die ons zo prachtig en mooi toeschijnen.  Met dat alles had de Heer geen enkele moeite.  Hij wachtte elke morgen op het Woord van God als één die geleerd werd.  Bij Hem was geen behoefte om iets te hebben, bij Hem was geen behoefte om een weg te gaan waarvan Hij niet overtuigd was dat God Hem die liet gaan.  Geen sprake van. Bij ons helaas wel.  Maar wat wordt dat ook makkelijk in zekere zin, broeders en zusters, als wij eens meer naar deze gehoorzaam­heid leefden.  Dat we dus van ons afzetten de gedachte: ”Dat zou ik nog willen hebben.  Dat zou ik nog willen doen.  Dat zou ik nog willen bezitten.  Dat zou ik nog willen bereiken”.  En we meer een­voudig op Christus gingen zien Die elke morgen onderwezen werd. Als ik zo mag zeggen:” Die voor elke dag van Zijn God en Vader de opdracht kreeg om iets te doen en Die verder niets wilde dan te leven bij ”élk Woord dat uit de mond van God uitging”.  Zou er dan niet veel overbodige ballast bij ons wegvallen en het leven gemakke­lijker worden en zeker meer tot eer van God?

Zeker, de oude natuur is er nog, dat oude hart, maar hier zien we dat de bedoeling van God de Vader en van God de Heilige Geest met onze verlossing uit de wereld en uit de macht van de duisternis is: om ons op Christus te laten zien en ons van Hem te laten leren. Hij zegt: ”Kijk, dat is nu het doel van jullie verlossingen voor elke dag dat je op aarde bent, om te zijn zoals Christus hier was Die ge­zegd heeft: ”Ik kom niet om Mijn wil te doen.  Niet voor de helft, ook niet voor vijf procent, ook niet voor één procent.  Zie, Ik kom om Uw wil te doen, o God, en de mens zal leven bij elk Woord dat uit de mond van God uitgaat en het is voor Mij een spijze om de wil te doen van Hem die Mij gezonden heeft”.  Als we weten dat iets werkelijk de wil van de Heer is, dan dóen.  Voor de rest kunnen we eigenlijk alles vergeten.  Kennen we iets van die gehoorzaamheid van Jezus Christus? Het is het doel van onze God en Vader met mijn en uw leven, het doel van Zijn hart.  We zijn verlost om gehoor­zaam te zijn als Jezus Christus en afgezonderd tot de besprenkeling van het bloed van Jezus Christus.

We zijn door het bloed verlost, in Wien wij de verlossing hebben door Zijn bloed, de vergeving van de misdaden”.  Maar het bloed van Jezus Christus, de prijs die Hij heeft betaald, heeft ook beteke­nis voor ons praktisch leven.  We weten dat Israël beveiligd is door het bloed van het Lam voor het oordeel van God.  Maar wanneer zij hun leven wilden wijden, wanneer ze, zoals wij gezongen hebben, ”tot Zijn zaal’ge dienst gewijd” werden, dan moesten ze zich bewust zijn van de waarde van het bloed dat vergoten is.  God wilde zien dat het bloed gebracht werd op hun oor, op hun hand en op hun voet.  Zodat al wat in het oor inging, en alles wat het hart bezig hield gewijd werd, beoordeeld werd door de prijs van het bloed van het Lam.  Ook alles wat gedaan werd, de hand, bepaald werd door de prijs van het bloed van het Lam.  En overal waar men heenging, de voet, bepaald werd door de prijs van het bloed van het Lam.

Wij zijn uitverkoren door God de Vader.  Welk een genade! We zijn verlost uit de duisternis, uit de macht van de duisternis van deze wereld door God de Heilige Geest.  Welk een machtig werk! Maar met dit doel dat onze harten zien op Christus en Hem navolgen zo­als Hij hier gehoorzaam was.  ”Ik ben niet gekomen”, zegt Hij ”opdat Ik Mijn wil zou doen, maar de wil van Hem die Mij gezon­den heeft” (Joh. 6:38).  Volmaakt Zijn wil doen en die alleen.  En verder, dat al wat mij bezighoudt getoetst wordt aan de prijs van het bloed van Christus; waar ik over spreek, waar ik naar zie, wat ik lees.  Mogen we ons meer bewust worden dat het bloed van Christus de prijs is geweest om ons te verlossen van alles wat van deze we­reld, van de zonde en van satan is.  Hij heeft het recht, dat wij die nu verlost zijn, ons verre houden van wat niet in overeenstemming is met de waarde en heiligheid van Zijn bloed.  Hij heeft een recht op ons verworven naar ziel en lichaam door Zijn bloed.

We kennen onze harten en God kent ze volkomen en Hij helpt ons, Hij komt ons te hulp.  Hij weet precies wat we nodig hebben als het doel wat de Vader Zich voorgesteld heeft niet zo bereikt wordt zoals dat hoort te zijn, als de gehoorzaamheid van Jezus Christus en de besprenkeling met het bloed van Jezus Christus niet de uitwerking hebben zoals dit naar de gedachten van de Vader moest zijn.  Wat doet Hij dan? Nu, dan doet Hij hetzelfde wat een goudsmid met goud doet.  De Vader zegt dan niet: ”Zulke mensen kan Ik niet als Mijn kinderen erkennen en Ik laat ze maar gaan.” Ook de goud­smid zegt niet: ”Nu, dat goud is eigenlijk geen goud, daar zit teveel ander spul in”.  Nee, juist omdat het goud is gooit hij het in het vuur en juist omdat wij kinderen zijn en we Christus toebehoren, zegt God in Zijn genade: ”Ik moet met hen bepaalde wegen gaan”.  Hij leidt ons leven en de omstandigheden zó dat Hij ons beproeft om­dat we kinderen zijn.  Hij heeft aan ons gedacht vóór de grondlegging van de wereld.  Kan Hij ons dan nu in deze zeventig, of tachtig jaren als we zeer sterk zijn, vergeten? En zou Hij het doel vergeten dat Hij met de verlossing had van Zijn kinderen hier op aarde? Dit doel is hier op aarde Christus te laten zien.

