De Profeet Jona - Deel 3
HOOFDSTUK 2
Jona in de vis
Er zal wel geen tweede zo vreemde plaats geweest zijn, waar een mens tot God heeft gebeden. ‑ Jona bad tot Jehova, zijn God, uit het ingewand van de vis. Dit is een bewijs, dat hij daar, in die ruimte zonder lucht, bij bewustzijn was, wat mogelijk is geweest door een Goddelijk wonder. ‑ De profeet heeft dit gebed later in zijn boek opgenomen.
Het vorige hoofdstuk toonde ons Jona als een echte Israëliet, een vroom man, een voorganger. Maar die toch tot de erkenning moest komen: ik ben de schuldige, werp mij in de zee. En dan daalt hij als het ware in zijn graf. Nu zou men zeggen: het is gedaan met deze profeet. Maar dat is niet gebeurd.
Jona spreekt in zijn gebed niet over een vis, hoewel hij daarop wel telkens zinspeelt. Hij zegt, dat hij was in de’ buik van het graf’.‑ Dat God zijn leven uit het verderf heeft opgevoerd. ‑ Hij zegt hiermede, dat hij, tengevolge van zijn zonde, een dode is, in een graf gelegd, en aan lichamelijk verderf is over gegeven. Deze gezindheid is voor God welgevallig.
De Statenvertaling heeft: ’Gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in de buik van de walvis, alzó zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde’ (Matth. 12:40). De vertaling: ’walvis’ is echter niet juist. Men is daartoe gekomen, omdat het oude Nederlandse woord: ’wal’ betekent: ’groot’. Men vindt dit bijv. nog terug in: ’walnoot’, d.i.: ’grote noot’. Daarom vertaalde men destijds: ’grote vis’, door: ’walvis’.
Deze vertaling heeft heel wat moeite en spotternij verwekt. Men kan hieruit weer zien, van hoeveel gewicht een juiste vertaling is, soms van één woord. ‑ Maar er blijkt ook uit, hoe de jegens God en Zijn Woord vijandige mens zonder onderzoek het eerste het beste aangrijpt, om dit Woord zo mogelijk belachelijk te maken en van kracht te beroven.
De nieuwe vertaling N.B.G. vertaalt: ’zeemonster’. De vertalingen Voorhoeve en Luther hebben: ’grote vis’. Bij deze overzettingen behoeft men niet te denken aan een walvis, waarvan de spotters zeggen, dat deze vis een te klein keelgat, slokdarm, heeft om een volwassen mens in te slokken. En dat in de Middellandse zee geen walvissen voorkomen. In ’The Times’ van 9 juli 1928 deelde een zendeling mede, dat hij van zeer betrouwbare zijde had vernomen, dat iemand, die dikwijls mee ter walvisvangst ging, overboord viel en opgeslokt werd door een walvis. Gelukkig werd dit door anderen gezien, en de walvis werd geharpoeneerd. Het is bekend, dat een geharpoeneerde walvis dadelijk uitbraakt, wat hij in zijn maag heeft. Dit gebeurde ook toen met de pas opgeslokte man.
Maar de ongelovigen beweren ook, dat geen enkele vis een volwassen mens kan opslokken, laat staan hoe zulk een mens in de vis in leven zou kunnen blijven. ‑ Een zeer bekwaam ichthyoloog heeft vroeger geschreven, dat de grote vis in het Bijbelverhaal een potvis of kasjelot is geweest. Dit zeemonster wordt ongeveer dertig meter lang, zijn muil is ongeveer tien meter. Het heeft een zeer rekbare slokdarm, wijd genoeg voor een volwassen mens. Men heeft eens een potvis gevangen, die in zijn maag een haai van vijf meter had. In die maag is een temperatuur van plm. 39 graden, waarin een mens het nog wel uithouden kan, terwijl ook het maagzuur van die vis door een mens verdragen kan worden.
Hoewel wij met belangstelling van deze mededelingen kennis nemen, omdat zij van waarde zijn tegenover de spot van de ongelovige betweters, zijn deze voor gelovigen toch niet nodig. Zij geloven wat in Gods Woord over Jona in de grote vis gezegd wordt, ook zonder de verhalen en opmerkingen van deskundigen, omdat zij God kennen en weten, dat Hij de wonderen doet, die Hem behagen. Het grootste wonder was niet, dat Jona in de grote vis kwam, maar dat hij er levend en zonder letsel weer uitkwam, en geestelijk hersteld, zonder dat de vis werd geharpoeneerd. Alleen door het spreken van God.
