Daniël 12

Daniël
Hoofdstuk 12

W. Kelly

Welke tijd beschrijft Daniël?
In het eerste vers wordt gesproken over een tijd van grote benauwdheid, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan. De benauwdheid waarover de profeet hier spreekt, staat in verband met de gebeurtenissen die aan het eind van het vorige hoofdstuk beschreven zijn. Ons hoofdstuk begint met de woorden: ”En op die tijd”. Wij zijn gekomen bij de laatste periode die Daniël ons voor de aandacht stelt. Daniël beschrijft niet zozeer de regering van Christus in heerlijkheid, maar brengt ons tot aan dat punt. Hij beschrijft wel de uitvoering van het oordeel dat eraan voorafgaat. Andere geïnspireerde schrijvers beschrijven ons de regering van de Messias over Israël en de zegen die hun ten deel zal vallen. Het speciale doel van Daniël is ”de tijden der volken” te beschrijven. Dit verklaart het bijzondere karakter van zijn profetie.

De gemeente toen nog een verborgenheid
Het antwoord op de vraag, hoe de toestand van Israël in de eindtijd zal zijn, wordt ons in het eerste vers gegeven: ”En op die tijd zal Michaël opstaan, die grote vorst, die voor de kinderen uws volks staat”. Het is duidelijk dat hier gedacht wordt aan het volk Israël. Daniël wist niets van de tijd van de gemeente en van de christenen. Hij wist niet van een tijd, waarin er niet langer onderscheid zou zijn tussen Joden en volken. Beide groepen zouden door het geloof in een gekruisigde Christus, tot één lichaam worden gevormd door de Heilige Geest, die van de hemel zou worden gezonden. Al deze heerlijke waarheden waren toen nog een verborgenheid. Niet één profetie in Daniël, noch bij andere profeten, spreekt over onze tijd.

Michaël zal opstaan
”Uw volk” slaat op het volk van de Joden. Voor dit volk had Daniël grote belangstelling. Daarom maakt God hem bekend, dat er in de eindtijd een keerpunt in de geschiedenis van Israël zal komen. De aartsengel Michaël zal in die tijd voor hen opkomen, hij zal hun zaak op zich nemen en hun tegenstanders onderwerpen. Dit zal gepaard gaan met een vreselijke strijd. Het was de taak van Michaël om het aardse volk te verdedigen. Nu zal hij opstaan om de grote plannen van God in verband met Israël en met de aarde uit te voeren.

Een tijd van grote benauwdheid
”Als het zulk een tijd der benauwdheid zijn zal, als er niet geweest is, sinds dat er een volk geweest is, tot op die tijd toe; en in die tijd zal uw volk verlost worden, al wie gevonden wordt geschreven te zijn in het boek” (vers 1). Deze tijd van benauwdheid onderscheidt zich van alle tijden die er ooit geweest zijn. De benauwdheid van de Joden in de tijd van Titus was verschrikkelijker dan ooit tevoren. Nog verschrikkelijker dan de benauwdheid die hen overkwam in de tijd van Nebukadnezar. Alle eeuwen door hebben de Joden verschrikkelijke tijden doorgemaakt, vooral tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar het is toch niet ”de tijd van grote benauwdheid” waarover in dit vers gesproken wordt. Deze tijd van grote benauwdheid is nog toekomstig. Daniëls volk zal inderdaad een verschrikkelijke tijd doormaken. Eigenlijk wordt hier de vooravond van hun bevrijding door God beschreven, want we lezen ook dat in die tijd het volk van Daniël verlost zal worden.

Een blik in de toekomst
Ook nu maken de Joden moeilijke tijden door. Dit zien we als we kijken naar Jeruzalem en naar de tegenwoordige toestand van de Joden. Nog steeds zijn veel Joden verstrooid over de hele wereld. Maar de Bijbel vertelt toch aan ”hem die oren heeft om te horen”, dat Jeruzalem de troon van Jahweh zal zijn. Alle volken zullen verzameld worden tot de Naam van Jahweh, tot Jeruzalem. De volken zullen dan niet meer wandelen naar de hardnekkigheid van hun boze hart en het huis van Juda zal wandelen met het huis van Israël. Samen zijn zij dan in vrede en liefde verenigd in het land dat hun door God gegeven is.

De profetie geestelijk toepassen?
Er zijn mensen die zeggen dat dit geestelijk moet worden opgevat. Dat het zou moeten worden toegepast op de gemeente, op het volk van God in deze tijd. Maar de profetie die door de engel aan Daniël werd aangekondigd, zegt dat het gaat om wat zijn volk in de laatste dagen zou overkomen. Dit sluit een geestelijke toepassing van deze profetieën uit. Ook wordt in de profetie alleen maar gesproken over de Joden, die de voorwerpen van Gods plannen en raadsbesluiten zijn in de tijd waarover hier gesproken wordt. Het gaat om het Heilige Land en de strijd van de koning van het Noorden en van het Zuiden. Inderdaad neemt Jeruzalem in de gedachten van God een belangrijke plaats in. Maar in de tijd van de roeping van de volken heeft Jeruzalem dit karakter tijdelijk verloren.

