Nehemia 09
Een overdenking over Nehemia
Hoofdstuk 9
J. de Blaauw
In Nehemia 8 zagen we dat op de eerste dag van de zevende maand het gehele volk als één man bijeenkwam op het plein voor de Waterpoort en dat de schriftgeleerde Ezra voorlas uit het boek van de wet, van dat het licht werd tot de namiddag (vers 3,4). Ook zagen we de uitwerking van het Woord van God op het volk: het volk verootmoedigde zich, wat zich uitte in droefheid, het volk weende. Maar Nehemia, Ezra en de Levieten zeiden tegen het volk dat ze niet moesten wenen, maar zich verheugen (vers 10-13). Daarna werd het Loofhuttenfeest gevierd (vers 17-19). Dit feest is een voorafschaduwing van het nationale herstel van Israël. In de toekomst zal het hele volk terugkeren naar het beloofde land en na het doen van boete, hersteld worden en in rust en vrede leven tijdens het Duizendjarige Rijk. Tijdens het Loofhuttenfeest, dat zeven dagen lang duurde, werd elke dag voorgelezen uit het boek van de wet van God (vers 19).
Een dag van verootmoediging
Nu is de vierentwintigste dag van zevende maand aangebroken. De drieëntwintigste dag van deze maand was de laatste dag van het Loofhuttenfeest. Dit feest was een feest van blijdschap. Maar wat zien we de volgende dag? De kinderen van Israël verzamelden zich met vasten en met zakken, en aarde was op hen (vers 1). Dit is de uitwerking van het Woord van God in hun harten. Door deze uiterlijke tekenen van rouw en verootmoediging laten zij zien wat er in hun binnenste omgaat. Wij lezen dat het volk bijeenkomt om te vasten. Dit is een vasten dat de Heere verkiest, dat Hem welgevallig is (Jes. 58:6). Ook kleedt men zich in een rouwgewaad en doet aarde op het hoofd. Ook bij de dochters van Sion zien we deze uiterlijke tekenen van rouw (Klaagl. 2:10).
In vers 17-19 van het vorige hoofdstuk zien we dat het volk bijeenkomt om het Loofhuttenfeest te vieren, volgens het voorschrift van de Heere. Nu komt het volk opnieuw bijeen om zich te verootmoedigen, om zich van het kwaad af te zonderen en om hun zonden te belijden. Niet volgens een voorschrift van de Heere, maar door de werking van het Woord en van de Geest in hun harten.
Blijdschap en droefheid
Tijdens het Loofhuttenfeest was er grote blijdschap. Toen dacht het volk aan hun heerlijke toekomst. Op deze dag is er grote droefheid. Nu denkt het volk aan hun praktische toestand. Als wij denken aan onze heerlijke toekomst, dan hebben wij ook reden tot grote blijdschap. Denk bijvoor- beeld aan Ef. 5:27, waar we lezen dat Christus de gemeente voor Zich zal stellen, heerlijk, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn. Maar als we denken aan onze praktische toestand, dan hebben wij reden tot grote droefheid. Lees bijvoorbeeld 2 Tim. 2:16-20, waar de gemeente wordt voorgesteld als een groot huis, waarin allerlei kwaad is binnengeslopen.
Droefheid naar God
De Israëlieten komen samen om zich te verootmoedigen, om hun schuld openlijk te belijden en om zich van het kwaad af te zonderen. Hierin zijn zij ons tot voorbeeld. Ook voor ons als Gemeente is er alle reden om samen te komen, om ons te verootmoedigen, om onze schuld te belijden over de dingen die in de christenheid in het algemeen en in ons midden in het bijzonder gevonden worden. Misschien is er voor mij persoonlijk ook een reden om mij te verootmoedigen, mij van het kwaad af te zonderen en om mijn schuld te belijden. Zijn we nog bedroefd over onze zonden? Alleen de droefheid in overeenstemming met God (of: naar God) bewerkt een onberouwelijke bekering tot behoudenis; maar de droefheid van de wereld bewerkt de dood (2 Kor. 7:10).