De Heer Jezus heeft over Jona in de vis gesproken en er naar verwezen als een schaduw van Zijn dood en opstanding. Dit is een afdoend bewijs van de werkelijkheid van Jona in de vis. ‑ Iemand heeft gezegd, dat het geloof, dat niet aanneemt, geen geloof is maar niets betekenend gebabbel. Na dit verwijzen van de Heer Jezus naar Jona in de vis, het hoogste en beste bewijs, dat gegeven kan worden, is alle tegenspraak en redenering verwerpelijk, nietszeggend, gepraat.
Een ander bezwaar, dat gemaakt wordt, ook wel van gelovige zijde, is echter, dat Jona drie dagen en drienachten in de buik van de vis geweest is. Dit tijdsverloop wordt ook door de Heer Jezus aangegeven voor Zijn vertoeven in het hart der aarde, in het graf, terwijl Hij toch, zoals de evangeliën mededelen, maar twee nachten, een dag entwee kleine delen van een dag daarin heeft verkeerd.
Maar dit bezwaar wordt geheel opgelost, als wij er aan denken, dat men in het oosten de gewoonte heeft, een deel van een dag ’dag en nacht’ te noemen. Zoals wij spreken van een etmaal, spreekt men daar van een dag en nacht. Als wij zeggen, dat wij ergens een dag geweest zijn, dan bedoelen wij helemaal niet, dat wij daar precies twaalf uur waren. De laatste uren van de Vrijdag (bij de Joden vangt de dag aan op de avond) en de eerste uren van de Zondag worden gerekend als twee dagen en nachten. Een Jood zal nimmer enig bezwaar maken tegen de tijdsaanduiding, zoals die in de evangeliën wordt vermeld. Deze bezwaren zijn in het westen gerezen.
Sommigen hebben gemeend, dit tijdsbezwaar te ondervangen, door te beweren, dat de Heer niet op vrijdag gestorven is, maar op woensdag of donderdag. Maar deze bewering wordt door de Schrift tegengesproken. De Emmaüs‑gangers gingen op de opstandingsdag des Heren, dus op onze zondag, naar hun dorp. Uit drukkelijk wordt er gezegd: ’op dezelfde dag’ (Luk. 24:13). Uit het verband blijkt, dat dit de opstandingsdag was. In het gesprek met de Heer zeggen zij, dat het heden de derde dag was, dat deze dingen geschied waren, dus: een deel van de vrijdag, de zaterdag, en een deelvan de zondag (Luk. 24: 21).
In dit kleine boek lezen wij telkens, dat God het een of het ander beschikt:
1:4 de storm op zee;
1:17 een grote vis om Jona in te slokken;
4:6 een wonderboom;
4:7 een worm om de wonderboom te verdorren:
4:8 een verzengende oostenwind.
Allen en alles staat Hem ten dienst, zoals ook de ezelin van Bileam, de leeuw, die de man Gods uit Juda doodde, de brullende leeuwen in de geschiedenis van Daniël (Num. 22:28 ‑ 30; 1 Kon. 13:24; Dan. 6:23). En bij Jona beschikte Hij een grote vis, die de profeet levend moest inslokken, drie dagen en drie nachten onbeschadigd bewaren, en hem daarna op het droge ongedeerd uitspuwen.
De apostel Paulus zegt, dat God alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die Godliefhebben, die naar Zijn voornemen geroepen zijn (Rom. 8). Er staat niet: ’voor hen, die door God geliefd worden’, maar: ’voor hen, die God liefhebben’. En verder: ’die naar Zijn voornemen geroepen zijn’. ‑ Jona wordt niet gekenmerkt door zijn liefde tot God, en ook niet door zijn gehoorzaamheid aan God. Maar omdat hij een geroepene des Heren was deed God alle dingen voor hem ten goede medewerken. En dat goede bestond daarin, dat hij eenswillend met God werd gemaakt en zwijgend het doen van God leerde te aanvaarden.
God had door de storm op zee tuchtigend tot Jona gesproken. Toen werd hij door de vis ingeslokt, doch hij blijft in die ruimte bij vol bewustzijn. En dan spreekt God daar tot hem om hem tot inkeer tebrengen. Dan is de benauwdheid van Jona’s ziel groter, dan die van de besloten ruimte, waarin hij is. ‑God heeft niet gewacht, dat Jona tot Hem terugkeerde, maar sprak tot hem door de storm en in de vis. Zoals God ook niet gewacht heeft op de gevallen Adam, maar hem opzocht in de hof van Eden. Mensen handelen dikwijls juist andersom. Die zeggen, dat de verkeerden tot hen moeten komen, en deemoedig hun schuld belijden moeten.