Onze harten kunnen uitgaan naar de dingen van de wereld, naar de zichtbare dingen.  Dan is de eigen wil in het hart werkzaam en we zeggen niet elke morgen van harte: ”Heer, wat wilt Gij dat ik doe?” en elke avond: ”Heer, wat wilt Gij dat ik doe”.  Dan is het ook on­mogelijk dat het zo is als hier staat: ”Door het geloof verheugt gij u in Hem, hoewel gij Hem thans niet ziet; met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde”.  Is het niet zo? De blijdschap gaat weg, de vreugde om door het geloof met Christus verbonden te zijn en Zijn voetstappen te volgen zoals Hij eens gezegd heeft: ”opdat Mijn blijdschap in u zij en uw blijdschap volkomen wordt”.  Dat ont­breekt dan en daarom zegt God: ”Ik moet jullie toch helpen”.  Hij doet dat niet willekeurig, Hij plaagt niet van harte, maar wij hebben het nodig.  Er staat hier: ”als het nodig is voor een korte tijd”.  God zij dank, het is geen willekeur.

Het dóél van God is dat we werkelijk praktisch Christus lief zouden hebben, werkelijk práktisch ons in Hem verheugen en verblijden zouden met een onuitsprekelijke, verheerlijkte vreugde.   Maar datkan alleen als het hart zegt, ”Ja, Vader.  Ja, Heer, ik heb geen ande­re wens, al is het ook zwak, dan Uw wil te doen en Uw welgevallenhier op aarde te volbrengen.  Geef mij daarvoor de genade” Dán is het werkelijk zo: ”Hem hebt gij lief, hoewel gij Hem niet gezien hebt; door het geloof verheugt gij u in Hem, hoewel gij Hem thans niet ziet, met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde”.  Dat is de zegen voor onze harten.  Het vlees en de wereld zeggen: ”Jullie komen veel te kort.  Je moet ook wat zien te krijgen voor jezelf, iets van je verlangens en begeerten.  Je mag voor jezelf toch wel wat hebben en wensen en begeren en nastreven”.  Maar het hart zegt: ”Ik heb door genade verstaan wat de bedoeling van mijn Vader is geweest in de eeuwigheid en het dóél van de Geest van God toen Hij mij vond met deze wereld onverbrekelijk verbonden, machteloos, en Hij mij verloste.  Ik heb door genade verstaan dat ik de voetstappen van Christus heb te drukken en heb te vragen: ”Heer, wat wilt Gij dat ik doe?”

Daar is een grote zegen aan verbonden: ons verblijden met een on­uitsprekelijke en verheerlijkte vreugde.  Kanereen grotereblijdschap op aarde zijn? En de moeite dan en wat je ”tekort” komt? Is er geen moeite? Is er geen lijden? Is er geen beproeving? Ja, daar wis­ten deze gelovigen meer van mee te praten dan wij; maar ook een ieder van ons krijgt zijn moeite, krijgt zijn beproeving.  Maar het hart dat zo in de voetstappen van Christus wandelt weet ook dit: De beproeving van het geloof is veel kostbaarder dan die van goud dat vergaat.  De bedoeling is dat straks gezien wordt dat dit is tot lof en heerlijkheid en eer in de openbaring van Jezus Christus.  Dáár vin­den we het antwoord op het lijden, op de beproeving als het hart ge­zegd heeft: ”O, God mijn Vader, geen andere weg dan die van U. Geen andere weg dan de voetstappen van Christus, geen andere wil dan Uw wil en Zijn wil, ook in beproeving en lijden”.  Hij beoordeelt het.  Hij zegt wat nodig is.  Hij weet wat nodig is.  Geen wereld, geen lot, geen duivel, maar Hij heeft de teugels van ons leven in handen en beoordeelt wat nodig is: ”als het nodig is, voor een korte tijd be­droefd”.  Hebben we het niet nodig? Ja, we hebben het nodig.  Maar welk een genade dan ook nog dat de Schrift ons zegt dat we het nodig hebben en met welk doel.

Dit leven dat u en ik hier leiden is één keer op aarde.  Eén keer kunnen we naar Gods gedachten wandelen, één keer kunnen we naar de wil van Christus wandelen.  Eén keer ook maar is er een tijd van beproeving die Hij in Zijn hand heeft en als het nodig is.  En ie­der hart dat beproeving heeft gekend, zal erkennen dat het des temeer de Persoon van Christus heeft leren zien en waarderen en in Hém zich heeft leren verblijden.  Het heeft leren afzien van al de zichtbare en aardse dingen, en heeft meer geleerd om te zeggen: ”Heer, niet mijn wil, maar Uw wil geschiede”.

Zullen we dan niet nu in deze korte tijd op aarde ons daarnaar uit­strekken door de genade van God? Tot eer van Zijn Naam en tot lof en heerlijkheid en eer in de openbaring van Jezus Christus!

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, febr ’81
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie.BBS 

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.