Een tijdelijke verwerping van Israël
In het christendom kennen we geen ”Heilig Land” en geen ”Heilige Stad”. Nu hebben we de openbaring van hemelse dingen, niet van aardse. Wat tevoren heilig was, vanuit een zuiver aards oogpunt, heeft voor onze tijd dit karakter verloren, omdat het overschaduwd is door iets dat veel helderder is. God heeft nu andere plannen. Het oude volk Israël bewees ontrouw en onheilig te zijn, door de verwerping van hun eigen Messias. God zal hen niet als zijn volk erkennen, totdat zij als natie tot Jezus gekomen zijn. Openb. 20:4 spreekt van ”hen die het getuigenis van Jezus hebben en het woord van God”. In die toekomstige tijd zal er een overblijfsel zijn dat Goddelijke kennis van Christus heeft verkregen.

Ook Jeremia beschrijft deze tijd
Niet alleen Daniël, ook andere schrijvers beschrijven de periode die in Daniël bedoeld wordt. Bijvoorbeeld Jeremia, de wenende profeet, zegt in Jer. 30:4-6: ”En dit zijn de woorden, die de Heere gesproken heeft van Israël en van Juda. Want zo zegt de Heere: Wij horen een stem der verschrikking; er is vrees en geen vrede. Vraagt toch en ziet, of een manspersoon baart? Waarom zie Ik dan de handen van iedere man op zijn lendenen, als van een barende vrouw, en alle aangezichten veranderd in bleekheid?” Het is een abnormale toestand die hier beschreven wordt. De mensen zijn vervuld van de diepste angst. Zoals het zevende vers zegt, is hun bij deze vreselijke benauwdheid de moed ontzonken. Evenals de tijd beschreven in Daniël, is het een bijzondere tijd: ”O wee! want die dag is zo groot, dat zijns gelijke niet geweest is; en het is een tijd van benauwdheid voor Jakob; nog zal hij daaruit verlost worden” (vers 7). Jakob, ”gij wormpje Jakob” (Jes. 41:14), is de naam die voor het volk in zwakheid gebruikt wordt, evenals Israël de naam is als het gaat om kracht. Het is de tijd van de benauwdheid voor Jakob, maar hij zal daaruit gered worden. Als we Jesaja doorlezen, komen we ook een beschrijving tegen van deze zware tijd voor Jakob. Lees bijvoorbeeld bekende gedeelten als hoofdstuk 1, 2, 10, 14, 17, 22, 24-35 en 49-66.

Rede over de laatste dingen
Nu kunnen we ons afvragen of we in het Nieuwe Testament ook een beschrijving van deze tijd vinden. Onze Heere beantwoordt Zelf die vraag in Mattheüs 24. Hij laat ons daar zien dat er een bestemming voor Israël is (die Daniël ons ook meedeelt), die niet toegepast mag worden op enig ander volk op aarde. Zowel leed als bevrijding staan Israël te wachten. De discipelen hadden gevraagd: ”Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn, en wat is het teken van uw komst en van de voleinding van de eeuw?” (vers 3). Let op de uitdrukking ”het einde van de eeuw’ (aion). De eeuw is de periode waarin de wereld de grootste ellende tegemoet gaat. De Heere waarschuwt de discipelen dat ze gevaar lopen om misleid te worden. Er zullen mensen komen die zeggen de Christus te zijn. Er zal een geweldige benauwdheid zijn. Volk zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk. Er zullen hongersnoden en aardbevingen zijn. Hij bereidt zijn discipelen daar al voor op de vreselijke crisis die komt. ”Dit alles is echter het begin van de weeën. Dan zullen zij u overleveren om verdrukt te worden en u doden, en u zult gehaat zijn door alle volken ter wille van mijn naam” (vers 9).

De gruwel van de verwoesting
Tot aan Matt. 24:15 hebben we meer algemene mededelingen. Daarna beperkt het toneel zich tot Jeruzalem en het land Judea. ”Wanneer u dan de gruwel van de verwoesting, waarvan gesproken is door de profeet Daniël, zult zien staan in de heilige plaats, - laat hij die het leest, erop letten! - laten dan zij die in Judéa zijn vluchten naar de bergen” (vers 15, 16). Hier hebben we een duidelijke aanwijzing om het Boek Daniël nauwkeurig te bestuderen. De Heere spreekt in dit gedeelte van zijn toespraak over dezelfde dingen die Daniël in zijn profetie ook voorzegd heeft. De uitdrukking ”heilige plaats” wordt in de Schrift gebruikt als de aanduiding van het heiligdom van God te Jeruzalem. ”De gruwel van de verwoesting” betekent een afgod die verwoesting over de Joden zal brengen. Daniël sprak over ”een verwoestende gruwel” (11:31). Wanneer dit beeld, waarover gesproken is door Daniël de profeet, in de tempel staat, moeten de gelovige Joden vluchten. Er wordt hier met geen woord over de volken gesproken, we vinden ook geen aanduiding van de gemeente. Nee, godvruchtige Joden, in hun eigen land, worden gewaarschuwd, om wanneer ze dit afgodsbeeld zien, te vluchten naar de bergen van Judea, in de omtrek.

Niet vluchten op de sabbat
”Wee echter de zwangeren en de zogenden in die dagen. En bidt dat uw vlucht niet ’s winters of op sabbat gebeurt” (vers 19, 20). Het is duidelijk dat dit niet gesproken wordt tot christenen, maar tot Joden. Christenen vieren de dag van de Heere, de eerste dag van de week. Dat is het grote symbool van onze erkenning van de opgestane Christus en van onze zegen in Hem. De sabbat, de laatste dag van de week, is een teken tussen God en Israël.

