II Petrus (1)

II Petrus
R. Been Sr.

lnleiding

De tweede Brief van Petrus is nog eenvoudiger dan de eerste. Even­als de Brieven van Johannes en die van Judas, is hij vooral geschre­ven met het oog op de verleiders, valse leraars, die wel veel beloof­den, doch de zielen niet de ware vrijheid voorstelden, maar in zonde en losbandigheid brachten. Deze verleiders loochenden de komst, de verschijning van Christus en miskenden al zijn rechten.

Petrus richt zich tot dezelfde gelovigen, als die in de eerste Brief worden vermeld. (3: 1)  Zij hadden een even dierbaar, kostbaar, geloof verkregen als hij zelf door de rechtvaardigheid van God, de Heiland. Te midden van het binnendringende kwaad had de Goddelijke kracht alles geschonken, wat tot het leven en de godzaligheid be­hoort.  Zij moesten hun roeping en verkiezing vast maken, niet in het hart van God, maar als een feit, een kostbaar bewustzijn,  ineigen hart.  Als dit bewustzijn in hun hart aanwezig was, dan zouden zij zo wandelen, dat zij nimmer zouden struikelen. Een overvloedige ingang in het koninkrijk van Jezus Christus zou daar­van het gevolg zijn.

Deze vermaningen zijn gegrond op wat nu reeds door God aan de gelovigen is gegeven, en op hetgeen zij in de toekomst zullen ont­vangen. Petrus wijst niet alleen op de heerlijkheid van het koninkrijk, maar ook op de Morgenster, de hemelse Christus, voor dat Hij verschijnt als de Zon der gerechtigheid. Ten derde zijn de vermaningen gegrond op het voorbij gaan van hemel en aarde.

Petrus deelt mede, dat zijn ontslapen aanstaande is. Maar zolang dat nog niet het geval was, zou hij de gelovigen steeds op de Goddelijke dingen wijzen, opdat zij deze helder voor de geest zouden hebben, als hij was heengegaan. Zij hadden geen kunstig verdichte fabelen gevolgd. De verheerlij­king op de berg van de Heer Jezus had het getuigenis van de profe­ten in het oude testament bevestigd.

De apostel tekent het karakter van de valse leraars, in hun volgen van de eigen wil, in onreine begeerlijkheden, in hun opstand tegen God, in hun spotten met de leer aangaande de wederkomst des Heren. De Heer weet dezulken voor de dag des oordeels te bewaren om gestraft te worden.

Aan het slot van zijn Brief spreekt hij van de zondvloed als voor­beeld van een algemeen oordeel, wanneer de dag des Heren daar zal zijn, en stelt dit als een drangreden voor de gelovigen om in heiligheid en godzaligheid te wandelen.

HOOFDSTUK 1

Ooggetuigen van Zijn majesteit

Vers 1 en 2
”Simon Petrus, slaaf en apostel van Jezus Christus, aan hen, die even dierbaar geloof met ons verkregen hebben door de rechtvaardigheid van onze God en Heiland Jezus Christus: genade en vrede zij u vermenigvuldigd in de kennis van God, en van Jezus, onze Heer!

Als slaaf en apostel van Jezus Christus richt Petrus zich tot hen, die een even dierbaar, kostbaar, geloof als hij hadden verkregen. God had voorheen aan de vaderen beloften van zegeningen gegeven; bij de treurige toestand waarin zich de massa der Joden bevond, zou er altijd een getrouw overblijfsel zijn, dat de zegening deelachtig zou worden.

In Hand. 2:47b lezen wij: ”En de Heer voegde dagelijks bij de gemeente, die behouden moesten worden”. In Hand. 2 werd er uitsluitend tot de Joden gesproken. De Heer deed het evangelie in­gang vinden in het hart en geweten van die Joden, die Hij voor hetoordeel wilde sparen, die behouden moesten worden. Zij behoorden tot het overblijfsel, dat Hij nu behield, door hen toe te voegen aan de gemeente.

