Nehemia 11
Een overdenking over Nehemia
Hoofdstuk 11
J. de Blaauw
Voordat we verder gaan, een kort overzicht over het Boek Nehemia.
Neh. 1:1-7:5 Een verhaal over de persoonlijke omstandigheden van Nehemia. Vanaf het vernemen van de treurige toestand van Jeruzalem tot aan het voltooien van de muur en de poorten.
Neh. 7:6-73 Het geslachtsregister van hen die onder Jesua en Zerubbabel waren teruggekeerd uit Babel.
Nehemia 8-10 Het lezen en verklaren van de wet door Ezra. Met als gevolg verootmoediging, belijdenis en het sluiten van een verbond.
Nehemia gebruikt hier steeds de eerste persoon meervoud: Wij en niet de eerste persoon enkelvoud: Ik.
Nehemia 11 Het geslachtsregister van hen die in Jeruzalem wonen en de vermelding van hen die in de andere steden en dorpen wonen.
Neh. 12:1-26 Het geslachtsregister van de priesters en Levieten die onder Jesua en Zerubbabel waren teruggekeerd uit Babel.
Neh. 12:27-43 Inwijding van de muur van Jeruzalem. De plichten en de rechten van de zangers en de poortwachters. Vanaf vers 27 tot het eind van het Boek gebruikt Nehemia weer de eerste persoon enkelvoud: Ik.
Nehemia 13 De misbruiken die Nehemia in Jeruzalem aantreft als hij daar weer terugkomt.
Schatkamers die vol zijn
In vers 32-39 van Nehemia 10 zagen wij dat, nadat Israël zich verootmoedigd heeft en belijdenis gedaan heeft van haar ontrouw, waardoor de gemeenschap met God en met elkaar is hersteld, zij vol toewijding en afgezonderd van het kwaad God wil dienen.
Bovendien worden wij in dit gedeelte ingevoerd in de gedachten van God en zijn geliefde Zoon. We zagen in vers 38 dat zijn schatkamers vol zijn. Bij het schathuis (het voorraadhuis) van het huis van God mogen wij misschien denken aan het hemelse heiligdom.
Het huis van God
In hoofdstuk 10 wordt het huis van God tien keer genoemd en in hoofdstuk 11 vijf keer. Hieruit blijkt, dat het huis van God een belangrijke plaats inneemt in de gedachten van God. Wij zien ook dat Israël het eerst dacht aan de eer van God. Dit was voor hen en is ook voor ons het belangrijkste. Met welk doel liet God het volk uit Babel terugkeren? In de eerste plaats om de tempel, het huis van de Heere, de God van Israël te bouwen. Dit blijkt uit de opdracht van koning Kores.
De opdracht van Kores
Wij lezen in Ezra 1:2,3: Zo zegt Kores, koning van Perzië: De Heere, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, dat in Juda is. Wie is onder u van al Zijn volk? Zijn God zij met hem en hij trekke op naar Jeruzalem, dat in Juda is, en hij bouwe het huis van de Heere, de God van Israël; Hij is de God, Die te Jeruzalem woont. Ondertussen was de tempel herbouwd en ook de muur van Jeruzalem was voltooid. Nu was het van groot belang dat de dienst van het huis van God ook goed zou blijven funktioneren. Dit was de wens van God.
Een stad met weinig inwoners
Maar ook moest Jeruzalem, de stad van de grote Koning, weer bevolkt zijn als straks de grote Koning Zelf zou komen. Want in de menigte des volks is de heerlijkheid van de koning; maar in gebrek aan volk is de verstoring van een vorst (Spr. 14:28). In de voorgaande hoofdstukken (7:4-10:39) heeft Nehemia zich bezig gehouden met de innerlijke toestand van de teruggekeerden uit Babel. Nu houdt hij zich bezig met uiterlijke dingen. Deze dingen zijn ook belangrijk.