Niet alleen verootmoediging
Wij zagen de uitwerking van het Woord van God: de Israëlieten verootmoedigen zich. Verootmoediging is het begin van herstel. Maar er moet ook iets gedaan worden en er moet iets uitgesproken worden. Wij zien in vers 2, dat het volk zich ook afscheidt van alle vreemdelingen en openlijk belijdenis doet van hun zonden en van de ongerechigheden van de vaderen. Deze drie dingen zijn belangrijk, ook voor ons:
1. Verootmoediging, droefheid.
2. Afscheiding van kwaad, afzondering.
3. Het belijden van zonden.
Deze drie dingen horen bij elkaar! Als wij ons afscheiden van kwaad, zonder ons te verootmoedigen en onze zonden te belijden, lopen we het gevaar wettisch gezind en hoogmoedig te worden; dan lijken we op de Farizeeërs in de dagen van de Heere Jezus. Als wij bedroefd zijn over onze zonden en onze zonden belijden, zonder met het kwaad te breken, dan zijn we onwaarachtig, dan huichelen we! Ook de volgorde is belangrijk! Wij moeten eerst met het kwaad breken, voordat wij tot de Heere komen met belijdenis. God vraagt eerst reiniging, voordat we voor zijn aangezicht verschijnen.
Zich afscheiden van alle vreemdelingen
Wij zien in vers 2, dat de nakomelingen van Israël zich afscheidden van alle vreemdelingen. In Ezra 10 lezen we dat het volk zich reinigt van de vreemde vrouwen. De vreemde vrouwen en de uit haar geboren kinderen worden weggezonden (vers 3). Hier zien we dat het volk zich afscheidt van alle vreemdelingen. De vreemdelingen hadden nog een belangrijke plaats in het volksleven. Het was nodig zich van alle vreemdelingen af te scheiden. Op ons toegepast mogen we denken aan kennissen, zakenrelaties en dergelijke. Wij moeten bedenken dat verkeerde omgang goede zeden bederft (1 Kor. 15:33) en dat de vriendschap jegens de wereld vijandschap is jegens God (Jak. 4:4). Wij moeten niet met ongelovigen onder een ongelijk juk gaan (2 Kor. 6:14) en wij hebben onszelf te reiningen van alle bevlekking van het vlees en van de geest en de heiligheid te volbrengen in de vrees van God (2 Kor. 7:1).
Een heilig volk
De nakomelingen van Israël worden ook wel het zaad Israëls genoemd. In Ezra 9:2 worden zij het heilige zaad genoemd. Het volk Israël was een heilig volk (Ex. 19:6), afgezonderd voor God. God had dat volk verlost uit de slavernij van Egypte, op grond van het bloed van het lam, opdat zij Hem zouden dienen. Een heilig volk moet ook heilig leven! Maar in Ezra 9:2 zien wij dat het heilige zaad zich heeft vermengd met de volken van de landen. Ook wij, die opnieuw geboren zijn, zijn een heilig volk. Wij hebben een nieuwe natuur die niet kan zondigen: Ieder die uit God geboren is, doet de zonde niet, omdat Diens zaad in hem blijft; en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God geboren is (1 Joh. 3:9). Dit moet ons levensbeginsel zijn. Elke vermenging met vreemden is een verloochening van onze positie in Christus.
Uiterlijke en innerlijke afzondering
Eerst is de muur rondom Jeruzalem gebouwd in tweeënvijftig dagen (Neh. 6:15). De muur spreekt van afzondering. Vooral van uiterlijke afzondering. Daarna heeft het volk onderricht in de wet ontvangen (Nehemia 8). De uitwerking hiervan is, dat het volk inziet dat men zich ook innerlijk moet reinigen, afzonderen. De innerlijke afzondering moet met de uiterlijke afzondering overeenstemmen. Dit geldt ook voor ons!
Niet alleen goede voornemens
Het is bij Israël niet gebleven bij een voornemen het goede te doen. Jezelf iets voornemen is op zichzelf niet zo moeilijk. Maar het moet niet bij een voornemen blijven. Een bekend spreekwoord zegt: De weg naar het verderf is geplaveid met goede voornemens. Een goed voornemen moet door een daad worden gevolgd. Maar wat is het moeilijk onze eigen zonden in te zien, ze te veroordelen en na te laten. Wat kost het vaak veel moeite en tijd, voordat het zover is. Denk bijvoorbeeld aan Achan (Joz. 7:10-21) en David (2 Sam. 12:1-13). Is dit misschien de oorzaak dat geschillen onder gelovigen, of zelfs in plaatselijke gemeenten, met veel moeite of soms zelfs nooit worden opgelost?
