De Profeet Jona - Deel 2

HOOFDSTUK 1

 

Jona in de storm

 

Tweemaal wordt in deze korte profetie gezegd, dat het woord des Heren, Jehova, tot Jona geschiedde 1: 1; 3: 1. De eerste maal om hem bevel te geven naar Ninevé te gaan en tegen haar te prediken, omdat de boosheid van de inwoners isopgeklommen voor het aangezichtdes Heren.  Nadat Jona deze opdracht is ontvlucht, door God tegengekomen en weer terecht gebracht is, ontvangt hij voor de tweedemaal deze opdracht, maar dan wordt de nadruk gelegd op het gezag des Heren.

 

Er is niets zo noodzakelijk, dan dat gelovigen en vooral dienaars des Heren luisteren naar het woord des Heren.  Velen luisteren naar hun verstand, hun gevoel, naar nuttigheids‑argumenten, maar dan gaat men een eigen gekozen weg en komt men tenslotte in de ’zee’ terecht.

 

Ninevé was de hoofdstad van het grote Assyrische rijk, gelegen aan de rivier de Tigris. ‑ Reeds in Gen. 10: 11‑12 wordt de stad genoemd. ­De profeet Nahum spreekt van Ninevé als een bloedstad, vol van leugen, geweld en roof, Nahum 3: 1. ‑ Er waren in de stad meer handelaars, dan er sterren aan de hemel zijn, de gekroonden (aanzienlijken) als sprinkhanen Nahum 3:16‑17.  Tegen deze stad vol van goddeloosheid moest Jona prediken.  Het was dus geen blijde boodschap, die hij moest brengen. God kende al die boosheid, die er in de stad niet alleen was, spora­disch, hier en daar, maar een boos­heid, die zich als het ware had op­gestapeld tot de hemel toe. ­Daarom kon het oordeel over Ninevé ook niet uitblijven.  Nu had God dit in een ogenblik kunnen doen, zoals bij Sodom en Gomorra. Maar hier laat Hij de stad eerst nog waarschuwen. ‑ Geeft nog gelegenheid aan de mensen van Ninevé om zich te bekeren, dat is hier zich van hun boosheid en zonden af te wenden.

 

De prediking aan Jona opgedragen was een laatste boodschap aan deze stad.  Hoewel de gehele stad slecht was, en er daarom niet  voor of tot de stad, maar tegen haar gepredikt moest worden, bleef iedere inwoner verantwoordelijk.  Er wordt niet gezegd; dat de boosheid van de stad opgeklommen was, maar die van de inwoners.

 

Deze opdracht op zichzelf was Jona niet onwelgevallig.  Hij had vroeger, eveneens door het woord des Heren voorspeld, dat er nog een tijd van zegen voor het rijk van de tien stammen zou komen, die ook gekomen was in de dagen van koning Jerobeam 11. ‑ Een sterk Assyrië, de grote vijand van Israël, strookte niet met de gedachten van Jona.

 

Maar Jona wist ook, dat als de inwoners van Ninevé zich bekeerden, God hen en de stad zou sparen, 4: 2. Hij begreep goed, dat zijn opdracht niet alleen maar was om Ninevé het oordeel aan te zeggen, maar dat de Heer vooraf het getuigenis van een prediker wilde tot waarschuwing en heil van de stad en haar inwoners.  God wilde persoonlijke en nationale bekering, opdat Hij geen leed en ellende behoefde te zenden.

 

De mens is anders gezind. ‑ Ook de godsdienstige mens.  De Joden namen een bevoorrechte plaats in onder de volken.  God had hun die plaats gegeven.  Zij moesten zich van de andere volken afgezonderd houden, opdat zij een getuigenis zouden zijn van Gods heiligheid, genade en liefde, in een wereld, die tegen God in opstand is.  Maar de Joden hebben zich over deze bevoorrechte plaats verheven, hetgeen te meer hatelijk was, daar zij de hun van God gegeven wetten niet hielden, en even grote, soms ergere, zondaars waren, dan de heidenen.