Zo was nu ook aan de Joden waaraan Petrus schrijft de zegening geschonken van de verkrijging van dat dierbare, dat kostbare christelijke geloof, door de rechtvaardigheid van Jezus Christus, die hier als God, Heiland, trouw was aan de eertijds gegeven beloften. Jezus is hier Jehovah.

Doch zij bezaten al de heerlijke dingen, waarvan dat christelijke ge­loof spreekt, door het GELOOF. .Zij bezaten Jezus Christus niet zichtbaar in hun midden. Ook voor hen gold het woord, dat de Heer Jezus vroeger tot de discipelen had gezegd: ”Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij”. Op gelijke wijze als zij in God geloofden, die zij ook niet zagen moesten zij nu in Jezus geloven, die naar de hemel zou terugkeren, onzichtbaar voor hen zou wezen. Dit geloof in Hem, met al de daaraan verbonden zegeningen was nu ook het deel der gelovige Joden, aan welke Petrus schreef.

Petrus wenst een vermenigvuldiging van genade en vrede toe. Doch hij voegt daaraan toe: ”in de kennis van God, en van Jezus. onze Heer.”  Deze kennis is het belangrijkste wat een gelovige hier op aarde kan verkrijgen. In deze wereld is geen genade en vrede te verkrijgen.

Er worden in onze dagen hogen eisen gesteld aan het weten en kunnen der mensen.  Velen moeten daarvoor lange jaren studeren. En zeker moeten ook de gelovigen hun natuurlijke gaven en be­kwaamheden ontwikkelen; ook in hun vak of functie dienen de ge­lovigen uit te munten. Maar door deze verkregen kennis wordt geen genade en vrede verkregen. Hoe nodig is het dan om zoveel mogelijk tijd te besteden om de kennis van God en Jezus te verkrijgen. Waar een wil is, is ook een weg.

De apostel zal in deze brief schrijven over valse leringen, over zedenbederf, over intellectuële spotters, die methet oog op de, naar hun mening, vaste en onveranderlijke natuurwetten, in hun verkeerdheid zorgeloos voortgaan. Hoe zal men, als er geen kennis, of geen voldoende kennis van God en van de Heer Jezus is, vrij blijven van de valse leer, van de invloed der goddelozen?

Het is niet zò, dat eerst een voldoende kennis van de diepzinnige profetieën der Schrift moet zijn verkregen. Een eenvoudige, maar met de Heer wandelende gelovige, die God, die Jezus Christus heeft leren kennen, in de weg van bekering en geloof, zal temidden van het hem omringende kwaad worden bewaard.

En altijd blijft het noodzakelijk de kennis van God, van de Heer Je­zus, te vermeerderen.  Hoe nodig is dan daartoe de lezing, het onder­zoek van het woord des Heren, het enige middel om die meerdere kennis te verkrijgen.

Vers 3 en 4
”Daar zijn Goddelijke kracht ons alles geschon­ken heeft, wat het leven en de godzaligheid aan­gaat, door de kennis van Hem, die ons geroepen heeft door heerlijkheid en deugd, door welke Hij ons de grootste en dierbare beloften geschonken heeft, opdat gij door dezelve deelgenoten der Goddelijke natuur zoudt worden, het verderf ontvloden zijnde, dat in de wereld is door de ”begeerlijkheid ... ;

Door de kennis van God, verkregen door het geloof in Hem en Jezus Christus, heeft God aan ons zijn Goddelijke kracht betoond, opdat wij alles, wat het leven en de godzaligheid aangaat, deelach­tig zouden worden. Hij heeft ons geroepen door heerlijkheid en deugd.  Deugd is ”deugdelijkheid”, geestelijke kracht, welke kracht in ons is gewerkt door het nieuwe van God ontvangen leven tot stand gebracht door de Heilige Geest. Deze geestelijke kracht, moed, dapperheid, overwint alle hinderpalen, door de vijand op onze weg gelegd.

God heeft ons dus niet onbeschermd gelaten. Men kan zeggen: ter­wijl de heerlijkheid, die vóór ons ligt, de  aantrekkingskracht, de beloning voor de gelovige uitmaakt op de weg der godzaligheid in dit leven, daar is de deugd, de geestelijke kracht, energie de DRIJF­KRACHT, om deze heerlijkheid in te gaan.