De vis, met in zich Jona, zwemt naar de diepten der zee, de ’grondslagen van de bergen’ (vers 6). ‑De vis komt in de zeestromen, de golven gaan over het dier. Maar Jona zegt in zijn gebed, dat hij is geworpen in de diepte, in het hart der zeeën, dat de zeestromen hem omvingen, dat al Gods baren en golven over hem gingen (vers 3).
En evenals de heidenen in de storm om uitkomst gebeden hadden, deze onbesnedenen, zo moet nu de vrome Jona, deze profeet des Heren, God om uitkomst bidden. Maar hij erkent nu, dat hij in deze benauwdheid is, vanwege zijn ongehoorzaamheid. Wat zou er van hem geworden zijn in de storm en in de vis, als God niet in genade tot hem gekomen was. Dat hij behoorde tot het bevoorrechte volk van God, kon hem nu niet helpen.
De uitdrukkingen in het gebed van Jona komen veel overeen met die invele psalmen. Sommigen beweren daarom, dat het gebed van Jona uit verschillende psalmen is samengesteld. Maar dat is niet het geval, het zijn de woorden van Jona zelf ‑ was hij niet een profeet des Heren, die zeker de uitdrukkingen van vele psalmen kende? Nu hij in de benauwdheid is, komen hem vele uitdrukkingen van psalmen voor zijn geest, en maakt hij die tot zijn eigendom. Hetzelfde doen vele gelovigen, als zij in noden of omstandigheden zijn, waarover ook psalmen spreken. Spreken zij die woorden dan ook niet uit als hun eigen woorden?
Jona zegt, dat God hem hoorde, toen hij in de buik van het graf totHem riep. Dat is ook de ervaring van alle gelovigen. In de grootste noden hoort God. Ook als zij door eigen schuld in die nood gekomen zijn, als zij tenminste hun schuld erkennen. ‑ De Heer had Jona in de diepte geworpen. Hij erkent Godstuchtigende hand over hem. Maar toch vertrouwt hij, Gods heiligdomweer te zullen aanschouwen. Tweemaal spreekt hij over ’de tempel Uwer heiligheid’. De eerste maal om uitdrukking te geven aan zijn vertrouwen, die tempel weer te zullen zien. De tweede maal om zijn overtuiging uit te spreken, dat de Heer in Zijn heilige tempel hem hoorde, ook al bevond hij zich in de vis. ‑ Hij verplaatst zich reeds achter de nood. God heeft zijnleven van het verderf gered. De heidense schepelingen hadden eerst tot hun ’weldadigheid’, hun afgoden, geroepen, maar na wat zij hadden medegemaakt, riepen zij alleen Jehova aan. Verlieten hun ’weldadigheid’ hun afgoden. Maar Jona zou meer doen. Hij zou offers van dankbaarheid brengen, en betalen wat hij beloofd had. Wij kunnen hier wel aan zijn belofte denken. dat hij voortaan naar God zou luisteren, en dat hij naar Ninevé zou gaan.
Jona doorleefde: ellende, verlossing, dankbaarheid. Dit is nog steeds de weg voor het volk van God. ‑ Leven door te sterven. Winnen door verliezen. Opstaan door ondergaan. ‑ De leidingen van God brengen tot inkeer en verootmoediging‑ ‑ Jona eindigt zijn gebed met de uitroep: ’Het heil isdes Heren!’
Dit is een woord van de rijkste inhoud en betekenis. Het is heil van Jehova, d.i. de: ’Ik ben, die Ik ben’, de Onveranderlijke, de Eeuwig‑Getrouwe, heil, door Hem bewerkt, medegedeeld, gegeven.
Voor hen, zowel in de oude als nieuwe bedeling, die met God in betrekking staan, was er een heil des Heren, door Hem bewerkt, in het verleden. Is er in het heden een heil des Heren, waardoor zij worden omgeven, en zal er in de toekomst een heil des Heren zijn.
Vooral in Nederland is het bijzonder nodig, dat in het oog te houden, dat het een heil van deHeer is. ‑ De Joden waren erg vervuld met hun voorrechten, en stelden zich op een standpunt, dat niet naar de gedachten van God was. Daarbij had het grootste gedeelte van het volk niet het leven uit God. ‑ In ons land zien wij iets dergelijks. Men beroept er zich op tot het volk des Heren te behoren, maar bij heel velen is er geen persoonijke geloofsverbinding met God, met Christus. Daarbij komt dan nog een uit de hoogte neerzien op anders denkenden. ‑ Heil doet denken aan heling, aan genezing. Maar het gaat niet om een heil, waarvan een bepaalde groep christenen het monopolie zou hebben, maar om het heil des Heren, bereikbaar voor een ieder, die in geloof de hand daarnaar uitstrekt. Het gaat om een geloofsverbinding met een Persoon, met Christus, en door Hem met God.