 

Jona was in de eerste plaats een Israëliet.  Bovendien een profeet. Met volle instemming had hij een vorige opdracht des Heren vervuld, n.l. om te profeteren, dat er nog een tijd van zegen voor het tienstam­menrijk zou komen.  Maar deze opdracht gold heidenen en nog wel Assyriërs, grootste vijanden van Israël.  Moest hij nu, een Israëliet, het aanzien, dat dezen zouden delen in de genade van God.  Dat zijn woord van oordeel en verderf over Ninevé niet zou worden vervuld? Wellicht zouden zij hem bespotten.

 

Jona was zeker een waar gelovige. Maar dit feit alleen bewaart niet voor de werking van het ’vlees’, de oude verdorven, menselijke natuur. Als hij ootmoedig was geweest en een ware dienstknecht des Heren, dan had hij onvoorwaardelijk geluisterd naar het woord des Heren, in de overtuiging, dat de Meester beter weet, wat goed is, dan de dienaar. ‑ En dat geldt ook nu nog voor alle dienstknechten van de Heer.  Het komt ook nu wel voor, dat als de Meester zegt: ’Ga naar Ninevé,’ de dienaar naar Tarsis wil. ‑ Van de engelen lezen wij dat zij, de krachtige helden, zonder te redeneren gaan, waarheen God hen zendt, Ps. 103:20.

 

Jona maakte zich wel op, maar... om te vluchten naar Tarsis; hij vluchtte van het aangezicht des Heren.  Tarsis, in Spanje, gold toen voor het einde der aarde.  Zo ver mogelijk van de plaats waarheen de Heer hem gezonden had. ‑ Adam verborg zich voor God achter de bomen van de hof van Eden; Jona verborg zich op een schip op de oude wereldzee. ‑ Doch welk mens kan zich voor God verbergen, Hem ontvluchten? Ps. 139: 7‑12.  Jona had zulk een mooie naam, die ’duif’ betekent.  Doch hij deed die naam, vredesduif, geen eer aan.

 

De ongehoorzame profeet heeft het voornemen naar Tarsis te vluchten. Hij moet hiervoor naar Jafo of Joppe, toen de enige zeehaven van Palestina.  Als hij te Joppe komt, ligt daarjuist een schip gereed om naar Tarsis te varen.  Misschien heeft hij nog wel gedacht: Wat is dit merkwaardig! Zonder enig op­onthoud kan ik afvaren.  Hij betaalt de overtocht‑prijs, en spoedig daarna is het schip in volle zee.  En voor de tweede maal in één vers wordt dan gezegd: ’van het aange­zicht des Heren.’

 

Zeker, God beschikt het zó, dat Jona onmiddellijk kon afvaren. Maar met een heel ander doel dan dat van Jona.  God zal hem juist op dit schip tegenkomen.

 

De ’voorspoed’ van een van Godafgewekene is geen voorspoed.  Dit schip zal het ’net’ zijn, waarin Jona gevangen zal worden.  Hoeveel gelovigen hebben de weg van God voor hen verlaten.  Hoeveel maken dezulken zichzelf wijs.  Vooral als hun weg dan nog voorspoedig schijnt te wezen.  Bidden zij niet? Zijn ze niet rustig?

 

Te Joppe is later nog eens een Jood geweest, die vanwege de Heer ook een opdracht kreeg om tot een heiden te gaan met een boodschap van genade en heil.  Maar wat heeft het ook bij Petrus een moeite gekost, dat hij die opdracht nakwam, Hand. 10.

 

Het schip is nauwelijks in volle zee, of Jehova doet een grote storm ontstaan.  Hij kan stormen doen bedaren, maar ook doen opkomen. Het schip geraakt al spoedig in nood, het dreigt te breken.  De lading wordt overboord geworpen om het te verlichten.  Bij de bemanning is grote vrees en zij roepen, bidden, een ieder tot zijn God.  Maar tijdens deze grote noodslaapt Jona.