Kennis van God en Jezus Christus is het middelpunt en steunpunt van het geloof.  Deze kennis geeft kracht, moed, dapperheid, in het gehele christelijke leven, stelt in staat de godzaligheid te beoefenen. Het geloof maakt tijdens de levensreis telkens van deze ons door God geschonken kracht gebruik.

In verbinding met die heerlijkheid en deugd zijn ons de grootste en dierbare beloften geschonken. Als gevolg dezer beloften, zijn wij deelgenoten der Goddelijke natuur geworden, zijn het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid der mensen, ontvlucht. Als de heerlijkheid, die vóór ons ligt, op ons beslag legt, en wij gebruik maken van de Goddelijke kracht, ons door het nieuwe leven uit God gegeven, dan zijn de voorwaarden voor een hier godzalig levenaanwezig.

Vers 5 t/m 8
”daarom ook, alle ijver betonende, voegt bij uw geloof de deugd, en bij de deugd de kennis, en bij de kennis de matigheid, en bij de matigheid de volharding, en bij de volharding de godzaligheid, en bij de godzaligheid de broederliefde, en bij de broederliefde de liefde. ”Want indien deze dingen bij u zijn, en over­vloedig zijn, zo laten zij u niet ledig noch onvruchtbaar ten aanzien van de kennis van onze Heer Jezus Christus. Want bij wie deze dingen niet zijn, die is blind, kortzichtig, de reiniging van zijn vorige zonden vergeten zijnde”.

Wij hebben Goddelijke kracht, wij KUNNEN een goede wandel hebben, en een ruime ingang in het KONINKRIJK verkrijgen. En dubbele kracht als wij denken aan de Morgenster (opneming der gemeente).

Doch dan dienen wij bij ons geloof zeven praktische dingen te voe­gen. Als wij INWENDIG de begeerlijkheid, gebruiken, gedachten, der wereld zijn ontvlucht, is dat goed en behoorlijk, maar dat is slechts negatief. Doch als de inwendige mens van de dingen der wereld is afgezonderd, kan het niet anders, of dit komt ook UITWENDIG naar voren, en dat is dan POSITIEF.

Dan wordt openbaar, dat wij bij ons geloof hebben gevoegd:

1. De DEUGD, d.i. geestelijke kracht, moed, dapperheid, tegenover al het vijandige, dat op
    onze weg komt.

2. De KENNIS, d.i. Goddelijke wijsheid voor ons wandelen hier.

3. De MATIGHEID, letterlijk zelfbedwang. Het Ik in toom houden.

4. De VOLHARDING met het oog op de moeilijkheden hier op aar­de.

5. De GODZALIGHEID, het genieten van de gemeenschap met God.

6. De BROEDERLIEFDE, ook ten opzichte van ”lastige” broeders.

7. De LIEFDE tegenover alle mensen.

Al deze dingen zijn op zichzelf genomen genade. Als ze bij ons wor­den gevonden, zullen wij er ons niet om beroemen. Maar hij, die deze zeven dingen niet praktisch vertoont, en over­vloedig vertoont, die is blind, kortzichtig, die heeft de reiniging van zijn zonden, bedreven vóór zijn bekering, vergeten. Stond die reini­ging hem helder voor de geest, dan zou hij nu het tegenovergestelde van die vorige zonden vertonen. De zekerheid van het heil is daardoor niet verloren, doch de zodanige heeft daarvan niet de vreugde. De behoorlijke toestand, die een gelovige betaamt, is dan niet aanwezig. De gelovige Lot heeft dag aan dag zijn rechtvaardige ziel gekweld.

Vers 1 t/m 4
De vermaningen in deze brief hebben ten grondslag:
”het vele en grote, wat nu reeds aan de gelovigen is gegeven, de nabijheid van het verschijnen der Morgenster, Christus de nabijbeid van Jezus’ Koninkrijk, de nabijheid van het einde aller dingen.”