Eerst het Woord horen, dan belijden
In vers 3 lezen we dat men een vierde deel van de dag (drie uur) voorleest uit het boek van de wet en een ander vierde deel van de dag belijdenis doet. Dus eerst naar het Woord van God luisteren, daarna belijdenis doen. De tijd dat zij naar het Woord horen is hier recht evenredig met de tijd van belijdenis doen. Het Woord van God laat Israël namelijk zien:
1. Waarover zij zich moeten verootmoedigen.
2. Waarvan zij zich moeten afscheiden.
3. Wat zij moeten belijden: dus wat hun zonden zijn.
Ook wat deze dingen betreft is het Woord de enig betrouwbare norm.
Over afzondering
De Bijbel leert ons duidelijk dat wij ons van kwaad moeten afscheiden. Toch zijn de woorden afzondering en afscheiding in onze tijd niet zo populair. Mensen die dit in de praktijk proberen te brengen, worden, zelfs door medegelovigen, vaak bekrompen, kortzichtig en hoogmoedig genoemd. Dat deze gedachte fout is, blijkt ook duidelijk uit dit gedeelte. Wij lezen dat de mensen die zich hadden afgescheiden van het kwaad, opstonden en belijdenis deden van hun zonden. Dit deed men niet uit bekrompenheid of uit kortzichtigheid, of in een geest van hoogmoed, maar met een diep besef van schuld voor God, voor Wie geen schepsel onzichtbaar is, maar voor Wiens ogen alle dingen naakt en geopend zijn (Hebr. 4:13).
De zonden van de vaderen
De Israëlieten beleden niet alleen hun eigen zonden, maar ook die van hun vaderen. Immers, om de zonden van hun vaderen waren zij in Babel terecht gekomen. Zij en hun vaderen vormden samen het éne, heilige zaad. Omdat zij zich vermengd hadden met vreemdelingen, waren zij onder de macht van heidense koningen gekomen. Ook van Daniël lezen we dat hij spreekt over onze zonden en de zonden van onze vaderen. Deze zonden erkent hij voor God (Dan. 9:5-16). Natuurlijk kunnen wij in onze tijd niet zeggen dat het verval in de christenheid nu, de schuld is van onze vaderen. Voor ons is er geen enkele reden ons te verheffen op wat wij nog bezitten. Ons past alleen dat wij ons verootmoedigen voor God om alles wat door onze onwaakzaamheid en door onze ontrouw verloren is gegaan.
Na het belijden van hun zonden en de zonden van hun vaderen staat men weer op (vers 3). Dit bewijst dat men bereid is naar het Woord te luisteren en het te gehoorzamen. Als het volk is gaan staan, lezen de Levieten voor uit het wetboek van de Heere, hun God. Uit dit vers blijkt, dat de Joden de dag in vier delen (van drie uur) hadden ingedeeld. De dag rekende men van ’s-morgens zes uur tot ’s-avonds zes uur. Drie uur lang lazen de Levieten dus voor uit het wetboek; drie uur lang werd het Woord op hun hart en geweten toegepast. In Jer. 23:29 lezen we dat het Woord (als een hamer) de hardste harten kan verbreken. Daarna deden zij drie uur lang belijdenis en aanbaden (bogen zich neer voor N.B.G.) de Heere, hun God. Wij kunnen dus zeggen dat hun belijdenis recht evenredig is met wat het Woord van God hun duidelijk heeft gemaakt. In dit vers komen dus drie belangrijke waarheden naar voren:
1. Naar het Woord van God luisteren.
2. Het belijden van de zonden.
3. De Heere God aanbidden.
Het verval in onze tijd
Wat hier gebeurt kunnen we terecht een opwekking noemen. Een opwekking onder het volk van God, door de krachtige werking van de Heilige Geest. De toestand waarin wij ons bevinden lijkt veel op de toestand van de Joden in die tijd. Ook wij leven in een tijd van verval, een tijd van zwakte, een tijd van lauwheid. We zien, dat in de wereld de ongerechtigheid toeneemt en dat de macht van satan schijnbaar groter wordt. Beseffen we nog wel wat onze werkelijke toestand is? Of hebben wij ons aangepast? Is het verval heel gewoon geworden? Hebben wij geen kracht meer iets te veranderen? Ons gebrek aan kracht is op zichzelf al een bewijs van de grootte van het verval onder ons.
Een opwekking in onze tijd?