 

Geestelijk toegepast, denken wij hier aan het woord van de apostel Paulus: ’Ontwaakt, gij die slaapt, en staat op uit de doden, en Christus zal over u lichten ... Daarom zijt niet onverstandig,  maar verstaat wat de wil van deHeer is’ Ef. 5: 14‑17.  Dit wordt gezegd tot gelovigen.  Er wordt niet gezegd, dat zij dood zijn, geestelijk dood, zoals de onbekeerde mensen, maar dat zij slapen  en dan ontwaken moeten.  Wanneer een gelovige ’slaapt’, overeenkomst vertoond met een geestelijk dode, dan heeft hij niet alleen een ongelukkig leven, maar ook een leven, dat zijn doel mist.

‑’Ontwaakt’ hij door het woord des Heren, dan zal hij tot inkeer komen, zijn zonde, zijn toestand, erkennen en veroordelen, er mede breken.  ’Ontwaakt’ hij alleen, dat is: ziet hij het verkeerde in, doch hij ’staat niet op ’, d.i. erkent niet, oordeelt zichzelf niet, breekt niet met het verkeerde, dan slaapt hij weer in en wordt zijn toestand des te erger.

 

Kan dit niet op Jona, een dienaar van de Heer, worden toegepast.  Hij behoorde op reis te zijn naar Nine­vé, maar hij vlucht naar Tarsis.  Hij verstaat de stem des Heren, in deze storm.  Hij ontwaakt door die stem, maar ... doet niets. ‑’Staat nietop’. ‑ Hij weet, dat deze storm om hem is.  En als de kapitein tot hem zegt, dat ook hij tot zijn God zal bidden, dat zij niet vergaan, lezen wij niet dat Jona uit heeft gedaan. ‑ De bemanning deed dit wel, al riepen zij, daar zij uit verschillende landen waren, een ieder tot zijn god.  Laat het waar zijn, dat het maar een bidden uit nood was, dat zij de wraakgoden gunstig wilden stemmen, dat zij riepen tot goden, die niet konden helpen, er was bij hen toch een erkenning van een hogere Macht.  Maar Jona, die zoveel beter wist, deed niets.  Hij, de dienaar des Heren, slaapt, terwijl de mensen om hem heen in nood verkeren en bidden.  Hij, die weet, dat de mensen omhem in die nood gekomen zijn.  De vrome Israëliet, de dienaar des Heren, moet door heidenen aangespoord worden om te bidden. ‑

 

Als Jona dan niets doet, zal God hem openbaar maken.  Hij gebruikt hiervoor de gedachte onder de bemanning, dat er aan boord iemand is, die wegens begane zonden door de goden wordt ge­straft.  Zij werpen hiertoe het lot. En dit valt ten slotte op Jona.  De Heer, die een grote storm beschik­te, bestuurde ook dit lot.  Spr. 16:33.  Soms is deze gedachte wel waar, maar lang niet altijd.  De Heer Jezus heeft dit enige malen ook wel aangetoond.  Luk. 13:1‑5 en Joh. 9:2‑3.  De Joden hebben dit denkbeeld ook op de Heer Jezus toegepast, toen Hij gekruisigd was. Zij achtten Hem toen van God ge­slagen.

 

Als het lot op Jona gevallen is, dan moet hij voor deze heidenen wel bekennen, dat hij de aanleiding is waardoor deze nood over hen komt. ‑ Hij deelt hen mede, dat hij een Hebreeër is, en dat hij Jehova vreest, Die de zee en het droge gemaakt heeft. ‑ Vroeger had hij reeds ge­zegd, dat hij op de vlucht was ver van Jehova (vers 10).  Dit zal toen wel in algemene termen zijn ge­schied, en die vlucht om godsdien­stige redenen interesseerde de bemanning ook verder niet.  Maar nu zij zich in de grootste nood be­vinden, komen zij, als Jona hen zegt dat hij Jehova vreest, Die dezee en het droge gemaakt heeft, dan komen zij onder de indruk van de macht en majesteit van die God. ‑ Zij begrijpen best, dat Hij dan ook de macht heeft die zee in een alles­verslindende watermassa te veranderen.  En zij zeggen:’ Wat?Hebt gij dit gedaan? ’ ‑ Had hij wer­kelijk de moed gehad om te trachten zulk een machtig God te ontvluchten? Zij zijn wijzer dan Jona (vergel.  Jer. 23:23 ‑ 24).