De eerste twee verzen van dit hoofdstuk staan op zichzelf. Wij lezen eerst dat de oversten van het volk in Jeruzalem woonden. Jeruzalem was de zetel van het bestuur, daarom woonden de oversten, de bestuurders, er. Maar in Neh. 7:4 lezen wij dat, hoewel de stad ruim en groot was, het inwonertal gering was. Er waren maar weinig huizen, de rest van de stad lag nog in puin. Hoofdstuk 11 is eigenlijk het vervolg van het laatste vers van hoofdstuk 7.
Jeruzalem moet weer bevolkt worden
Natuurlijk was de stad niet gebouwd om zonder inwoners te blijven. Het zou ook geen zin hebben de stad te verdedigen als er toch geen inwoners waren. Bovendien had God het volk geschikt gemaakt om bijeen te komen door middel van het Woord (Nehemia 8) en door hen af te zonderen van de heidenen (Nehemia 9). Zij moeten dit samenkomen nu ook in de praktijk brengen. Daarom moet Jeruzalem weer bevolkt worden.
Vrijwilligers gaan voor
Wij lezen in vers 2 over mensen die vrijwillig in Jeruzalem gaan wonen. Voor het bijeenkomen in de heilige stad (eigenlijk bijeen te wonen) was veel zelfverloochening en toewijding nodig. Wij moeten bedenken dat een vrome Israëliet bijzonder gehecht was aan zijn erfdeel. Nu moest hij zijn wijnstok en vijgeboom achterlaten en afstand doen van al deze dingen, waaraan hij met recht gehecht was, omdat God dit alles aan hem had toevertrouwd. Maar de vrome Israëliet wist ook met welk doel hij deze dingen moest prijsgeven. Hij wist dat Sion de heilige stad was (vers 1 en 18). Hij wist dat God deze stad had uitverkoren en dat Hij deze stad liefhad boven alle woningen van Jakob (Ps. 87:2). Misschien waren deze overwegingen voor de vrome Israëliet de beweegreden om de heilige stad meer lief te hebben dan zijn eigen woning.
Een liefelijke plaats
Ook in Psalm 48 wordt de heerlijkheid van de stad Jeruzalem bezongen (vers 2-4,13,14). Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods, lezen wij in Ps. 87:3. Het middelpunt van deze stad was de tempel, de woning van God. Deze plaats was voor de Israëliet liefelijk (waard om lief te hebben), want dit was de plaats waar God in het midden van zijn volk woonde. Nu is er ook een heilige plaats, een plaats waar God in de Geest wil wonen (Ef. 2:22), een plaats waar de Heere Jezus in het midden wil zijn van de twee of drie die tot zijn Naam samenkomen (Matt. 18:20). Kennen wij deze plaats? Hebben wij deze plaats lief boven elke andere plaats, gebouwd door de mens?
Jeruzalem in de toekomst
Jeruzalem bevond zich toen niet in de toestand zoals God het wenste. Maar de stad zou weer bewoond worden. God heeft de heilige stad lief. Toen, in de dagen van Nehemia, maar ook in de heerlijke toekomst. Elke grootheid van de volken zal dan wegvallen, ja door God geoordeeld worden. Zij zullen horen wie in de stad Gods geboren is. Van Sion zal gezegd worden: Die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste Zelf zal hen bevestigen. De Heere zal hen rekenen in het opschrijven der volken, zeggende: Deze is aldaar geboren. Sela. En de zangers, (Vergelijk Neh. 11:22,23) gelijk de speellieden, alsook al mijn fonteinen, zullen binnen u zijn (Ps. 87:5-7). Men zal in rijen dansen en zeggen: Al mijn bronnen zijn in u. Want de Heere heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd (Ps. 132:13,14). In Jesaja 33 wordt Jeruzalem de stad van onze feestelijke bijeenkomsten genoemd (vers 20). In de toekomst zal Jeruzalem liggen als een open plaats, vanwege de menigte van mensen en vee daarin (Zach. 2:4).