De grote verdrukking
”Want er zal dan een grote verdrukking zijn zoals er niet geweest is van het begin van de wereld af tot nu toe en er ook geenszins meer zal komen” (vers 21). Velen passen dit toe op de verwoesting van Jeruzalem door Titus en op de grote rampen die toen over de Joden kwamen. Maar er is een wezenlijk punt van verschil, dat niet over het hoofd mag worden gezien. Het Joodse volk werd toen niet bevrijd, maar het werd verstrooid over de hele wereld. Wanneer daarentegen de profetie van Daniël in vervulling gaat, worden de Joden bevrijd, niet in een daarop volgend tijdperk, maar in diezelfde tijd. De profetie van Daniël en ook dit gedeelte van Mattheüs moeten nog vervuld worden.

Bevrijding na de verdrukking
Onze Heere citeert de profetie uit Dan. 12:1. En met de bevrijding van Israël verbindt Hij zijn eigen komst als Zoon des mensen vanuit de hemel! Wie kan zeggen dat dit al heeft plaatsgehad? Zeker niet in het jaar 70 na Christus. De Romeinen hebben ten tijde van Titus de Joden die niet gedood werden, tot slaven gemaakt. De Joden werden toen zeker niet bevrijd. Wat dus uit het Oude Testament is aangetoond, wordt door het Nieuwe Testament bevestigd. Alle profeten geven dezelfde schets. Een tijd van verdrukking, zoals er nooit geweest is wordt onmiddellijk gevolgd door een bevrijding, zoals Israël nog nooit heeft gekend. Deze profetieën komen van God en het is noodzakelijk Gods tijd af te wachten. ”De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan” (vers 35). Niet alleen is de algemene strekking waar, maar ”niet één jota of één tittel van de wet zal voorbijgaan, totdat alles is gebeurd” (Matt. 5:18).

Het denkbeeld dat God zijn volk Israël definitief heeft verstoten, wordt in Romeinen 11 duidelijk een vorm van eigendunk van de volken genoemd (zie bijvoorbeeld vers 21). God is niet alleen in staat om de natuurlijke takken in hun eigen olijfboom in te enten, maar wanneer de volheid van de volken ingegaan is, zal heel Israël behouden worden (vers 25), overeenkomstig de profetie. Zij zullen dan de voorwerpen zijn van Goddelijke genade, zoals wij het nu zijn. Alleen zal het in hun geval in hun eigen land gebeuren. ”Uit Sion zal de Redder komen” (vers 26), want de genadegaven en de roeping van God zijn onberouwelijk (vers 29). Hiermee hebben wij een belangrijke sleutel tot het verstaan van de profetie van Daniël. Hoewel de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen voor de deur stond, denkt de Heer mijns inziens in Mattheüs 24 toch aan een periode die in de verre toekomst ligt. In Lukas 21 wordt ons de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70 na Christus wel meegedeeld: ”Wanneer u nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet dan dat haar verwoesting nabij gekomen is” (vers 20). Er wordt in Lukas niet gesproken over de gruwel van verwoesting die in de heilige plaats zal staan.

Dan veiligheid buiten Jeruzalem
De Joden die God vrezen moeten wegvluchten en geen ijdele hoop hebben op bevrijding door mensen die zeggen dat zij de Messias zijn. Uit de mond van de Heere Zelf hebben zij gehoord dat Jeruzalem zal vallen onder de hand van de volken. Dat gold voor het jaar 70 na Christus en geldt ook voor de toekomst. Over de belegering van Jeruzalem door Titus zegt de Heer Jezus, dat degene die wil ontkomen, dan buiten Jeruzalem moet zijn. ”Laten zij die in de landstreken zijn, niet in haar binnengaan” (Luk. 21:21). Een vrome Jood zou kunnen denken dat hij in Jeruzalem zou moeten blijven om een godsdienstig feest mee te maken. Nee, zegt de Heere, als jullie gered willen worden, blijf dan buiten de stad Jeruzalem. ”Want dit zijn de dagen van wraak, opdat alles wat geschreven staat, vervuld wordt. Wee de zwangeren en zogenden in die dagen; want er zal grote nood zijn in het land en toorn over dit volk. En zij zullen vallen door het scherp van het zwaard en als gevangenen worden weggevoerd onder de volken” (Luk. 21:22-24). Lukas spreekt hier niet over ”de tijd van benauwdheid zoals er van het begin van de wereld niet geweest is”. Hierin zien we hoe volmaakt het Woord van God is. Lukas spreekt over verwoesting van Jeruzalem door Titus en Mattheüs spreekt over de belegering van Jeruzalem in de eindtijd. In de tijd waarover Lukas spreekt zullen de Joden niet bevrijd worden, maar na een verschrikkelijke belegering van Jeruzalem als krijgsgevangen over de hele wereld verstrooid worden.

...totdat
”Jeruzalem zal door de volken worden vertrapt, totdat de tijden van de volken zijn vervuld” (vers 24). Deze woorden zijn nog steeds niet vervuld. De tijden van de volken gaan nog steeds door. Maar dat zal niet voor altijd zijn. Er is een ”totdat”. Nergens wordt gezegd dat deze overheersing door de volken tot het einde van de tijden zal doorgaan. Integendeel, aan de heerschappij van de volken over de Joden zal een einde komen. Ook in Romeinen 11 vinden we zo’n ”totdat”: ”Er is voor een deel over Israël verharding gekomen, totdat de volheid van de volken is ingegaan” (vers 25).