Evenals in de dagen van Nehemia, is het ook nu mogelijk dat er een opwekking komt. Deze dingen zijn immers beschreven tot voorbeelden voor ons. Al zijn er in een plaats maar twee of drie die het verval in de Gemeente onderkennen, laten die maar samenkomen om naar het Woord van God te luisteren, om zich te verootmoedigen, om zich praktisch af te scheiden van het kwaad en om belijdenis te doen. Dan wil God te hulp komen en verder doorwerken.
De taak van de Levieten
In de verzen 4 en 5 lezen we van een aantal Levieten die staan op een verhoging, zodat iedereen hen goed kan zien en horen. De Levieten spelen een belangrijke rol in dit gedeelte. In Neh. 8:8-10 zagen wij dat zij het volk onderricht gaven. In Neh. 8:14 zagen wij dat zij bijeen kwamen om de woorden van de wet te onderzoeken. Hier staan zij op een verhoging en roepen met luide stem tot de Heere, hun God. Het volk is samengekomen om hun zonden de belijden. De priesters zijn hier in het openbaar de mond van de Israëlieten. Zij spreken uit naam van het volk.
De Heere loven
Wat zeggen de Levieten? Staat op, looft de Heere, uw God van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love de Naam uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven alle lof en prijs! De Levieten beginnen met een lofprijzing, met het loven van de Heere. De Heere loven wil zeggen, dat wij Hem danken en verheerlijken. Zo looft David de Heere in Ps. 41:14. Met dezelfde woorden wordt God geloofd in Ps. 106:48: Geloofd zij de Heere, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid: en al het volk zegge: Amen. Halleluja.
En weest dankbaar
Het is belangrijk God te loven, te prijzen en te danken. Het is aangenaam voor God, als ons gebed met dankzegging gepaard gaat. In voorspoed danken is gemakkelijk. Maar bij tegenspoed is het moeilijker. Toch is het goed deze moeilijke omstandigheden uit de hand van God te aanvaarden en te leren Hem te danken. Wij worden in de Bijbel opgeroepen te allen tijde voor alles de God en Vader in de naam van onze Heer Jezus Christus te danken (Ef. 5:20). En laat in alles, door gebed en smeking met dankzegging, uw verlangens bekend worden bij God (Fil. 4:6). Dankt in alles, want dit is de wil van God in Christus Jezus jegens u (1 Thess. 5:18).
Een schuldbelijdenis
De verzen 6-37 bevatten een schuldbelijdenis. Eigenlijk is het een opsomming van de wegen van genade die God met het volk gegaan is en een belijdenis van de voortdurende zonden en hardheid van hart van het volk. In dit gedeelte rechtvaardigt Israël God en veroordeelt zij zichzelf. Beide dingen wijzen op een oprecht berouw. Het overdenken van dit gebed, van deze belijdenis, is ook voor ons nuttig.
De Schepper en de Onderhouder
In vers 6 zien we Jahweh, de God van Israël, als de Schepper en de Onderhouder van alle dingen: Gij zijt die Heere alleen, Gij hebt gemaakt de hemel, de hemel der hemelen en al hun heer, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is en Gij maakt die allen levend (of: Gij geeft hun allen het leven) en het heer der hemelen aanbidt U. De Heere, Hij is de onveranderlijke God, Hij is Jahweh, Hij alleen: Gij zijt die Heere alleen. Ook van de Heere Jezus wordt gezegd: U, Heere, hebt in het begin de aarde gegrondvest en de hemelen zijn de werken van uw handen. Zij zullen vergaan, maar U blijft ... (Hebr. 1:10-12). Jahweh, de eeuwig Getrouwe, is dus de Schepper van alle dingen. Dus die God, die Zich het lot van Israël had aangetrokken is ook de Schepper. De natuurlijke mens heeft er moeite mee van de Heere Jezus te belijden dat alle dingen door Hem zijn geschapen (Kol. 1:16). Alleen een ware gelovige belijdt dit. God is niet alleen de Schepper, Hij is ook de Onderhouder van alle dingen. Ja, Gij geeft hun allen het leven. De hele schepping, alles is van Hem afhankelijk: Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Matth. 5:45). Hijzelf geeft aan allen leven en adem en alles (Hand. 17:25).
