Uit Hooglied - Deel 5
Uit het Hooglied (25)
’Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weer aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weer bezoedelen?’ (Hoogl. 5:3).
Wat is het gevaarlijk, als een mens in een toestand van onverschilligheid is gekomen. Veel mensen weten dat ze verloren zijn en dat ze gered moeten worden, maar ze maken er geen ernst mee. Velen gaan voor eeuwig verloren, omdat ze geen ernst maakten met hun redding.
Wat is het erg, als iemand die tot de Heere Jezus is gekomen en de vergeving van zonden ontvangen heeft, onverschillig is geworden. De vijand zal altijd weer proberen ons in zo’n toestand te brengen. Veel harten die eerst vol waren van de liefde van Christus, zijn koel geworden. Het is een ernstig woord dat de Heere moet zeggen tegen de gemeente in Efeze: ’Ik heb tegen u, dat u uw eerst liefde hebt verlaten’ (Openb. 2:4). Wij moeten onszelf steeds weer in het licht van God plaatsen en ons afvragen of de Heere deze woorden ook tegen ons moet zeggen.
De bruid in het Hooglied was in zo’n toestand van onverschilligheid gekomen. Ze was ingeslapen. Toen werd ze gewekt door het kloppen op de deur en de woorden van haar geliefde. Maar in plaats van naar hem te luisteren is ze met zichzelf bezig. ’Ik, ik, ik’ lezen we steeds weer in dit vers. Als wij met onszelf bezig zijn of met de dingen van deze wereld, dan is de Heere Jezus niet meer het middelpunt van ons leven, dan neemt Hij niet meer de eerste plaats in.
’Het kleed’ is een beeld van onze belijdenis, ons getuigenis in deze wereld. Als wij dat kleed afgelegd hebben, wordt er door anderen niet meer aan ons gezien dat wij Christus toebehoren. ’De voeten gewassen’, misschien in eigen gerechtigheid en niet in het water van het Woord van God.
In wat voor toestand bevind ik mij? Ben ik ook ingeslapen? Ben ik alleen nog met mijzelf bezig of met de dingen van deze aarde? Moet de Heere ook tegen mij zeggen: ’Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop’ (Openb. 3:20)?
Uit het Hooglied (26)
’De wachters, die in de stad rondgingen, vonden mij, zij sloegen mij, zij verwondden mij; de wachters op de muren namen mijn sluier van mij’ (Hoogl.5:7).
Wat is het ernstig, dat God Zijn aardse volk Israël steeds weer moest straffen en tuchtigen, omdat zij ontrouw waren geworden aan Hem. Vaak gebruikte Hij vijanden van Israël als tuchtroede van Zijn toorn, zoals we bijvoorbeeld zien in Jes. 10:5-7. Maar het was de liefde van de Heere die hen tuchtigde, met het doel hen tot inkeer en ommekeer te brengen. Op dezelfde manier moet God ook vaak handelen met de Zijnen, die Hij Zich verworven heeft door het bloed van Zijn eigen Zoon. Hij wil zo graag dat wij Hem van harte dienen. Maar als wij in een toestand van onverschilligheid zijn gekomen, moet Hij ons tuchtigen.
De psalmist heeft gezegd: ’ Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw Woord’ (Psalm 119:67). Om ons te tuchtigen, om ons tot inkeer te brengen, kan Hij andere mensen, bepaalde dingen of omstandigheden gebruiken. Wat is het pijnlijk als Hij ongelovigen moet gebruiken als tuchtroede voor de Zijnen. ’De wachters sloegen en verwondden mij’. Hij kan lijden, ziekte en allerlei moeilijkheden gebruiken om Zijn doel met ons te bereiken.
Veel middelen staan Hem ter beschikking om ons terug te brengen. Soms moet Hij broeders en zusters gebruiken om ons te verootmoedigen. Dan is het gevaar groot, dat wij naar de persoon kijken en bitter en boos worden, in plaats van ons te buigen en te erkennen: het is de Heere Die ons tegenkomt.
Misschien wordt de sluier van ons afgenomen, dat wil zeggen: de toestand van ons hart wordt openbaar.
Toch is het Zijn liefde die met ons bezig is, met het doel ons weer dicht bij Hem te brengen. Pas als de tucht zijn doel bereikt heeft, kunnen we zeggen met de psalmist: ’Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen zou leren’ (Ps. 119:71).
Uit het Hooglied (27)
Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het dichtste goud; zijn haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf’ (Hoogl. 5:11).
Het hoofd is de zetel van het verstand. Vanuit het hoofd wordt het hele lichaam bestuurd. In het hoofd worden de gedachten gevormd, die uit het hart komen. Deze gedachten zijn bij elk mens van nature verduisterd door de zonde (Matth. 15:19; Jer. 17:9; Gen. 6:5). Als wij over zonden spreken, denken wij vaak aan onze zondige daden en staan niet stil bij onze zondige gedachten. Wat zondigen wij vaak met onze gedachten. Hoeveel boze, onreine gedachten zijn er vandaag al door ons hoofd gegaan? In Psalm 139 lezen wij dat de Heere van verre mijn gedachten kent. Hoe volkomen anders was dit bij de Heere Jezus. Elke gedachte, elke handeling, elk woord, alles was tot verheerlijking van Zijn God en Vader.