Stromen van levend water
Dan zal Israël met vreugde water scheppen uit de fonteinen van het heil (Jes. 12:3). Water is een beeld van het Woord van God. Bij een bron, een fontein, denken wij aan levend water, dat is stromend water. Hierbij denken wij aan de werking van de Heilige Geest. Hij past het Woord toe op ons hart en geweten (Joh. 4:14;7:37-39; 1Petr. 4:11). Wij kennen ook fonteinen, bronnen, waaruit wij tot onze vreugde water mogen scheppen. Bijvoorbeeld als wij vergaderd zijn rondom het Woord, dan wil de Heilige Geest ons zegenen. De Heilige Geest zal altijd Christus in het middelpunt plaatsen en Hem verheerlijken. De Heilige Geest richt onze harten ook op de hemelse stad van God. Daar zal nooit meer afwijking zijn, daar worden geen verkeerde gedachten of verlangens gevonden. Daar zullen al onze bronnen voortdurend in Hem zijn.
Het lot wordt geworpen
Zoals wij zagen, de stad was ruim en groot, maar er woonden veel te weinig mensen in Jeruzalem (Neh. 7:4). De oversten van het volk gingen in Jeruzalem wonen. Maar er moesten nog meer mensen in Jeruzalem gaan wonen. Daarom werd het lot geworpen. Dit is de gewone Joodse manier om beslissingen te nemen. Van elke tien Joden moest er één in Jeruzalem, de heilige stad, gaan wonen. De negen anderen konden dan in andere steden en dorpen gaan wonen.
Uit liefde voor Jeruzalem
Er waren gelukkig ook mensen die vrijwillig in Jeruzalem gingen wonen. Deze mensen werden geprezen, want zij gingen vrijwillig. De anderen werden gedwongen, zij moesten er gaan wonen. Wat een vreugde zal het geweest zijn voor het hart van God, dat deze mensen daar vrijwillig gingen wonen. Dit vrijwillig te doen getuigt van liefde en van toewijding. Zij wisten wat de gedachten van God waren over de heilige stad en de heilige plaats. Hoewel God in het verleden Nebukadnezar gezonden had om de stad te verwoesten, toch bleef zij kostbaar in de ogen van God. De Psalmist zegt: Bidt om de vrede van Jeruzalem; wel moeten zij varen, die u beminnen (Ps. 122:6).
Een groot voorrecht
Het volk zegende of prees al de mannen die vrijwillig aanboden in Jeruzalem te gaan wonen. Ook al gingen zij zelf niet vrijwillig, ook al misten zij zelf de geestelijke kracht ervoor, zij bewonderden toch de mensen die wel de geestelijke kracht bezaten om naar Jeruzalem te gaan. Misschien hebben zij begrepen welke voorrechten deze mensen daar zouden genieten. Ook nu is het een groot voorrecht voor een gelovige om vrijwillig, met een hart dat aan God is toegewijd, te zijn op de heilige plaats waar God in de Geest woont. Ook nu merken gelovigen de toewijding van medegelovigen op. Zij bewonderen hun dienst voor de Heere, hoewel zij zelf misschien niet de moed en kracht hebben het ook zo te doen.
Een gelukkig mens
Wij mogen met de Psalmist zeggen: Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn (zoals bij hen die zich vrijwillig aanboden). Als zij door het dal der moerbeibomen (hier: de stad waar geen huizen waren en waar weinig mensen woonden) doorgaan, stellen zij Hem (die hun vrijwillige harten vulde) tot een fontein (of: oord van bronnen); ook zal de regen (de zegen van de hemelse genade) hen gans rijkelijk overdekken. Zij gaan van kracht tot kracht; een ieder van hen zal verschijnen voor God in Sion (Ps. 84:6-8).
Het huis van God nu
Waarom wilde de pelgrim van Psalm 84 zo graag naar Jeruzalem? Omdat daar de tempel, het huis van God, stond. De woningen van de Heere waren liefelijk voor hem. Ook nu is er een huis van God op aarde. Ik denk nu niet aan het huis, zoals het geworden is door de ontrouw van de mensen. Ik denk niet aan de christenheid in het algemeen, maar aan het huis van God dat bestaat uit levende stenen, uit ware gelovigen. Dit huis is een heilige tempel in de Heere (1Kor. 3:16,17; 1Petr. 2:4,5).