Daarom is het niet voldoende om alleen uitwendig deel uit te maken van het volk des Heren, gedoopt te zijn, ter kerk te gaan, de kinderen in de leer op te voeden. ‑ Paulus haalt het woord van de profeet Joël aan, dat een ieder die de naam des Heren zal aanroepen behouden zal worden, het heil des Heren ontvangt (Rom. 10: 13; Joël 2:32). En: ’Hetzij wij leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heren’ (Rom. 14:8). Het is kostelijk om ’des Heren’ te zijn. Hem toe te behoren, van Hem te zijn, omdat Zijn heil verkregen is.
Het is merkwaardig, dat de uitdrukking: ’het heil is des Heren’, in het Oude Testament tientallen malen wordt gevonden, maar niet éénmaal, aldus geformuleerd, in het Nieuwe Testament. Waarom dit? Zou het niet daarom zijn, dat als in het Oude Testament zo veel over het heil van God gesproken wordt, ons oog in het Nieuwe Testament gericht wordt op het heil des Heren, dat gekomen is in de Persoon van Jezus Christus.
’De Here nu sprak tot de vis, en hij spuwde Jona uit op het droge’. De zonde van Jona blijft als het ware in de zee, maar hij zelf is gered. Door Gods genade kwam Jona beter uit de vis, dan toen hij in de vis ging. ‑ Als vrij man was Jona maar klein, maar als gevangene in de vis, leerde hij groot te zijn.
Waar de vis Jona heeft uitgespuwd weten wij niet. Als wij denken aan de regel in het Woord van God, dat de Heer een afgewekene na herstelweer plaatst op dat punt, waar deafwijking begonnen is, vermoeden wij, dat die uitspuwing niet ver van Joppe is geweest. Daar staat Jona nu op het strand, misschien nog met zeewier aan zijn kleding. Hij is als uit de dood herrezen.
Als wij nu weer na gaan, hoe God in dit deel van Jona’s geschiedenis een profetische blik op het volk Israël heeft gegeven, dan is de inkeer van Jona, gedurende zijn verblijf in de vis, een heenwijzing naar hetvolk der Joden, dat na een tijd van kastijding, terzijdestelling enbenauwdheid tot inkeer zal komen. De ’derde dag’, de dag van de opstanding, als volk, zal voor Israël aanbreken (Hos. 6:1‑3). Het volk heeft zich verhard, het heeft niet willen luisteren, met als gevolg oordeel en verstrooiing. Maar straks zal een getrouw overblijfsel uit de twee en de tien stammen, waarvan Jona een voorbeeld is, zich weer tot God wenden met berouw en verootmoediging. ‑ Als de rabbijn, over wie wij in de inleiding schreven (blz. 146) zei: ’Wij zijn Jona!’ dan is dat niet alleen waar wat de verwerping van de Joden aangaat, maar ook wat de weder‑aanneming betreft (Rom. 11 : 25‑27). Inde ’buik van de vis’, in het ’graf’ der volken, waarin de Joden zich nu bevinden, zal bij een overblijfsel uit hen een inkeer worden bewerkt. En op grond van het offer van Christus, waarvan Jona een voorbeeld is (Matth. 12:40), zal ook aan dit overblijfsel de zegening gegeven worden, het heil des Heren, de ingang in het koninkrijk van Christus. Geheel Israël zal alzo behouden worden, d.w.z.: uit alle twaalf stammen zal er een overblijfsel zijn, dat het nieuwe Israël zal vormen ‑ Jona leerde in de vis, wat genade is. Dat zal het overblijfsel ook leren.
Wonderlijk wordt het gebed van Jona, als wij in hem een schaduw zien van Christus. ‑ Dat klagen vanwege de banden van de dood, de boeien van het graf, dat over het hoofd gaan van de baren en golven van Gods toorn, over de afgrond wij vinden dit alles terug in verschillende psalmen, vooral Ps. 42, waar profetisch over het lijden van Christus gesproken wordt.
Gods raad bestaat. Hij doet al Zijn welbehagen. Dat zagen wij bij Jona. ‑Dat zal straks gezien worden bij het volk van Israël ‑ Dat is ook aanschouwd bij de Heer Jezus. Naar de raad van God is Hij gekruisigd. Maar naar de raad van God, heeft Hij Zijn ziel in de hades, in het dodenrijk, niet gelaten, en niet toegelaten dat ZijnHeilige, de verderving zag. Naar de raad van God stond Christus uit de doden op. Uit de dood en de opstanding van Christus is aan de wereld bereid het heil des Heren.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.