Tekenen van de eindtijd
In Luk. 21:7 vragen de discipelen: ”Wat is het teken wanneer deze dingen zullen gebeuren?” Als antwoord spreekt de Heer over de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen. Maar daarna spreekt Hij over gebeurtenissen die in de eindtijd zullen plaatsvinden. De mededelingen vloeien als het ware in elkaar over. ”En er zullen tekenen zijn aan zon, maan en sterren, en op de aarde benauwdheid onder de volken, in radeloosheid door het bruisen van zee en watergolven, terwijl mensen het besterven van bangheid en verwachting van dingen die over het aardrijk komen; want de krachten van de hemelen zullen wankelen. En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen in een wolk, met kracht en grote heerlijkheid” (Luk. 21:25-27).

”Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan”
Verder lezen we: ”Als nu deze dingen beginnen te gebeuren, richt u op en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing is nabij” (vers 28). En even verderop lezen we: ”Voorwaar, ik zeg u: dit geslacht zal geenszins voorbijgaan voordat alles is gebeurd” (vers 32). Een verkeerd begrijpen van de uitdrukking ”dit geslacht” heeft tot heel wat verwarring geleid. Daarom een paar teksten. Mozes moest van het volk Israël zeggen: ”Het is een verkeerd en verdraaid geslacht” (Deut. 32:5). En in vers 20 spreekt de Heere: ”Ik zal mijn aangezicht voor hen verbergen; Ik zal zien, wat hun einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht”. Hier wordt duidelijk hun toestand als volk beschreven, niet alleen in de tijd van Mozes, maar ook in de toekomst. In Ps. 12:8 lezen we: ”Gij, Heere, zult hen (de getrouwen) bewaren; Gij zult hen behoeden voor dit geslacht, tot in eeuwigheid” Als met ”dit geslacht” alleen een periode van veertig jaar zou worden bedoeld, welke betekenis ligt er dan in de woorden ”tot in eeuwigheid”? Wij moeten bedenken dat Israël als volk zal volharden in ongeloof en in de verwerping van Christus. De Heer Jezus bereidt zijn discipelen voor op de vreselijke waarheid, dat de generatie die Hem zal verwerpen in de tijd dat Hij op aarde is, zal voortduren totdat al deze dingen zijn vervuld.

”Het volgende geslacht”
Ps. 78:4 spreekt over ”het navolgende geslacht”. Israël zal opnieuw geboren worden. Er zal hun een nieuw hart gegeven worden. Dan zullen ze het volk zijn dat de Heere prijst. Deze gedachten vinden we ook elders in de Schrift. Zo heeft de Heer Jezus gesproken over Israël als een onvruchtbare vijgeboom. Over die boom sprak Hij een vloek uit. In één van de Evangeliën wordt gezegd dat het de tijd van de vijgen niet was. Er was overvloed aan belijdenis, bladeren, maar geen vrucht. Daarom zegt Hij: ”Laat van u in eeuwigheid geen vrucht meer komen” (Matt. 21:19). Hoe is deze uitdrukking in overeenstemming te brengen met het feit dat Israël straks tot lof van de Heere zal zijn? Israël moet opnieuw geboren worden. ”Dit geslacht” zal nooit vrucht dragen voor de Heere. Het zal onder Gods oordeel worden vernietigd en een nieuw geslacht, het volgende geslacht, zal geboren worden en de lof van de Heere verkondigen.

Een ontwaken van hen die in het stof van de aarde slapen
En hoe zit het met de toestand van de Joden die nu nog niet in het land zijn? Wat zal er gebeuren met hen die niet in Jeruzalem of in Judea zijn en die daarom niet de onmiddellijke voorwerpen zijn van de grote bevrijding die daar zal plaats vinden? Ik citeer Dan. 12:2: ”Velen van die, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden, en tot eeuwige afgrijzing.” Dit vers wordt in het algemeen toegepast op de opstanding van het lichaam, maar dat is hier niet de bedoeling. Hier gaat het om de herleving van Israël. Daar dit voor sommigen moeilijk is, wil ik graag vanuit de Schrift het bewijs leveren dat de Heilige Geest het beeld van opstanding gebruikt om een gezegend herstel vanuit een toestand van verval aan te duiden.

Andere heren hebben over Israël geheerst
In Jesaja 26 vinden we een verslag van Israëls benauwdheid onder de heerschappij van de volken. In vers 13 lezen we: ”Heere, onze God! andere heren, behalve Gij, hebben over ons geheerst; doch door U alleen gedenken wij uw Naam”. De Joden hebben ”heren” over zich gesteld gekregen. Andere heren hebben over hen geheerst. Duizenden jaren hebben zij meesters boven zich gehad. ”Dood zijnde zullen zij niet weer leven, overleden zijnde zullen zij niet opstaan” (vers 14). Deze heren die heerschappij over hen hadden, zijn dood en zullen niet opstaan. Zij zijn dood en zullen nooit meer over Israël heersen. ”Daarom hebt Gij hen bezocht, en hebt hen verdelgd, en gij hebt al hun gedachtenis doen vergaan. Gij, o Heere! hadt dit volk vermeerderd, Gij hadt dit volk vermeerderd; Gij waart verheerlijkt geworden. Maar Gij hebt hen in al de einden van het aardrijk ver weggedaan” (vers 14 en 15).

Weggedaan tot al de einden van het aardrijk
In de tijd van de gemeente wordt het evangelie gepredikt tot al de einden van het aardrijk. De genade en de liefde van God worden aan alle mensen bekend gemaakt. Iets heel anders vinden we hier. Israël is weggedaan tot de einden van het aardrijk, als straf voor hun ongeloof. Israël had de stad Jeruzalem als middelpunt. Als zij trouw gebleven waren zouden zij in hun land en in hun stad gebleven zijn. Maar zij werden weg gezonden tot de einden van de aarde. Dat was het Goddelijk oordeel over hen en geen zending uit liefde.