Wie wil gaan wonen in Jeruzalem?
Ook nu is er geestkracht en moed voor nodig om in Jeruzalem te gaan wonen. Daar is het altaar, daar is Christus, daar is het Woord van God, daar is de afzondering (Hebr. 13:10-13). Om in Jeruzalem te komen en er te blijven, is het nodig, te weten wat de gedachten van God zijn over ons gedrag in de dagen van verval waarin wij leven. Wij moeten niet alleen de gedachten van God kennen, maar ze ook in gehoorzaamheid in praktijk brengen. In onze dagen worden zij die vrijwillig in Jeruzalem wonen niet geprezen, zoals toen, in de dagen van Nehemia, maar zij worden veeleer bestreden en veracht. Het is opvallend dat in Openb. 21:2 de verheerlijkte gemeente voorgesteld wordt als de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem.
Een gedeeltelijk herstel
Wij dachten aan de goede toestand waarin deze getrouwe Joden zich bevonden en aan de zegeningen die God hun had geschonken. Toch moeten wij beseffen dat er hier geen sprake is van een algeheel herstel van Israël. Alleen maar een klein gedeelte van de stammen Juda en Benjamin was teruggekeerd uit Babel. Het is natuurlijk best mogelijk dat er ook enkelen van andere stammen bij geweest zijn. Wij weten bijvoorbeeld uit Luk. 2:36 dat Anna uit de stam van Aser was.
De tien stammen
De andere tien stammen zijn tot op de dag van vandaag niet aanwijsbaar. God heeft, in zijn raadsplannen met het oude volk, toegelaten dat zij opgegaan zijn in de volken van de aarde. Maar de Bijbel leert ons dat zij, na de verschijning van de Heere Jezus op aarde, terug zullen keren naar het beloofde land. Dan zal het hele volk in veiligheid en vrede wonen onder het bestuur van hun Messias (Zie bijv. Ezech. 20:33-44; 34:13; Jer. 31:31-34; Hebr. 8:10-12).
Jeruzalem in het vrederijk
In de toekomst zal Israël als geheel worden hersteld. Dan zal het hele volk de gezindheid openbaren die hier bij een rest wordt gevonden. Dan zal de stad Jeruzalem volkomen zijn opgebouwd. Dan zullen er geen bergen meer rondom Jeruzalem zijn (Ps. 125:2). Dan zal de stad zelf op een berg liggen, verheven en het omringende land zal vlak gemaakt zijn (Zach. 14:10). Dan zullen de straten van Jeruzalem niet verlaten zijn, zoals in de dagen van Nehemia (Neh. 11:1). Oude mannen en vrouwen zullen zitten op de pleinen van Jeruzalem. De pleinen van de stad zullen vol zijn met jongens en meisjes, die daar spelen. Het zal wonderlijk zijn in de ogen van het overblijfsel in die dagen (Zach. 8:4-6). Er zal zelfs te weinig plaats zijn voor hen die daar wonen (Jes. 49:20).
Een lijst met namen
In de verzen 3-19 van Nehemia 11 vinden wij de namen van hen die in Jeruzalem woonden. In de dagen van de heerlijkheid van Salomo was het blijkbaar niet nodig zoiets te vermelden. Het moet voor God wel heel belangrijk zijn geweest, dat er in de dagen van Nehemia mensen waren die in Jeruzalem wilden wonen. Daarom heeft Nehemia, geleid door de Heilige Geest, deze namen moeten opschrijven. Hun namen kregen een plaats in de Heilige Schrift.