(Vers 7). God is niet alleen de Schepper en de Onderhouder van alle dingen, Hij is ook de Almachtige. Als Almachtige verkiest Hij wie Hij wil. Als Almachtige roept Hij Abram uit Ur der Chaldeeën (Gen. 12:1-4) en geeft hem een andere naam: Abraham (Gen. 17:1-5). Abram betekent verheven vader. Abraham betekent vader van een menigte volken. Bij die gelegenheid noemt God Zich de Almachtige. Hij sluit een verbond met Abraham en zegt tegen hem: Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht.
De rechtvaardigheid en trouw van God
(Vers 8). In dit gedeelte lezen wij van het verbond dat God met Abraham heeft gesloten. Ook zeggen de Levieten namens het volk, dat God zijn verbond heeft gehouden, dat Hij zijn woorden gestand heeft gedaan, omdat Hij rechtvaardig is. Als God beloften doet, zonder er voorwaarden aan te verbinden, komt Hij zijn beloften na (2 Kor. 1:20). Want God is getrouw in het vervullen van zijn beloften. Hij die beloofd heeft, is getrouw (Hebr. 10:23). Als wij ontrouw zijn, Hij blijft trouw (2 Tim. 2:13). God is bij het uitvoeren van zijn beloften niet afhankelijk van de trouw van zijn volk. Hij blijft trouw, Hij vervult zijn beloften!
De ontrouw van het volk
Zo zien wij de trouw van God tegenover de ontrouw van zijn volk. Bij de Sinaï heeft Israël beloofd: Alles wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen (Ex. 19:7,8). Maar Israël is zijn belofte niet nagekomen. Door hun voortdurende ontrouw was het volk in ballingschap gekomen. Door de trouw van God waren ze nu weer teruggekeerd naar het beloofde land. De Prediker zegt: Het is beter dat gij niet belooft, dan dat gij belooft en niet betaalt (Pred. 5:3,4).
Israël in Egypte
(Vers 9-12). In dit gedeelte zien we hoe God zijn volk uit de slavernij van Egypte heeft verlost, hoe de vijand de dood heeft gevonden in de zee en hoe God zijn volk door de woestijn heeft geleid. In vers 9 zien we de toestand waarin het volk zich bevond en zien we ook het hart van God. Israël spreekt uit dat God de ellende van hun vaderen in Egypte gezien en hun geroep bij de Schelfzee gehoord heeft. Gij hebt gezien, Gij hebt gehoord. Ook in Ex. 3:7 lezen we dat God zegt tegen Mozes: Ik heb gezien, Ik heb gehoord.
Terug naar het begin
Het valt ons op dat dit overblijfsel van Israël in hun belijdenis teruggaat naar het begin van hun geschiedenis als volk. Zij blijven niet staan bij hun toestand op dat ogenblik, bij hun persoonlijke ontrouw en bij de genade van God aan hun bewezen. Nee, zij gaan terug naar het begin en maken zich één met al de zonden en met de ellende van het volk. Ook denken zij eraan hoe God zijn volk eens uit de slavernij van Egypte heeft verlost en hoe Hij Farao gedood heeft. Dit doet de Heilige Geest altijd weer. In het bijzonder als wij vergaderd zijn rondom de Heere Jezus. Altijd weer brengt de Heilige Geest ons terug naar het begin, namelijk naar het kruis van Golgotha. Daar zien we onder andere de heiligheid van God en de verschrikkelijkheid van de zonde. In het oordeel dat Christus droeg, toen Hij voor ons tot zonde gemaakt werd (2 Kor. 5:21). Ook zien we bij het kruis hoe de duivel, de overste van deze wereld, met al de demonen die hem volgen,verslagen is. Farao met zijn knechten is een beeld van satan en zijn demonen. Zij zijn geoordeeld in de wateren van de Schelfzee.
God heeft Zich een Naam gemaakt
In vers 10 lezen we van de tekenen en wonderen die God gedaan heeft aan Farao, aan al zijn knechten en aan al het volk van zijn land. Hierbij mogen we denken aan de tien plagen over Egypte die we vinden in Exodus 7-12. Verder lezen we dat God Zich een Naam gemaakt heeft. God heeft in de verlossing van het volk Israël uit Egypte en in de tekenen en wonderen aan Farao gedaan Zich een Naam gemaakt. Aan deze Naam denken deze teruggekeerde ballingen in de dagen van Nehemia. Deze Naam is voor ons nog dezelfde Naam. De genadige, vergevende God. Hij is en Hij blijft altijd Dezelfde.