De korte omschrijving der zeven vermaningen is eigenlijk voldoende. Wij willenechter nog wel enige opmerkingen maken ten aanzien van de MATIGHEID.

Het woord betekent: zelfbedwang. Niet alleen ten opzichte van eten en drinken, waarop het woord ”matigheid” zo veel wordt toe­gepast, maar zelfbedwang van de gehele mens van natuur.Iemand, die het ”eigen.ik” in voortdurende onderwerping houdt, een toe­stand die invloed uitoefent op de gehele wereld, het gehele karak­ter, enniet op het nietmeer toegeven aan enige zelfzuchtige ge­woonten. Velen zien met verachting neer op een wellusteling of dronkaard, maar zij zelf hebben zich op één dag misschien vier maal door hun drift of heerszucht laten beheersen.

Nu heeft Christus de gelovige niet alleen verlost van de toorn, van het oordeel, maar ook van de ”oude mens”. Zo althans rekent God. Ook al zouden wij vergeving van zonden hebben, kan dan de onreine bij de heilige God in de hemel, in Gods huis, vertoeven? ­Aan geheel onze toestand, als afstammelingen van een gevallen Adam is echter een einde gemaakt. Wij hebben een nieuw leven ontvangen.

Het is waar, zolang de gelovige in dit lichaam is, is daarin ook nog de ”oude mens”, het ”vlees”. Doch God heeft ons, ten einde deze ”oude mens” te beheersen, niet zonder hulp gelaten. Buiten ons is Christus. Op Hem ziende, zullen wij de hiertoe nodige kracht verkrijgen. In ons is de Heilige Geest, die kracht, die ons ter zijde staat, het ”vlees” te bedwingen. Ten derde hebben wij een nieuw le­ven uit God ontvangen. De natuur van dat nieuwe leven is geheel tegenovergesteld aan die van de ”oude mens”.

Het is wel goed, dat de gelovige op zijn hoede is tegen het verkeer­de. Maar het is niet de gedachtengang der Schrift, dat wij ons met het verkeerde bezig houden, daar angstvallig aan denken, met de begeerte verre van dat kwaad te blijven.  Iemand, die op een heel smalle plank over een breed water moet, zal, als hij alleen maar naar die smalle plank ziet, in veel gevallen toch in het water terecht komen.  Maar als aan de overkant iemand staat, van wie ik veel houd, die mij opwekt op hem te zien, en niet naar die smalle plank, dan bereik ik veilig de overkant. Het is maar een beeld, maar het maakt wel duidelijk welk een kracht er gelegen is in het op Jezus zien.

De gelovige moet zich bezighouden met het goede, met de dingen van God, met de Schrift. Met God zelf, met Christus zelf. Dat is po­sitief. Houdt hij zich angstvallig met het verkeerde bezig, dan is dit slechts negatief.

Vers 10 en 11
”Daarom, broeders! beijvert u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken, want dit doende, zult gij nimmermeer struikelen. Want, alzo zal u rijkelijk verleend worden de ingang in het eeuwig koninkrijk van onze Heer en Heiland Jezus Christus”.

De roeping en verkiezing der gelovigen is vast bij God. Ten aanzien van God behoeft die niet vast of vaster te worden gemaakt. Welk niens zou dit ook kunnen. Het gaat er hier echter om die roeping en verkiezing VOOR HET EIGEN BEWUSTZIJN als een vaststaand iets te hebben. Als de gelovige nu wandelt overeenkomstig de ge­dachten van God, dan wordt a.h.w. de roeping en verkiezing beves­tigd. Is de wandel niet goed, dan is tussen de roeping en verkiezing enerzijds en de wandel anderzijds een tegenstrijdigheid.

Maar het komt ons niet toe uit zulk een niet goede wandel de con­clusie te trekken, dat de zodanige geen uitverkorene, geen geroepe­ne is. Dat is alleen God bekend.  De Heer zal zich in de wegen van zijn regering met de ontrouwe bezighouden, hem door diepe wegen terecht brengen. Wat was de verloochening des Heren door Petrus een tegenstrijdig iets met zijn roeping en verkiezing, en ook met zijn roeping als apostel.  Was hij het daarom niet?