468 dappere mannen
In Jeruzalem woonden 468 mannen uit Juda (vers 6) en 928 uit Benjamin (vers 8). Bijna het dubbele aantal dus uit de kleinste stam. Van de 468 mannen uit Juda wordt speciaal vermeld dat zij dappere mannen waren. De naam Juda betekent: loven, danken, prijzen. Zij waren dus mannen die God loofden, dankten en prezen, maar zij waren ook dapper. God wist wat zij deden, maar ook wat hun innerlijke toestand was. Hij weet wat wij voor Hem doen, maar ook waarom wij het doen, wat onze motieven zijn. Hij vergeet het niet.
Joël, de opziener
In vers 9 lezen wij over een zekere Joël, die opziener (of gezaghebber N.B.G.) over hen was. De naam Joël betekent: wiens God de Heere is. In 1Tim. 3:1-7; Titus 1:7-9 en Hand. 20:28 lezen we over opzieners, die door de Heilige Geest gesteld zijn om de gemeente van God te hoeden. Als iemand, in overeenstemming met de gedachten van God, streeft naar het opzienerschap, dan begeert hij een goed werk. Op het persoonlijke leven van zo iemand mag niets aan te merken zijn. Zijn huwelijk, zijn gezin, zijn handel en wandel, al deze dingen moeten in overeenstemming zijn met de gedachten van God. Hoe zal hij anders zorg kunnen dragen voor de gemeente van God?
Juda, de tweede over de stad
Verder lezen wij in vers 9 over een Juda (iemand die God looft) die de tweede was (of: plaatsvervangend hoofd) over de stad. Hij was dus iemand die onder het volk van God een gave van bestuur had ontvangen. Zo iemand moet leiding geven, maar hij moet ook een voorbeeld zijn. Hij moet het volk voorgaan en hen met geestelijke raad en daad terzijde staan. Hij moet niet zijn eigen eer zoeken, maar de eer van God. Hij moet God loven, God verheerlijken, in zijn dienst.
1192 priesters
In de verzen 10-14 lezen wij over 1192 priesters. Waarvan 822 het werk in het huis van God deden (of: de dienst in de tempel verrichtten). Ook waren er 242 die hoofden der vaderen waren (of: familiehoofden). Verder waren er 128 priesters, die dappere helden worden genoemd.
Seraja, een voorganger
In vers 11 lezen wij over een zekere Seraja. Zijn naam betekent: die voor de Heere strijdt. Hij was een voorganger (of: overste) in het huis van God. In de gemeente, ook wel het huis van God genoemd, zijn ook voorgangers. Zij worden volgens het Woord van God niet aangesteld, zij hebben geen ambtelijke dienst. In Hebr. 13:7 en 17 lezen wij over voorgangers die in het huis van God hun dienst uitoefenen. De Hebreeën worden opgeroepen hen in herinnering te houden, die het woord van God tot hen gesproken hebben. Deze voorgangers hebben, terwijl zij hun dienst vervulden, het zowel geestelijk als lichamelijk heel moeilijk gehad. De gelovige Hebreeën verkeerden toen in nood en druk (Hebr. 10:32-36). Daarom worden de Hebreeën opgeroepen het einde (eig. de uitgang, in de zin van afloop) van hun wandel te beschouwen en hun geloof na te volgen. God wil dat wij aan onze voorgangers gehoorzaam zijn, dat wij hun onderdanig zijn, want zij waken over onze zielen. Wat is een voorganger? Wij mogen hierbij denken aan iedereen die voorgaat in het spreken vanuit het Woord, in het weiden van de kudde, of in het doen van goede werken. Zulke voorgangers volgen hun Heere en Heiland, zij zoeken niet hun eigen belang en zij vertonen de eigenschappen van hun Meester.
De dienst in het huis van God
In vers 12 lezen wij over de 822 priesters die het werk in het huis van God deden. Hierbij mogen wij denken aan Titus 2, waar wij lezen over allerlei mensen, ouderen en jongeren, mannen en vrouwen, vrijen en slaven, die een werk in het huis van God mogen verrichten. Als zij dit werk goed doen, dan wordt de leer van God, onze Heiland, in alles versierd (vers 10). Wij mogen als priesters een werk doen in het huis van God; wij mogen bereiders van het reukwerk der specerijen zijn, wij mogen het spijsoffer toebereiden, het reine vlekkeloze leven van de Heere Jezus tot op het kruis, wij mogen de toonbroden, met hun geestelijke betekenis, op hun plaats neerleggen (1Kron. 9:30-32).