 

De Heer had Jona kunnen tegenhouden, bijv. eer hij uit zijn huis ging, eer hij te Joppe was ge­komen.  Maar Hij liet Jona een tijd­lang gaan, Jona heeft hierbij ogen­schijnlijk nog voorspoed.  Doch op Zijn tijd grijpt de Heer plotseling in onder de meest drukkende omstan­digheden. ‑ Neen, niet om te straf­fen, maar om te behouden, hoewel ook Jona de gevolgen van zijn mis­stap zal ondervinden. ‑ Zo gaat het nu ook. ‑ God laat het kwade bij Zijn kinderen niet ongestraft, om­dat het Zijn kinderen zijn.   Integen­deel!  Juist omdat het Zijn kinderenzijn, straft, tuchtigt, Hij.  Hoe zou Hij, bij toelating van het kwaad in Zijn kinderen, anders de wereldlin­gen rechtvaardig oordelen kunnen?

 

God heeft ook de vrees van de be­manning gebruikt.  Zij stellen Jona de vraag, wat zij hem moeten doen, opdat de zeekalmwordt. ‑Jonamoet zelf zijn straf bepalen.  Hoe hij deze bepaalt, zal vóór of tegen hem pleiten in de ogen des Heren.

 

En dan komt openbaar, dat Jonatoch een gelovige is.  Hij beneemt zichzelf het leven niet, zoals eens koning Saul, toen deze in nood ver­keerde.  Hij springt ook zelf niet overboord. ‑ Hij zegt tot de man­nen, dat zij hem moeten opnemen en in de zee werpen.  Dan zal de zeestil worden, want hij weet, dat deze grote storm hen om zijnentwil over­komt. ‑ Jona geeft zich als het ware ten offer voor hun leven en veilig­heid. ‑ Anderzijds: op het schip is Jona afhankelijk van wat mensen zullen doen, eenmaal overboord ge­worpen is hij afhankelijk van wat God doen zal.

 

Hij neemt de straf op zijn zondeaan.  In zulk een woeste zee gewor­pen betekende, naar menselijke berekening een wisse dood.  Hij aanvaardt dat.  Buigt zich, erkent de rechtvaardigheid van de straf. Stelt geen enkele eis. ‑ Geeft zich over in de hand van God.

 

Dit is ook de weg voor de zondaar.  Hij heeft zich te buigen onder het recht van God en het oordeel over hem als rechtvaardig te erkennen. Doet hij dit, dan plukt hij de vrucht van het éne, maar algenoegzame offer, eens door de Zoon van God op het kruis gebracht.

 

Dit is ook de weg voor de afgewe­ken gelovige. ‑ Die moet niet trach­ten zichzelf uit de nood te redden. ­Zou hem dit al gelukken, dan brengt de Heer hem in nog grotere nood.  Totdat hij de straf over zijn zonde aanvaardt, totdat hij zich buigt onder de hand des Heren. ­Er staat geschreven: ’Als dan hun onbesneden hart gebogen wordt, (dat van Israël), en zij aan de straf over hun ongerechtigheid een welgevallen hebben, dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond...’ Lev. 26:41‑42.  Op grond van het éne offer is er altijd weer heil. ‑ In­dien de zonden worden beleden, God is getrouw, dat Hij vergeeft en reinigt.

 

Dit deed Jona, en hij werd hersteld, ook in zijn dienst.  Dit deed Petrus, en de Heer vertrouwde daarna aan hem Zijn schapen en lammeren toe. Dit deed David, en hij behield het koninkrijk. ‑Maar de koningen Asa en Uzzia deden dit niet, en bleven de gevolgen ondervinden. Uzzia bleef melaats tot zijn dood toe.