Is de wandel echter goed, dan stoort niets het bewustzijn der roeping en verkiezing. Dan struikelen wij ook niet ten opzichtevande zekerheid onzer behoudenis.  Bij velen, die twijfelen aan deze zekerheid is de oorzaak een niet goede wandel of nog niet openbaar geworden kwaad. Onzekerheid is hier de tegenstelling van ”vast maken” Als wijons alzo ”beijveren” dan zal ons een rijkelijke, een zuivere ingang worden verleend in het koninkrijk van onze Heer en Heiland Jezus Christus. Het geweten klaagt niet aan.

Petrus spreekt hier niet over de genade van God. Ons ingaan in de hemel of in het koninkrijk is ten slotte ALLEEN GENADE. Maar de apostel denkt hier aan de regering van God, die het goede beloont en het kwade straft.  Wandelen wij in getrouwheid, dan is er geen onzekerheid, geen aarzeling, ten aanzien van ons ingaan in de heerlijkheid.  Zijn wij niet trouw, dan klaagt het geweten aan, en is er geen vrijmoedigheid of tucht voor iemand, die met Hem wandelt. De ingang in de heerlijkheid, hier het koninkrijk, is voor de zodanige wijd geopend, niet op grond van Gods genade, maar over­eenkomstig de regering van God.

Vers 12 t/m 16
”Daarom zal ik mij bevlijtigen u altijd daar aan te herinneren, hoewel gij het weet, en in de tegenwoordige waarheid bevestigd zijt.  Maar ik acht het recht te zijn, zolang ik in deze tabernakel ben, u door herinnering op te wekken, wetende dat de aflegging van mijn tabernakel haast zijn zal, gelijk ook onze Heer Jezus Christus mij heeft bekend gemaakt. Maar ik zal mij beijveren, dat gij ook na mijn uitgang te allen tijde u deze dingen kunt herinneren.  Want wij zijn geen kunstig verdichte fabelen gevolgd, toen wij u bekend gemaakt hebben de kracht en de komst van onze Heer Jezus Christus, maar wij zijn ooggetuigen zijner majesteit geweest”.

In verband met de goede wandel der gelovigen en hun ruime in­gang in het koninkrijk, zou de apostel zich bevlijtigen hen aan de dingen der tegenwoordige waarheid te herinneren, d.i. aan de waarheid, die hen verkondigd was geworden.  Zij kenden deze waar­heid wel, de apostel wil hen echter door de herinnering daaraan opwekken.  Spoedigzou hij ontslapen, zou de aflegging van zijn ta­bernakel, zijn tent, waarmede hij zijn lichaam bedoelt, daar zijn. De Heer had hem dit bekend gemaakt. Of Petrus hier doelt op de bekendmaking in Joh. 21:18.19, of dat de Heer hem nog nader zijn einde heeft bekend gemaakt, is niet te zeggen. De Heer had tot Petrus gezegd: ”als gij oud zult geworden zijn” . Hij was nu oud.

Het is wel duidelijk, dat Petrus niet verwachtte, dat er andere apos­telen zouden komen, of anderen, die voldoende gezag vanwege de Heer zouden bezitten, om de gelovigen met gezag te leren. Daarom schreef de apostel zijn brieven. Na zijn heengaan konden dan deze brieven dienen.

Het waren geen kunstig verdichte fabelen geweest, die de apostelen waren gevolgd, en naar aanleiding waarvan zij tot de gelovigen hadden gesproken over de kracht en de komst van de Heer Jezus Christus, neen, zij waren ooggetuigen zijner majesteit geweest.

Er is in het nieuwe testament veel sprake van ooggetuigen.  De apos­telen beroepen zich hierop voortdurend bij allerlei gelegenheden. Men zie 1 Joh. 1: l; Joh. 19:35, Hand. 10:39.42; 1 Kor. 15:4.8; Hand. 1: 9; Hand. 7:55.56; Openb. 1: 17.  En zo waren Petrus, Jo­hannes en Jakobus ooggetuigen geweest van de verheerlijking van de Heer Jezus op de berg. In de mond van twee of drie getuigen zal elke zaak bestaan. Daar hadden zij zijn heerlijkheid en majesteit aanschouwd. Het gezicht had op hen een onuitwisbare indruk gemaakt.