De waarde van geslachtsregisters
In vers 13 lezen wij over de 242 hoofden der vaderen, familiehoofden dus. Zij konden aantonen tot welke stam zij behoorden, namelijk de stam van Levi. De Joden bewaarden hun afstamming door middel van geschreven lijsten, geslachtsregisters. Dit bewijs van afstamming was voor een vrome Jood een heel gewaardeerd bezit. Zij mochten hun priesterlijke dienst uitoefenen, omdat zij nakomelingen van Aäron waren. Dit in tegenstelling tot de priesters die genoemd worden in Ezra 2:59-63 en Neh. 7:61-65, die hun afkomst niet konden aantonen. Zij mochten daarom het priesterschap (voorlopig) niet uitoefenen.
Wie mag nu priesterlijke dienst uitoefenen?
Een christen is uit God geboren. Hij kan zijn afstammingsbewustzijn alleen bewaren door in gehoorzaamheid aan het woord van God te wandelen, in de kracht van de Heilige Geest. Dan getuigt ook onze geest, ons innerlijk wezen, dat wij kinderen van God zijn (Rom. 8:14-17). Wat is het een voorrecht, dat wij kunnen aantonen dat wij priesters zijn, dat wij dit zeker weten, dat wij kunnen getuigen uit Wie wij stammen, door de nieuwe geboorte (Hebr. 2:11). Als wij dit zeker weten, als wij dit kunnen aantonen, mogen wij de priesterlijke dienst uitoefenen.
128 dappere helden
Dan zijn er nog de 128 dappere helden. Bij de bespreking van vers 6 zeiden wij iets over de 468 dappere mannen. Een zekere Zabdiël (geschenk van God) was de opziener (of: het hoofd) van deze dappere helden.
De dienst buiten het huis van God
Van vers 15-19 lezen wij over de Levieten. Hun aantal was 284 (vers 18). Een deel van hen had de leiding over het werk (of: de dienst) buiten het huis van God (vers 16). Er bestaat dus een dienst in het huis van God en een dienst buiten het huis van God. Altijd dreigt het gevaar dat de laatste dienst vergeten of verwaarloosd wordt.
Waaruit bestaat deze dienst?
Denk bijvoorbeeld aan Hand. 6:1, waar wij lezen dat de weduwen over het hoofd werden gezien in de dagelijkse bediening. Gelukkig wordt meteen in deze nood voorzien. In Hebr. 13:15 lezen wij over een lofoffer brengen aan God. Daar volgt meteen op: En vergeet de weldadigheid en mededeelzaamheid niet. Barmhartigheid bewijzen (Rom. 12:8) en hulpbetoningen (1Kor. 12:28) vallen ook onder deze dienst. Denk ook aan Dorkas in Hand. 9:36-39. En aan Fébe (Rom. 16:1,2). Ook in Gal. 6:1,2 en 10 lezen wij van deze dienst buiten het huis van God: wij moeten elkaars lasten dragen en het meest goeddoen aan de huisgenoten van het geloof.
Over bidden, danken en loven
In vers 17 lezen wij over Matthanja. Zijn naamt betekent: Gave van de Heere. Van hem lezen wij dat hij het hoofd was, die de dankzegging begon in het gebed. Hij was dus de leider die bij het gebed de lofzegging aanhief (N.B.G.). Hij was uit het geslacht van Asaf. In 1Kron. 25:1-7 lezen we ook over de zonen van Asaf. Onder andere dat zij op harpen profeteerden, met de Heere te danken en te loven (vers 3). Wat mooi dat we van de zonen van Asaf lezen, dat zij bij het gebed niet vergaten de Heere te danken en te loven. Zij vergaten niet te zingen: Dankt de Heere en: Looft de Heere. Hierin zijn zij een voorbeeld voor ons. Ook wij moeten volharden in het gebed en daarin waakzaam zijn met dankzegging (Kol. 4:2;1:3). Wij moeten onophoudelijk bidden en in alles danken (1Thess. 5:17,18). Ook wij mogen zijn lof verkondigen (Jes. 43:21). Het is goed de Heere te loven (Ps. 92:2). Wij mogen voortdurend door Christus een lofoffer brengen aan God (Hebr. 13:15).