 

Als Jona tot de mannen zegt, dat zij hem overboord zullen werpen, doen dezen dat niet direkt.  Zij zijn onder de indruk van zijn woorden geko­men, en willen hem nog sparen.  Zij proberen eerst nog het schip te behouden, maar konden hun doel niet bereiken, daar de zee steeds onstuimiger werd. ‑ Toen begrepen die mannen, dat de God, waarvan Jona had gezegd, dat Hij de zee en het droge had gemaakt, tegen Jonawas, en daarom nu ook tegen hen, en dat zij dus nu handelen moes­ten.  Zij roepen de Heer aan en vragen dat zij niet omkomen terwille van Jona, en dat Hij hen niet moge toerekenen, wanneer zij doen wat deze man hen heeft ge­zegd.  Zij richten zich nu niet een ieder tot zijn god, maar tot Jehova. Die Naam hadden zij van Jona ge­hoord. ‑ En dan nemen zij Jona op en werpen hem in de zo fel bewogen zee.  Toen werd de zee kalm en rustig, met als gevolg, dat de bemanning nu nog meer Jehova vreesden.  Want nu zagen zij Zijn almacht. ‑ Zij slachtten Hem een offer en beloofden geloften. ‑ Jona had aan heidenen niet een bood­schap van oordeel willen brengen, omdat God die heidenen toch genade zou bewijzen.  Maar door de storm had God nu tegen Jona ge­predikt.

 

En Jona zonk in de diepte, maar komt niet om.  Jehova beschikte op dat ogenblik een grote vis, die hem inslokte zonder hem te verwonden. Drie dagen en drie nachten was Jona in de ingewanden van deze vis. God heeft hem daar bewaard, zodat Jona, ook al is hij afgesloten van de lucht, toch in leven en bij bewustzijn blijft.

 

In welk een toestand bevond Jona zich nu.  Een profeet van Israël in een vis, in de diepte der zee.  Niet over Ninevé maar over deze profeet was het misnoegen van God gekomen.

 

Enkele malen lezen wij in dit boek, dat God iets beschikte, 1: 17; 4:6, 7. De mens denkt wel, dat hij kan beschikken, maar hierin is hij, als in zoveel, volkomen fout.  De mens kan alleen wikken, maar het is tenslotte alleen God, Die beschikt. De mens meent dat hij over zijn kracht, geld, tijd, beschikken kan. Maar telkens komt God daartussen.  Dan is veelal die mens vertoornd, omdat hij dan God beschouwt, als Degene, die hem dwarsboomt.

 

God brak eens de kracht van een verkeerde Jakob.  Bij de verkeerden betoont de Heer Zich een worstelaar, een tegenstander, Ps. 18:27.  De verloren zoon begeerde zijn honger te verdrijven door varkensvoeder en zelfs dat kreeg hij niet.  De Heer laat het soms ver komen.  Maar niet tot verderf, doch tot behoud.

 

In de inleiding is reeds opgemerkt, dat de geschiedenis van Jona éénprofetie is, voorgesteld door de per­soon van Jona . Als wij nu nog nagaan hoe God in de persoon van Jona een profetische kenschetsing van het volk Israël heeft gegeven, dan zien wij, dat ditvolk zich altijd heeft verzet tegen degenadebetoning aan de heidenen.

 

juist zoals Jona dit deed. ‑ Door dit verzet is het volk terecht gekomen

 

in de ’zee’, de zee der volken, het is verstrooid geworden over de ganse aarde, onder alle volken.  In de geschiedenis van Jona  werdenheidenen gespaard, maar over hemkwam oordeel. ‑Juist zo is het eeuwen later met het volk Israël ge­gaan.  Maar Jona werd niet voorgoed terzijde gesteld. ‑Zo ook Israël niet. ‑ Jona kwam terecht in een’graf’ in de vis. ‑ Nationaal en geestelijk is Israël in een toestand van dodigheid, als in een graf geko­men.

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.