Vers 17 en 18
”Want Hij ontving van God, de Vader, eer en heerlijkheid, toen van de luisterrijke heerlijkheid zulk een stem tot Hem gericht werd: ”Deze is mijn geliefde Zoon, in wie Ik welbehagen gevonden heb”. . En wij hoorden deze stem, van de hemel gekomen, toen wij met Hem waren op de heilige berg”.

Als steeds gaan de gedachten van de apostel over de komst des Heren niet verder dan Jezus’ verschijnen in heerlijkheid om zijn koninkrijk op aarde te vestigen. Nu was Hij verborgen voor deze Joodse gelovigen, en dat was voor de Joden een heel ding, want zij waren alleen maar vertrouwd geworden met een ZICHTBARE Messias.  De les, die zij nu telkens hadden te leren, was: gelovenzonder te zien.  En het was voor hun geloof een zeer krachtige steun, dat de apostel, die hen onderwees, één van de drie apostelen was ge­weest, die met eigen ogen de koninklijke heerlijkheid van Christus had aanschouwd, tegelijk met Mozes en Elia, die ook aan dat ko­ninkrijk deel zouden hebben.

Niet alleen hadden de drie apostelen GEZIEN, maar zij hadden ook de stem uit de luisterrijke heerlijkheid GEHOORD.  Die luis­terrijke heerlijkheid was de wolk, voor de Jood de bekende woon­plaats van de Allerhoogste. Zij hadden de KONINKLIJKE heerlijkheid van Jezus gezien, en de stem had gesproken van de geliefde ZOON, dus God. Het was de heerlijkheid van het koninkrijk, en niet die van het Vaderhuis, waarin de gelovigen van deze bedeling voor eeuwig zullen wonen. In Luk. 9: 34 wordt ons dit hogere deel der zegening voor ogen gesteld, door de ingang van Mozes en Elia in de wolk. Vandaar dat er gezegd wordt, dat de drie apostelen bevreesd werden, toen Mozes en Elia in de wolk gingen. Wie was ooit de wolk ingegaan en levend gebleven?

De verheerlijking op de berg was een openbaring aan mensen, die  OPDEAARDE LEVEN.  Jezus ontving van God, de Vader, eer en heerlijkheid als MESSIAS; en de Messias is de Zoon.  De ver­heerlijking bevestigde het getuigenis van de profeten, maar het was de tijd nog niet, dat het profetische woord werd VERVULD. Na de verheerlijking gaat de Heer de lijdensweg in. Maar op de berg gaat alles om Jezus als Messias. Het is Zijn kracht, Zijn komst, Zijn heerlijkheid, Zijn majesteit. Hij is het middelpunt van het konink­rijk.

De gelovigen van de gemeente zullen zeker deel hebben, hoewel niet als onderdanen, aan de heerlijkheid van het koninkrijk, maar in de eigenlijke zin is het koninkrijk niet hun hoop en verwachting. Hun deel is niet in het koninkrijk op aarde, maar in het Vaderhuis in de hemel.  Maar dit deel wordt niet ontvouwd voor de ogen vande wereld.  De gemeente is de Bruid des Lams, maar zij zal zeker ook deel hebben aan de heerlijkheid van het koninkrijk. De ge­meente zal met Christus heersen.

Vers 19 t/m 21
”En wij hebben het profetische woord, dat be­vestigd geworden is, en gij doet wel, daarop acht te geven, (als op een lamp, schijnende in een duistere plaats) totdat de dag aanbreke en de morgenster opga in uw harten. Dit eerst wetende, dat geen profetie der Schrift van eigen uitlegging is. Want de profetie werd eertijds niet voortgebracht door de wil van mensen, maar heilige mensen Gods, door de Heilige Geest gedreven, hebben gesproken”.