Berouw na tuchtiging
”Heere! in benauwdheid hebben zij U bezocht; zij hebben hun stil gebed uitgestort, toen uw tuchtiging over hen was” (vers 16). Dat was het gevolg van hun tuchtiging. Israël vernederde zich. Hij die vet geworden was en achteruit sloeg, was nu boetvaardig. Jahweh luisterde naar hun belijdenis en zag hun zieleangst aan. ”Gelijk een bevruchte vrouw, als zij nadert tot het baren, smarten heeft, en schreeuwt in haar weeën, alzo zijn wij geweest, o Heere! vanwege uw aangezicht” (vers 17).

”Uw doden zullen leven”
En dan antwoordt Jahweh in vers 19: ”Uw doden zullen leven, ook mijn dood lichaam”. Hij erkent hen dan weer als de zijnen, hoewel zij gezondigd hadden en in zo’n betreurenswaardige en vernederende toestand gekomen waren. ”Ook mijn dood lichaam.” Let op het verband tussen deze uitdrukking en Dan. 12:2. ”Waakt op en juicht, gij, die in het stof woont! want uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen” (vers 19). Niemand twijfelt eraan dat de Geest van God hier over Israël spreekt. Jahweh maakt aanspraak op hen als zijn eigendom, hoewel zij zich bevinden in een zeer treurige toestand, als een dood lichaam. Omdat ze Hem toebehoren, zullen zij herrijzen. De opstanding van het lichaam uit de dood is een gezegende en fundamentele waarheid in de profetie.

Een leven uit de doden
We gaan terug naar Daniël 12. Er zal voor de Joden in het Heilige Land bevrijding zijn. Bevrijding voor hen die getuigen zijn geweest van alle strijd tussen de antichrist en de koning van het Noorden. Maar velen sliepen, dat wil zeggen, zij waren nog niet tevoorschijn gekomen en stonden nog los van de benauwdheden van hun volk. ”En velen van die, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden, en tot eeuwige afgrijzing” (Dan. 12:2). De tekst toont duidelijk dat het hier niet over de opstanding van de rechtvaardigen gaat, want als dat plaats vindt, verrijst niemand tot versmading en eeuwig afgrijzen (Zie Openb. 19:4-6).

Een vallei vol doodsbeenderen
Ook in Ezechiël 37 wordt hetzelfde beeld gebruikt in een zeer duidelijke voorspelling van het herstel van Israël. Jesaja noemt hen een dood lichaam en spreekt over hen als slapende in het stof. Ezechiël gaat verder en zegt van hen niet alleen dat ze dood zijn, maar dat ze in hun graven begraven zijn. In het begin van dit hoofdstuk zien we een vallei, vol dorre beenderen. En Hij zeide tot mij: Mensenkind! zullen deze beenderen levend worden? En ik zeide: Heere Heere, Gij weet het! Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen, en zeg tot hen: Gij dorre beenderen! hoort het woord des Heeren. Alzo zegt de Heere Heere tot deze beenderen: Ziet, Ik zal de geest in u brengen, en gij zult levend worden. En Ik zal zenuwen op u leggen, en vlees op u doen opkomen, en een huid over u trekken, en de geest in u geven, en gij zult levend worden; en gij zult weten, dat Ik de Heere ben. Toen profeteerde ik, gelijk mij bevolen was, en er werd een geluid, toen ik profeteerde, en ziet een beroering! en de beenderen naderden, elk been tot zijn been. En ik zag, en ziet, er werden zenuwen op hen, en er kwam vlees op; en Hij trok een huid boven over hen, maar er was geen geest in hen (vers 3-8).

Verklaring van het visioen
En Hij zeide tot mij: Profeteer tot de geest; profeteer, mensenkind! en zeg tot de geest: zo zegt de Heere Heere: Gij geest! kom aan van de vier winden, en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden. En ik profeteerde, zoals Hij mij bevolen had. Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend en stonden op hun voeten, een gans zeer groot heer. Toen zeide Hij tot mij: Mensenkind! deze beenderen, die zijn het ganse huis Israëls (vers 9-11a). De verklaring die God van het visioen geeft is eenvoudig. Hij past het toe op het gehele huis van Israæl. Ezechiël zag de beenderen leven en de mensen op hun voeten staan. God geeft ons de werkelijke betekenis en de juiste toepassing. Het gaat in deze gedeelten dus niet over de opstanding van het lichaam. Daarover wordt op andere plaatsen uitvoerig gesproken. In Job, de Evangeliën, de Handelingen, de Brieven en de Openbaring lezen we over we de opstanding, zowel van de rechtvaardigen als van de onrechtvaardigen. Dat is een gezegende opstanding voor de één en een opstanding met vreselijke gevolgen voor de ander.

Opstanding als beeld
Maar in Ezechiël hebben we dezelfde God, die het beeld van de opstanding gebruikt, om de zegen te beschrijven die Hij zal schenken aan het volk Israël. Dat beeld wordt in Lukas 15 op dezelfde wijze toegepast, waar het gaat over de bekering van de verloren zoon. Zijn vader zegt: Want deze zoon van mij was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden (vers 24). Als Paulus schrijft over de zegen die straks weer tot de wereld komt door het herstel van Israæl, zegt hij: Wat zal hun aanneming anders zijn dan leven uit de doden? (Rom. 11:15). Omdat op meer plaatsen in de Schrift hetzelfde beeld gebruikt wordt, ben ik er van overtuigd dat het ook in Dan. 12:2 gaat over het herstel van Israël en niet over de opstanding. Natuurlijk heb ik er geen bezwaar tegen als men deze tekst zinnebeeldig toepast of gebruikt bij de prediking van het evangelie.