De taak van de poortwachters
In vers 17 lezen wij ook over de 172 poortwachters. Zij hielden de wacht in de poorten. In Neh. 7:3 lezen wij iets over de verantwoordelijke taak die de poortwachters hadden. Zij moesten erop toezien dat degenen die de stad binnen wilden gaan, het recht hadden dit te doen. Ook bij de tempel waren poortwachters. Niet iedereen kon daar zo maar naar binnen gaan en wie daar een dienst wilde uitoefenen, moest kunnen aantonen dat hij daartoe bevoegd was (Neh. 7:61,64, 65). Ook in de gemeente van God zijn poortwachters nodig. Wij leven in een tijd van verval. Het kwaad is binnengeslopen. Veel mensen geven zich uit voort christen, terwijl zij in werkelijkheid niet opnieuw geboren zijn. De poortwachters moeten onderzoeken of iemand die zich aanmeldt om binnen te komen, toegelaten kan worden. Bezit hij werkelijk nieuw leven? Leeft hij niet in het kwaad, of is hij ermee verbonden? Zolang er onzekerheid over deze dingen bestaat, moet de poort gesloten blijven.
De taak van de Levieten tijdens de woestijnreis
Al deze priesters, Levieten, zangers en poortwachters, genoemd in vers 10-19, woonden in Jeruzalem. Allen hadden een plek om daar te wonen en iedereen had zijn eigen specifieke taak. De Levieten hadden tijdens de reis door de woestijn de zorg voor de onderdelen van de tabernakel, het huis van God. Misschien mogen we deze toepassing maken: Ook nu hebben wij Levieten nodig die tijdens onze reis door de woestijn de waarheid tot in de details bewaren en uiteenzetten. Zijn er onder ons nog Levieten die bijvoorbeeld de waarheid van het huis van God handhaven?
De handhaving van de Goddelijke orde
De overige Israëlieten, de priesters en de Levieten woonden in al de steden van Juda, ieder in zijn erfdeel (vers 20,21). De Nethinim (de tempelhorigen, N.B.G.) woonden in de Ofel (Vergelijk 3:26). De Ofel was een heuvel ten zuiden van het tempelcomplex. Het hoorde bij de Davidsstad. Het lag buiten de nieuwe muur, maar dichtbij de tempel. Door de Waterpoort kwamen zij bij de tempel. Hoewel Israël toen leefde in een tijd van verval en van zwakheid, zien wij toch dat iedereen zijn dienst in getrouwheid vervulde, alsof alles in orde was. Wat de dienst in het huis van God betreft was hun herstel volkomen. Zij handhaafden de Goddelijke orde in de heilige dingen van het huis van God en God ziet dit en waardeert dit. Hierin zijn zij een zwak voorbeeld van het toekomstig herstelde Israël. Dan zal alles volmaakt wezen.
Ieder in zijn erfdeel
Uit al de namen en getallen, genoemd in dit hoofdstuk, blijkt dat God niemand van de teruggekeerden uit het oog heeft verloren. Hij kent hen allen en Hij weet ook waar zij wonen. Wij willen er nog op wijzen dat elk van de Levieten woonde in zijn erfdeel. Wellicht zullen deze woorden in de toekomst voor het overblijfsel in het land van grote waarde zijn. Jahweh weet ook waar zij dan wonen, ieder in zijn erfdeel. Dan zullen zij met de Psalmist David zeggen: De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, ja, een schone erfenis is mij geworden (Ps. 16:6).