Petrus, Johannes en Jakobus hadden op de berg der verheerlijking Jezus, als Messias, als Koning in heerlijkheid gezien.  Maar boven­dien had het woord van de oud.testamentische profeten gesproken van deze koninklijke heerlijkheid van de Messias, en dat woord was nu, door de verheerlijking op de berg, waar God Hem als Messias eer en heerlijkheid had gegeven, bevestigd geworden.  Daarom deden, zo zegt Petrus, deze gelovigen, die allen als Joden min of meer met de profetie bekend waren, er goed aan op het woord der profetie acht.te geven. Want die profetie was te vergelijken met een lamp die in een duistere plaats schijnt.

De toekomst is voor de mens verborgen. Niemand weet, wat er morgen zal gebeuren. Is de Gemeente nu nog in lijden, de profetie zegt ons, dat zij weldra bij Jezus in de heerlijkheid zal zijn. Neemt de goddeloosheid en het ongeloof in de Christenheid toe, deprofetie wijst ons op haar vreselijk einde. Zien wij naar Israël, de profetie spreekt van herstel van dit volk.  Zucht nu de schepping nog onder de vloek van de zonde, de profetie verklaart, dat de vloek zal worden opgeheven. En nog veel meer.

De profeten hadden niet alleen het koninkrijk aangekondigd, maar ook het oordeel over de volken. Door dit oordeel zal de vestiging van het koninkrijk kunnen plaats vinden. Maar deze wereld weet niet, wat haar boven het hoofd hangt. Zij heeft het woord des Heren verworpen, en dus ook de profetie. Wat voor licht zal deze wereld dan hebben. Zij droomt van groter ontwikkeling, meer kennen en kunnen, tracht de vrede op aarde door verdragen te bewerken. Voor het Joodse overblijfsel zal de Heer Jezus verschijnen, als de Zon der gerechtigheid opgaan, met voor dit overblijfsel zegening. Maar de goddeloze machten zullen worden geoordeeld.

De in het Woord onderwezen gelovige van de gemeente, kent echter de Heer niet als de Zon der gerechtigheid, maar als de Morgenster, hoewel hij natuurlijk gelooft, en er zich in verblijdt, dat de Heer in het karakter van Zon der gerechtigheid zal verschijnen. De gelovige van nu waakt gedurende de nacht van deze wereld, een nacht, die reeds ver is verstreken.  Het geloof ziet reeds de dageraad en het opgaan van de morgenster.

Viermaal wordt in de Schrift over de morgenster gesproken. Aller­eerst in Jes. 14: 12. Daar heeft ”morgenster”, betrekking op de anti­christ, de mens der zonde, de zoon des verderfs. Van de aanvang af heeft de duivel nagebootst, wat God gedaan heeft.  God heeft de Zoon, die mens is geworden, door God in de wereld gezonden; de duivel zendt de mens der zonde, de zoon des verderfs, in de wereld. God heeft zijn Lam, de duivel ook. . God heeft een stad, Jeruza­lern, de duivel heeft Babylon.  God heeft zijn Morgenster in de dage­raad derzegening, de duivel heeft zijn morgenster in de voleinding van het verderf. Doch welke tegenstellingen worden hier gezien. Jezus Christus vernederde Zich en werd daarom verhoogd in de hemel. De zoon des verderfs verhoogt zich tot de hemel, doch wordt in de hel nedergestoten. Jezus zal de Zijnen opnemen in de hemelse heerlijkheid, de zoon des verderfs voert de ongelovigen met zich mee in de afgrond.

In 2 Petr. 1 : 16 . 21 spreekt Petrus, eer hij iets over de Morgenster zegt, over de Heer Jezus, die hij op de berg der verheerlijking als Koning, als de God.Messias had gezien. Door die verheerlijking waren de voorzeggingen van de profeten bevestigd geworden. God Zelf had de woorden der profeten bevestigd, toen Hij op de berg aan de Zoon, als Messias, eer en heerlijkheid had gegeven. En dan spreekt de apostel over de Morgenster.