Het huis van Israël
We gaan terug naar Ezechiël 37. Ezechiël zag een visioen en de Heere gaf hem ook de uitleg. God zegt dat de beenderen een beeld zijn van het huis van Israël. Daarom wordt hier niet gesproken over de opstanding van het lichaam. De opstanding maakt een einde aan alle verhoudingen van tijd en wereld. Daarom is wat we hier hebben eenvoudig een beeld van de opstanding, toegepast op de toekomstige zegen van Israël, dat dan een heilige natie zal zijn:

Toen zeide Hij tot mij: Mensenkind! deze beenderen, die zijn het ganse huis Israëls; ziet, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord, en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden. Daarom, profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Heere Heere: ziet, Ik zal uw graven openen, en zal u uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk en Ik zal u brengen in het land Israëls. En gij zult weten, dat Ik de Heere ben, als Ik uw graven zal hebben geopend, en als Ik u uit uw graven zal hebben doen opkomen, o Mijn volk! En Ik zal Mijn Geest in u geven, en gij zult leven, en Ik zal u in uw land zetten; en gij zult weten, dat Ik, de Heere, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de Heere (vers 13-14).

Twee stukken hout worden tot één
In het volgende gedeelte, vanaf vers 15, lezen we over een ander visioen, met dezelfde strekking als het voorgaande. Twee stukken hout worden genomen en tot één samengevoegd. Het is een beeld van de hereniging van Israël en Juda, de tien en de twee stammen. Dit is een ander aspekt van de zegen die voor Israæl bewaard wordt. Wanneer Israël hersteld is, zullen er niet langer twee naties zijn, zoals in de tijd voor de ballingschap, maar er zal één natie zijn, hun eenmaal verdeelde belangen zullen dan samensmelten.

Dit slaat niet op de gemeente, noch op onze toestand, als wij uit de doden zijn opgestaan. Wij zullen niet in het land Israæl geplant worden onder David als onze koning. Wij zijn het lichaam en de bruid van Christus en niet alleen maar een volk dat door een koning wordt geregeerd. Wij verwachten dat Hij komt om ons tot Zich te nemen. Dan zal Hij onze lichamen veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid. Dan zullen wij Hem zien zoals Hij is.

Geschreven in het boek
Het eerste vers van Daniël 12 spreekt over de bevrijding van de Joden in hun land tijdens hun hevigste benauwdheid. Het tweede vers geeft ons de sleutel voor het verstaan van verschillende profetieën. Het herstel van Israël wordt beschreven onder het beeld van het slapen in het stof en het daaruit opgewekt worden. Zowel zij die in het land zijn als zij die komen uit de volken, zullen allen bevrijd worden. Allen die de voorwerpen van Gods raadsbesluiten zijn. Het gaat namelijk over ”al wie in het boek beschreven bevonden worden”. Het beeld geeft aan dat sommige anderen ook zullen ontwaken en zullen deelnemen aan de grote strijd van het einde. Maar omdat zij niet geschreven zijn in het boek van God zullen zij worden overgegeven tot versmading en eeuwig afgrijzen. Voor de overigen is het niet alleen een nationale bevrijding, maar veel meer. Hun verrijzenis heeft een geestelijk en een nationaal karakter.

De leraars zullen blinken
Over de rest van Daniël kunnen we kort zijn. We gaan verder met vers 3. De Geest van God toont ons dat sommigen onder Israël een opmerkelijke rijpheid bereikt zullen hebben. Zij zijn degenen van wie gezegd wordt dat ze ”leraars” zijn. ”De leraars nu zullen blinken, als de glans van het uitspansel, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwig.” Zij hebben zich onderscheiden in een tijd van benauwdheid onder de Joden. De uitdrukking: ”die er velen rechtvaardigen” is niet helemaal korrekt. De werkelijke betekenis is: ”Zij die gerechtigheid onderwijzen aan de velen”. Hetzelfde Hebreeuwse woord wordt ook in andere gedeelten van de Schrift gebruikt, waar het wel ”rechtvaardigen” betekent. De vraag is niet of de leraars velen tot gerechtigheid gebracht hebben. De zegen wordt beloofd aan hen die de velen onderricht hebben gegeven. Zij hebben misschien geringe resultaten geboekt, maar de vraag is, of ze voor God hebben gewerkt en het gezag van zijn waarheid hebben verdedigd. Bepaalde Joden zullen dus een groot inzicht hebben in de gedachten van God. Zij worden ”de leraars” (”de verstandigen”, N.B.G.) genoemd. ”De velen” betekent in Daniël de massa van het Joodse volk. Zij die de velen in gerechtigheid onderwezen hebben, zullen stralen als de sterren, voor eeuwig en altoos.