Door de Rode Zee
In vers 11 lezen we over de Israëlieten die veilig door de wateren van de Schelfzee (de Rode Zee) getrokken zijn en van de Egyptenaren die in deze wateren de dood hebben gevonden (Exodus 14). Israël kon schuilen achter het bloed van het lam toen het oordeel Egypte trof. Israël kon veilig trekken door de wateren van de dood. Toen zij aan de overzijde van de Schelfzee aangekomen waren, was hun verlossing voltooid en konden zij God ervoor danken. De Rode Zee is een beeld van de dood van Christus voor ons aan het kruis. De wateren van de dood zijn een beeld van het oordeel dat Christus heeft moeten ondergaan. De verlossing uit Egypte is een voorbeeld van onze verlossing. Door de dood van Christus zijn wij verlost van de satan, van de dood en van de zonde.
Leven en dood
In dit vers zien we dat de wateren van de Schelfzee voor het volk Israël de verlossing brachten en dat de Egyptenaren in dezelfde wateren de dood hebben gevonden. Hetzelfde werk van Christus brengt behoudenis en oordeel, leven en dood. Behoudenis voor hen die geloven (Rom. 1:16) en oordeel voor hen die Christus en zijn werk afwijzen. De toorn van God blijft op hen (Joh. 3:36). Paulus spreekt over een welriekende reuk van Christus in hen die behouden worden en in hen die verloren gaan; voor de laatsten een reuk uit de dood tot de dood, maar voor de eersten een reuk uit het leven tot het leven (2 Kor. 2:15,16).
De wolkkolom en de vuurkolom
In vers 12 lezen we van de wolkkolom die het volk overdag leidde en de vuurkolom die hen ’s nachts leidde, om hun, op de weg die zij gingen, licht te geven. Zo heeft God, in zijn trouw, zijn volk geleid door de woestijn. Hij heeft hen de weg gewezen die zij moesten gaan. Dit heeft God gedaan wanneer het volk trouw was aan Hem, maar ook wanneer het volk ontrouw was. Gij leiddet door uw weldadigheid het volk dat Gij verlost hebt; Gij voert hen zachtkens door uw sterkte tot de liefelijke woning uwer heiligheid (Ex. 15:13). Hij breidde een wolk uit tot een deksel en vuur om de nacht te verlichten (Ps. 105:39).
Wat God aan zijn volk heeft gegeven
(Vers 13-15). We lezen van de wetgeving op de berg Sinaï. Op deze berg is de Heere neergedaald en heeft Hij met zijn volk gesproken, vanuit de hemel. We lezen van rechtvaardige verordeningen, betrouwbare wetten, goede inzettingen en geboden, van een wet, gegeven door de dienst van Mozes. We lezen ook van Gods heilige sabbat die Hij hun bekend gemaakt heeft. Ook herinnert het volk zich het brood uit de hemel dat de Heere hun gegeven had voor hun honger en water uit een rots voor hun dorst. Verder denken zij aan het land dat de Heere gezworen had hun tot een bezitting te geven.
Een zevenvoudige zegen
1. De Heere is neergedaald op de berg Sinaï.
2. De Heere heeft met het volk gesproken uit de hemel.
3. De Heere heeft hun rechtvaardige wetten gegeven.
4. De Heere heeft hen de heilige sabbat doen kennen.
5. De Heere heeft hun brood uit de hemel gegeven.
6. De Heere heeft hun water uit een rots gegeven.
7. De Heere heeft hun een land als erfdeel beloofd.
Dit is een volheid van goedheid en trouw van de Heere, waar tegenover geen enkel woord van trouw van het volk Israël staat.
In het voorgaande dacht Israël alleen aan de daden van God, aan wat God voor hen gedaan heeft in het verleden. Zij hebben gedacht aan de verkiezing van Abraham (vers 7), aan het verbond met Abraham en de rechtvaardigheid van God die zijn beloften nakomt (vers 8), aan de verlossing uit Egypte (vers 9-11), aan de leiding door de woestijn (vers 12) en aan de zevenvoudige zegen van vers 13-15. Het is fijn op te merken, dat zij zich in de eerste plaats bezig hebben gehouden met de genade en trouw van God en niet met de zonden van het volk.