Het deel der gelovigen van de gemeente is niet zozeer de lamp der profetie, maar de Morgenster. Als zij licht willen hebben omtrent wat er met deze wereld zal gebeuren, dan moeten zij het profetische woord ter hand nemen. Doch zij staan buiten deze wereld, buiten deze duistere plaats, zij zijn niet van deze wereld en worden nooit met de wereld gerekend of vereenzelvigd. Hun deel is de Morgenster.  Door hun geloofs.oog zien zij die Morgenster reeds, in hun hart is de Morgenster reeds opgegaan. De Morgenster wordt zichtbaar tegen het einde van de nacht, als de duisternis het diepst is. reffend beeld! De gelovigen wandelen in het licht van die Morgenster. Weldra zal Jezus komen, niet om Zijn konink­rijk op te richten, dat komt later, maar om al de gelovigen van de gemeente in de hernel op te nemen.

In. Openb. 2:28 belooft de Heer aan de gelovigen te Thyatire, dat Hij hun de Morgenster zal geven, dat is de vreugde met Hem Ze!f in de hemel.  Zij waren, te midden van het hen omringende bederf van Thyatire trouw gebleven.  Hun deel zou daarom niet alleen zijn een opname in de hemel, hun persoonlijk deel zou de Morgenster, Jezus.zelf zijn. Het koninkrijk en de macht was hun reeds be­loofd (Openb. 2: 26.27) maar het bijzondere deel van de gemeente is Christus zege.

Ten vierde in Openb. 22: 16. ”Ik ben de blinkende Morgenster”. Dat is Hij voor de Gemeente. Eerst is er in dat vers gezegd: ”lk ben de wortel en het geslacht van David”.  Dat is Hij voor Israël. . Gelijk in de natuur de morgenster verschijnt vóór de opgang der zon, zo zal Christus eerst komen voor de gemeente, om al de Zijnen tot Zich te nemen in de hemel. Daarna zal Hij verschijnen als de Zon der gerechtigheid voor Israël en deze wereld en Zijn koninkrijk op deze aarde vestigen. Bij die verschijning zal de gemeente Hem vergezellen.

De apostel waarschuwt tenslotte de gelovigen nog voor de gedachte, alsof de profetieën uitdrukkingen zouden zijn van een of ander mens, en tegen de mening, dat elk van die profetieën zichzelf uit­legt, en dat elke profetie op zichzelf voldoende zou zijn om het ge­heel te verklaren. Alle profetieën waren gedeelten van één geheel.  Zij hadden wel alle hetzelfde onderwerp, n.l. het koninkrijk van de Messias, maar het was niet zó, dat bijv., één profeet een aaneenge­schakelde profetie gaf van de toekomstige gebeurtenis.  Bij vele voorvallen in de geschiedenis van Israël wordt een profetie betref­fende de Messias of Zijn koninkrijk ingelast. Als men nu niet het geheel van de profetie kende, dan was het onmogelijk een op zichzelf staande profetie, soms gevlochten in het verhaal van een geschiedenis.feit, te verstaan. Heilige mannen Gods, gedreven door de Heilige Geest, hadden gesproken, al die uitspraken gezamenlijk verklaarden, wat er in de toekomst met Israël en de volken zou ge­beuren, en vooral de vestiging van het koninkrijk van de Messias was de hoofdgedachte van dit spreken der dienaren Gods geweest.

Dit hoofdstuk in het kort samenvattende, hebben wij vooreerst de Goddelijke kracht om in dit leven naar de wil van God te kunnen wandelen. Ten tweede: indien er alzo wordt gewandeld, hebben wij overeenkomstig de regering van God, een wijde ingang in de heer­lijkheid. Die heerlijkheid is hier de vestiging van Jezus’ konink­rijk op deze aarde, waarvan de verheerlijking op de berg reeds had getuigd. Ten derde: hoe heerlijk ook dat koninkrijk zal zijn, was er toch voor de Christen nog iets beters, n.l. de opneming der gemeente, waarvan noch in de beloften noch in de profetieën is ge­sproken, maar die de verwachting en de vreugde van de christen uitmaakt. Petrus zinspeelt alleen op deze opneming, hij bepaalt zich hoofdzakelijk tot het koninkrijk.

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.