Verzegel het boek tot de eindtijd
Vers 4 bevat een belangrijk principe, waarover enkele woorden moeten worden gezegd. ”En gij, Daniël! sluit deze woorden toe, en verzegel dit boek, tot de tijd van het einde; velen zullen het naspeuren, en de wetenschap zal vermenigvuldigd worden” (vers 4). Aan Daniël wordt meegedeeld dat de dingen die hij gezien heeft en de mededelingen die hij gehoord heeft, niet gebruikt mochten worden in zijn tijd. Alles moest een verzegeld boek blijven, tot op de toekomstige dag, tot op de tijd van het einde. In vers 8 stelt Daniël de vraag: ”Wat zal het einde zijn van deze dingen?” Het antwoord is dan: ”Ga heen, Daniël! want deze woorden zijn toegesloten en verzegeld tot de tijd van het einde. Velen zullen er gereinigd en wit gemaakt, en gelouterd worden; doch de goddelozen zullen goddeloos handelen, en geen van de goddelozen zullen het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaan” (vers 8-10). We leren dus hieruit, dat het begrijpen van de woorden van God een geestelijke zaak is en geen zaak van louter intellect. Als dat zo was, dan konden de goddelozen evenveel verstaan als de rechtvaardigen.

Verzegel het boek niet
In Openbaring 22 wordt aan het einde van alles de profeet Johannes toegesproken. De tegenstelling met Daniël is opvallend. Tegen Daniël wordt, in het laatste hoofdstuk van zijn boek, gezegd dat alles moet worden verzegeld tot de tijd van het einde. In het laatste hoofdstuk van de Openbaring wordt tegen Johannes gezegd dat boek niet te verzegelen: ”Verzegel de woorden van de profetie van dit boek niet, want de tijd is nabij” (Openb. 22:10). Er is dus een duidelijk verschil tussen het bevel dat aan de twee profeten gegeven wordt. Voor de Joodse profeet is alles verzegeld tot aan de eindtijd. Voor de christelijke profeet wordt niets verzegeld; alles is openbaar.

Waarom dit verschil?
Van de gemeente en de christenen wordt altijd verondersteld dat ze in de eindtijd leven. De gave van de Heilige Geest heeft alles veranderd. Vanaf zijn komst is voor de christenen geen uitspraak van de Schrift meer verzegeld. Alle gedachten en gevoelens van God, ja, zijn verborgenheden omtrent de wereld worden in de Schrift voor hen geopend, in de kracht van God. De christen, zelfs een zwakke en onwetende, heeft de Heilige Geest inwonend. Daarom zegt Johannes, als hij aan de kinderen in het geloof schrijft: ”En u hebt de zalving vanwege de Heilige en u weet alles” (1Joh. 2:20). Alle geleerdheid van de wereld is geen garantie om de Bijbel te begrijpen. Pas als iemand uit God geboren is, is hij in staat om alles wat God openbaart te begrijpen. Hij heeft alleen nodig geleid en onderwezen te worden.

De inwoning van de Heilige Geest
Zoals gezegd, een verschil tussen de gelovigen van het Oude Verbond en de gelovigen die horen bij de gemeente is, dat wij de Heilige Geest inwonend hebben. Zoiets kenden de profeten van het Oude Testament niet. Hoewel zij de Geest hadden om hen te inspireren, zoals wij niet hebben, hebben wij de Heilige Geest altijd inwonend in ons. Een gevolg daarvan is dat wij geestelijk verstand hebben: ”Het denken van Christus” (1Kor. 2:16). Daarom stelt de Geest van God in 1 Petrus 1 de positie van de christen tegenover die van de gelovigen uit het Oude Testament, ja tegenover de oudtestamentische profeten zelf. Hij laat ons zien dat de profeten ”navorsten welke of wat voor een tijd de Geest van Christus die in hen was, aanduidde, toen Hij tevoren getuigde van het lijden dat over Christus zou komen en van de heerlijkheden daarna. Aan hen werd geopenbaard dat zij niet voor zichzelf, maar voor u de dingen bedienden die u nu zijn aangekondigd door hen die u het evangelie hebben verkondigd door de Heilige Geest die van de hemel is gezonden” (1Petr. 1:11,12). Zij hadden de belofte, maar wij hebben veel meer. Wij hebben nadrukkelijk vervulde zegeningen. Niet slechts een beloofde verlossing, maar een volbrachte. De christen is door genade van alle vragen over zijn zonde bevrijd, zodat hij vrij is om in te gaan in de gezegende dingen van God. En hij heeft de Heilige Geest, zodat hij alles kan weten.

De verwachting van Israël en van de gemeente
Daarom zegt God tegen Johannes dat hij het boek niet moet verzegelen. Voor ons is de eindtijd in morele zin al gekomen. En daarom wachten wij op de Heer die spoedig komt. Overal waar de Joodse gedachte overheerst, zien de mensen uit naar een tijd van grote benauwdheid die aan zijn komst vooraf gaat. Men ziet niet dat God evengoed een doel heeft met Israël als met de gemeente. Nadat Hij de gemeente opgenomen heeft naar haar eigenlijke plaats in de hemelse heerlijkheid, zal Hij met de Joden opnieuw beginnen. Zij en niet wij moeten door de grote verdrukking gaan. Zij moeten letten op al de tekenen die de nadering van de Zoon des mensen op aarde aankondigen.

Daniël begrijpt de bedoeling niet
”Dit hoorde ik, doch ik verstond het niet; en ik zeide: Mijn Heere! wat zal het einde zijn van deze dingen? En Hij zeide: Ga heen, Daniël! want deze woorden zijn toegesloten en verzegeld tot de tijd van het einde” (vers 8,9). Omdat wij de Heilige Geest bezitten, kunnen wij de profetieën verstaan. Daniël kon dat niet, zoals hier gezegd wordt. Voor ons zijn de woorden uit Daniël niet meer verzegeld. Van ons wordt gezegd dat we in de eindtijd leven: ”Deze dingen nu zijn beschreven tot waarschuwing voor ons, op wie de einden van de eeuwen zijn gekomen” (1Kor. 10:11). Zo wordt van Christus gezegd, dat Hij ”éénmaal in de voleinding van de eeuwen geopenbaard is om de zonde af te schaffen door het slachtoffer van Zichzelf” (Hebr. 9:26).