Het hart van de mens
(Vers 16-21). In het voorgaande zagen we wat er in het hart van God is. In dit gedeelte zien we wat er in het hart van de mens is. Wat een schrille tegenstelling merken we op. Elke vorm van zonde en kwaad heeft het volk bedreven. Zij hebben vermetel (trots) gehandeld. Elke zonde is een teken van trots en hoogmoed. Zij hebben hun nek verhard. Dat is een duidelijk bewijs dat zij de geboden van God niet wilden aannemen. Zij hebben geweigerd te horen, zij hebben niet gedacht aan de wonderen die God onder hen gedaan had. In hun weerspannigheid stelden zij een hoofd aan om terug te keren naar de slavernij in Egypte (Num. 14:1-4). Voorwaar, weerspannigheid is zonde der toverij en ongezeggelijkheid is afgoderij en dienen van terafim, zegt Samuël tegen Saul (1 Sam. 15:23). Al deze dingen zijn in het hart van de mens te vinden.
De trouw van God
Tegenover de ontrouw van het volk zien we nog eens de trouw van God: Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten (vers 17b). Zelfs toen het volk zich een gegoten kalf gemaakt en grote wandaden bedreven had, heeft God in zijn grote barmhartigheid hen in de woestijn niet verlaten. De wolkkolom en de vuurkolom weken niet van boven hen. God gaf zelfs zijn goede Geest om hen te onderwijzen. Het manna voor hun honger en het water voor hun dorst bleef God geven. Veertig jaar lang heeft God zijn volk in de woestijn onderhouden, zij hebben geen gebrek gehad, hun kleren zijn niet verouderd en hun voeten niet gezwollen (vers 21).
Het beloofde land
(Vers 22-25). Na de veertigjarige woestijnreis nam het volk het beloofde land in bezit. God heeft machtige koninkrijken aan hen onderworpen. De zonen van Israël vermeerderden in aantal als de sterren des hemels. In vers 25 vinden we een beschrijving van al de rijkdommen van het land dat zij in bezit genomen hadden. Zie voor de zegeningen van het land ook Deut. 6:10,11 en Deut. 8:7-10. Het volk at en zij werden verzadigd en welgedaan. Zij leefden weelderig door de grote goedheid van God.
De ontrouw van het volk
Na de trouw van God zien we weer de ontrouw van het volk. Zij werden weerspannig en kwamen in opstand tegen God. Zij hebben de wet achter hun rug geworpen. Zij hebben de profeten die hen vermaanden, om hen terug te laten keren, gedood. Zij hebben grote wandaden bedreven (vers 26). We kunnen zeggen dat Israël totaal gefaald heeft in zijn verantwoordelijkheid tegenover God. Zij hebben geweigerd naar God te luisteren, zij zijn ongehoorzaam geweest aan God en aan zijn Woord.
God moet het volk straffen
(Vers 27-29). Nu denkt het overblijfsel eraan dat er een verandering kwam in het handelen van God tegenover hen. Nu spreken zij over de oordelen die God over het volk moest brengen vanwege hun zonden. God gaf hen over in de macht van de vijanden, die hen benauwden. Maar in hun benauwdheid riepen zij tot God en God hoorde hen en gaf verlossers die hen verlosten uit de macht van hun tegenstanders. Maar zodra zij rust gekregen hadden, gingen zij weer kwaad doen. Met het gevolg dat God hen weer moest overgeven in de macht van hun vijanden. Opnieuw riepen zij tot God en Hij hoorde hen en redde hen naar zijn barmhartigheid. Dit gebeurde vele malen. Ondanks alle vermaningen om terug te keren tot de wet, hoorde Israël niet, verhardden zij hun nek en luisterden zij niet.
De ballingschap is niet het einde
(Vers 30,31). We lezen dat God vele jaren lankmoedig was over hen en hen vermaande door de dienst van zijn profeten. Maar ook naar de profeten hebben zij niet willen luisteren. Tenslotte gaf God hen over in de macht van de volken der landen. Het volk werd in ballingschap weggevoerd naar Babel. Maar in zijn grote barmhartigheid heeft God niet voorgoed met hen afgerekend, Hij heeft hen niet verlaten, want Hij is een genadig en barmhartig God. Wat een oneindig geduld heeft God gehad met zijn volk.