Indien ik u vergete, o Jeruzalem
In de harten van al deze mensen was het verlangen geweest om terug te gaan naar Jeruzalem. En dat na een ballingschap van 70 jaren in Babel. Het zou geen wonder geweest zijn als zij zich in Babel thuis gevoeld hadden. Daar was alle aanleiding geweest om Jeruzalem te vergeten. En als dit bij de ballingen die uit Jeruzalem weggevoerd waren, niet het geval was geweest, dan had dit gemakkelijk kunnen gebeuren bij hun kinderen. Zij waren in Babel geboren en zij hadden Jeruzalem nooit met hun eigen ogen gezien. En nu zijn deze kinderen teruggekeerd naar hun stad, die zij nooit hadden kunnen vergeten (Ps. 137:1-6).
Zingen tot eer van God
In vers 22 lezen wij over de zonen van Asaf, die zangers waren bij (of voor) de dienst van het huis van God. In 1Kron. 23:30, 31 lezen wij onder andere dat de zangers elke morgen en avond gereed moesten staan om de Heere te loven en te prijzen. Zang en muziek was van grote betekenis in de tempeldienst. De zonen van Asaf speelden een belangrijke rol onder deze zangers (1Kron. 25:1). De oorsprong van deze zangers ligt in de dagen van David (Neh. 12:46). God waardeert deze zangers, dat blijkt uit het feit dat zij speciaal vermeld worden. Horen wij ook bij de zangers die door de inhoud van geestelijke liederen de dienst in het huis van God ondersteunen (1Kor.14:26; Kol. 3:16; Hebr. 13:15)?
Belofte maakt schuld
In vers 23 zien wij dat op Israël de plicht rustte de zangers, die Levieten waren, te onderhouden. Dit had het volk plechtig beloofd te zullen doen (10:37). Uit Neh. 12:44-47 blijkt dat zij deze belofte in het begin trouw hebben uitgevoerd. Maar de teruggekeerden waren weinig in aantal en zij waren arm. Ook moesten zij belasting betalen aan de heidense koning. Later blijkt dat de zorg voor de zangers hen te zwaar is geworden. In Neh. 13:10 zien wij dat de bijdragen voor de Levieten niet waren gegeven, zodat die zelf in hun onderhoud moesten voorzien. Hadden zij in hun armoede maar tot God opgezien, dan had Hij wel voor uitkomst gezorgd.
Een vertegenwoordiger bij de koning
Pethahja, uit de stam van Juda, was de vertegenwoordiger van de Joden bij de heidense koning (vers 24). Dit herinnerde het volk er voortdurend aan dat Israël Lo-Ammi was: niet meer het volk van God op aarde. Hoewel een deel van het volk was teruggekeerd uit Babel, hoewel hun eredienst hersteld was, hoewel Jeruzalem weer een muur had, zij waren en bleven onderworpen aan de heidense machten. En God wilde, dat zij dit niet zouden vergeten, het was immers een gevolg van hun zonden. Gelukkig hebben wij een betere Vertegenwoordiger bij het allerhoogste gezag. Onze verheerlijkte Heere is aan de rechterhand van God. Daar vertegenwoordigt Hij in alle dingen het volk dat Hij verlost heeft.
In vers 25-36 zien wij waar de kinderen van Juda en Benjamin woonden. Allen woonden op de plaats die God hen had aangewezen. Tot twee keer lezen we over Berseba. Deze naam betekent: bron van de eed of bron van de eedzwering. Hierbij mogen wij denken aan de beloften van God in verbinding met Israël. Verder lezen wij nog in vers 34 van het dal des werkmeesters (of: het handwerkersdal). In de toekomst zullen zij hun werk verrichten tot eer van God. Dit is nu niet altijd het geval, zoals wij bijvoorbeeld zien bij de werklieden in Efeze (Hand. 19:25). Wij mogen aannemen dat al deze mededelingen in de toekomst, door de teruggekeerden uit de grote verdrukking, met grote belangstelling worden geraadpleegd.
(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten. Januari ’91
Met toestemming voor electronische distributie overgenomen door BBS
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.