1260, 1290 en 1335 dagen
In vers 11 lezen we: ”En van die tijd af, dat het gedurig offer zal weggenomen, en de verwoestende gruwel zal gesteld zijn, zullen zijn duizend tweehonderd negentig dagen”. Eerder was in vers 7 door de man gekleed in linnen gezegd, dat het zou zijn: ”Een bestemde tijd, bestemde tijden en een helft”. Dat zijn duizend tweehonderd en zestig dagen. Vervolgens vinden we in vers 12 nog een ander getal genoemd: ”Welgelukzalig is hij, die verwacht en raakt tot duizend driehonderd vijf en dertig dagen”. Dus aan de 1290 dagen worden nog 45 dagen (anderhalve maand) toegevoegd. We hebben eerst 1260 dagen, dan 1290 en vervolgens 1335 dagen. We kunnen ons afvragen wat de betekenis hiervan is en vanaf welke tijd we met deze dingen moeten rekenen. Het antwoord is: ”Van die tijd af, dat het gedurig offer zal weggenomen, en de verwoestende gruwel zal gesteld zijn” (vers 11).

Vanaf welk tijdstip gaan we aftellen?
Het is niet eenvoudig dit verschil in getallen te verklaren. Eerst willen we wijzen op het vers dat onze Heer aangehaald heeft in Matt. 24:15: ”Wanneer u dan de gruwel van de verwoesting, waarvan gesproken is door de profeet Daniël, zult zien staan in de heilige plaats, - laat hij die het leest, erop letten! - laten dan zij die in Judéa zijn vluchten naar de bergen”. Dit gedeelte komt overeen met Dan. 12:11. Er wordt ons gezegd, dat er vanaf die tijd 1290 dagen moeten verlopen; vervolgens komt er een periode van 45 dagen en daarna komt de volledige zegen. Is dit alles al vervuld? Moeten we bijvoorbeeld 1335 dagen (of desnoods jaren) tellen na de verwoesting van Jeruzalem door Titus? Kwam toen de zegen? Nee. Wat volgt daar dan uit? We moeten niet gaan rekenen vanaf de verwoesting van Jeruzalem door Titus. Want de tijd van de ”verwoestende gruwel” is nog niet gekomen. Als die komt, in de zin waarin onze Heer er over spreekt, volgen 1335 dagen en dan zal de tijd van volledige zegen aanbreken.

Na de oordelen komt de zegen
Nu nog iets over de verschillen: eerst de 1260, dan de 1290 en tenslotte de 1335 dagen. Ik denk dat de reden is, dat de zegen voor Israël niet in één keer zal komen. Het eerste grote keerpunt zal de vernietiging van ”de koning”, de antichrist, zijn. Dit vindt plaats als de 1260 dagen zijn afgelopen. Maar na de antichrist moet er nog met een andere koning worden afgerekend, namelijk met de koning van het Noorden. Daarom is er nog een korte periode van uitstel, voordat de tijd van zegen begint. Maar of dat zal samenvallen met de dertig dagen (of 1290 dagen) of met de daaropvolgende vijfenveertig dagen (1335 dagen) durf ik niet te zeggen. Ik ben geneigd om te denken dat de vernietiging van de koning van het Noorden één van de laatste oordeelshandelingen is, voordat de tijd van zegen begint. In Jes. 10:12 wordt gezegd: ”Want het zal geschieden, als de Heere een einde zal gemaakt hebben aan al Zijn werk op de berg Sion en te Jeruzalem, dan zal Ik bezoeken de vrucht van de grootsheid des harten van de koning van Assyrië, en de pracht van de hoogheid zijner ogen”. Hieruit kunnen we afleiden dat de laatste uitoefening van oordeel in verbinding staat met de zegen voor Israël. We hebben dus enkele korte tussenruimtes na de vernietiging van de antichrist, in welke periodes de Heere verdere vijanden van Hem en van zijn volk Israël onderwerpt. ”Welgelukzalig is hij, die verwacht en raakt tot duizend driehonderd vijf en dertig dagen” (Dan. 12:12).

Christus, het middelpunt
Ik besluit nu het boek en bid dat de overdenking ervan voor velen tot zegen mag zijn. Het zal al een hele winst zijn, als wij begrijpen dat de gemeente niet het enige is in de ogen van God. Dat zou een onjuiste gedachte zijn.

Christus is het ware middelpunt. Hij is het centrum van de hemelse zegeningen en de gemeente omringt Hem. Hij is ook het centrum van aardse zegen en de Joden omringen Hem. Daarom, hetzij in de hemel of op aarde, Christus is het middelpunt van al Gods plannen en raadsbesluiten. Als onze harten op Hem gericht zijn, is er vrede, vooruitgang en zegen. Het gevolg hiervan is dat ik gelukkig ben en God mij in zijn dienst kan gebruiken. Maar als ik mij bijvoorbeeld ongerust maak over mijn eigen verlossing, hoe kan ik dan bezig zijn in de dienst voor anderen? De grote vraag van het ”Ik” zal nooit tot rust komen, voordat Christus het middelpunt van alles voor ons is. Moge het zo zijn! Hij is het middelpunt van al Gods gedachten van liefde, gerechtigheid en heerlijkheid.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, januari ’87
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.