De toestand van het volk
(Vers 32). Nu spreken zij voor het aangezicht van God uit wat hun toestand is: Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten en onze priesters en onze profeten en onze vaderen en Uw ganse volk... . Allerlei groepen van het volk worden genoemd: De koningen en vorsten zijn de leiders van het volk. De priesters zijn de geestelijke leiders van het volk, die steeds in de tegenwoordigheid van God hun dienst voor het volk moesten uitoefenen. De profeten moesten de gedachten van God aan het volk bekend maken. De vaderen waren degenen die door hun levenservaring tot voorbeelden voor hun nakomelingen moesten zijn. Dan wordt het hele volk genoemd. Tegenover deze grote en machtige God, Die het verbond en de weldadigheid houdt, hebben zowel de hooggeplaatsten, de leiders, de voorgangers als de geringsten van het volk totaal gefaald.
Een schuldbelijdenis
(Vers 33-35). Zij erkennen dat de toestand waarin zij zich nu bevinden, hun eigen schuld is. Zij erkennen dat God rechtvaardig is in alles wat hun overkomen is. Dat Hij trouw gehandeld heeft, maar dat zij trouweloos gehandeld hebben. Niemand heeft geluisterd naar de geboden en de getuigenissen van God. De koningen, de vorsten, de priesters en de vaders, allen hebben gefaald in hun verantwoordelijkheid. Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaaft en in dat wijde en dat vette land, dat Gij voor hun aangezicht gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken. In 2Kon. 17:1-23 vinden we een beschrijving van de toestand van het volk Israël, de tien stammen, en hun uiteindelijke wegvoering naar Assur. In 2Kron. 36:14-18 vinden we een beschrijving van de toestand van Juda, de twee stammen, en hun uiteindelijke wegvoering naar Babel.
Slaven in het land
In vers 36,37 zegt het volk dat zij op dat ogenblik slaven zijn in het land dat God aan hun vaderen gegeven heeft, om de vrucht daarvan en het goede daarvan te eten. Het volk is teruggekeerd uit Babel, maar vanwege hun zonden is de opbrengst van het land voor de koningen die over hen gesteld zijn. Deze koningen heersen over hun lichamen en over hun vee naar hun welgevallen. De Israëlieten proberen zich niet te rechtvaardigen of zich te onttrekken aan de gevolgen van hun zonden: Zij belijden dat zij vanwege hun zonden in grote benauwdheid zijn.
Onze zonden belijden
Dit alles bewerkt God in hun hart, om hun zonden voor Hem te belijden. Wij kunnen uit deze belijdenis, die in dit hoofdstuk uitgesproken wordt, belangrijke lessen leren. Zo is het niet moeilijk voor ons een globale belijdenis uit te spreken: Wij hebben zonden gedaan. Maar God verwacht dat wij zeggen: Heere, ik ben de schuldige, ik heb persoonlijk gezondigd! Ook moeten wij, net als Israël, uitspreken waarin wij gezondigd hebben, wat wij gedaan hebben. In Lev. 5:5 lezen we van iemand die schuldig is en belijdt waarin hij gezondigd heeft. Dit kost vaak veel moeite om zo klein en gebroken onze zonden persoonlijk te belijden voor het aangezicht van God. Vanzelfsprekend moet allereerst de onbekeerde zondaar zijn zonden voor God belijden om daardoor, op grond van het volbrachte werk van de Heere Jezus, vergeving van zonden te ontvangen. Maar ook gelovigen moeten, als zij gezondigd hebben, hun zonden belijden. Dan mogen wij weten dat God getrouw en rechtvaardig is om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid (1Joh. 1:9).
Een belijdenis in de toekomst
Deze belijdenis van het overblijfsel, dat uit de ballingschap is teruggekeerd, geeft aan dat zij zich in een goede toestand bevinden. Jammer genoeg heeft deze goede toestand niet lang geduurd. Maleachi, die kort daarop onder hen profeteerde, wijst op een hooghartige, koude, afwijzende houding onder het volk en vooral onder de priesters en de Levieten. In de nabije toekomst zal het volk van Juda deze uitvoerige belijdenis van Neh. 9:6-37 nog eens uitspreken, maar dan aangevuld met de belijdenis dat zij Jezus Christus, de van God gezonden Messias, hebben verworpen en gekruisigd. Ook dan zal de God van barmhartigheid en genade, de God die trouw blijft aan zijn beloften, Zich over zijn volk ontfermen.
(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten. Januari ’91
Met toestemming voor electronische distributie overgenomen door BBS
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.