Het goud is een beeld van de Goddelijke heerlijkheid. ’Het fijnste goud’, ’gelouterd goud’: bij Hem was alles volkomen. Hijzelf is immers God, gezegend tot in eeuwigheid (Rom. 9:5). ’Zijn haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf’. De bruid moet wel veel naar haar Geliefde gekeken hebben, om Hem zo te kunnen beschrijven. Is het voor ons, Zijn verlosten, ook een vreugde Hem te zien? Nemen wij de tijd om ons met Hem bezig te houden? Kunnen wij Zijn deugden verkondigen? In tegenstelling tot Openb. 1:14 lezen we hier dat Zijn haar zwart als een raaf is. Dit ziet op Zijn eeuwige kracht en frisheid, die nooit veranderen. Hij blijft Dezelfde tot in eeuwigheid. Alles in de wereld bereikt een hoogtepunt, waarna het bergafwaarts gaat. Hij verandert niet, Hij blijft eeuwig Dezelfde in Zijn liefde, genade en trouw, maar ook in Zijn heiligheid, gerechtigheid en macht!
De Heer is trouw; al onze levensjaren
zal Hij ons steunen, hoeden en bewaren
tot aan het eind van onze aardse strijd.
Hij is Dezelfde tot in eeuwigheid.
Uit het Hooglied (28)
’Zijn ogen zijn als der duiven bij de waterstromen’ (Hoogl. 5:12).
Het oog is de spiegel van de ziel. De vrede van het hart, het geluk van de gemeenschap met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus (1 Joh. 1:3), moet eigenlijk in de ogen van de kinderen van God gezien worden. Jammer genoeg is dit niet altijd het geval.
Hoe volkomen zijn de ogen van onze geliefde Heere en Heiland! Uit Zijn ogen straalt de hemelse glans van Goddelijke liefde en erbarmen. Allen die, toen de Heere Jezus op aarde was, in Zijn ogen gekeken hebben, waren diep onder de indruk of voelden zich veroordeeld. Het maakte in ieder geval een blijvende indruk op hen. Toen Zacheüs in de vijgeboom zat, verscholen tussen de bladeren, was het de Heere Jezus Die naar boven keek. Zacheüs keek in de liefdevolle ogen van de Heere. Dit en de woorden die de Heere tot hem sprak, maakten een diepe, een blijvende indruk op hem (Luk. 19:5). Ook van de rijke jongeling, die met een vraag bij de Heere Jezus kwam, lezen we dat Jezus hem aankeek en hem liefhad (Mark. 10:21). Jammer genoeg lezen we van hem, dat hij bedroefd wegging, want hij had vele bezittingen. Toen Petrus de Heere driemaal verloochend had, keerde Hij Zich om en zag Petrus aan. Petrus zag in de ogen van de Heere diepe smart om wat hij gedaan had, maar ook Goddelijke liefde. ’En Petrus ging naar buiten en weende bitter’ (Luk. 22:61,62). Terwijl Nathanaël nog onder de vijgeboom zit, zijn het de ogen van de Heere, die hem daar zien (Joh. 1:49).
De ogen van de Heere zijn ook op ons gericht. ’Want de ogen van de Heere zijn op de rechtvaardigen’ (1 Petr. 3:12). Wat een troost voor ons in moeilijke omstandigheden. Maar ook: wat een ernstige gedachte! Wat ziet Hij bij mij?
Uit het Hooglied (29)
’Mijn Liefste zijn wangen zijn als een bed van specerijen...’ (Hoogl. 5 : 13).
De Heere Jezus was hier op aarde de verachte Nazarener. ’Hij kwam tot het Zijne en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen’ (Joh. 1:11). Men wilde Hem niet. Hij was als Iemand voor Wie men het gelaat verbergt; Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht (Jes. 53:3). Hij werd verworpen, overgeleverd en Pilatus liet Hem geselen. De soldaten hoonden en bespotten Hem en gaven Hem slagen in het gezicht (Joh. 19:3). Hij bracht in de praktijk wat Hij tegen Zijn discipelen gezegd had: ’Maar Ik zeg u de boze niet te weerstaan; maar wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe’ (Matth. 5:39). Hij was het Lam dat Zijn mond niet opendeed, het schaap dat stom is voor zijn scheerders. Hij kon zeggen: ’Mijn wangen heb Ik gegeven aan wie Mij de baard uittrokken; Mijn gelaat heb Ik niet verborgen voor smadelijk speeksel’ (Jes. 50:6).
U ging voor ons, verloor’nen
naar ’t kruis, geheel alleen,
het hoofd gekroond met doornen,
uw aangezicht als steen
Zo mogen wij Hem zien, Die ons zo lief heeft gehad. De Zoon van God die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven. Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons het eerst heeft liefgehad. Zijn heerlijkheid en schoonheid verheugen ons hart. Hoe meer wij Hem zien, des te kostbaarder wordt Hij voor ons.
Ja, ’t is alles gans begeerlijk,
wat mijn ziele bij U vindt.
Uit het Hooglied (30)
’Mijn Liefste Zijn lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre’ (Hoogl. 5:13b).
’Heere, zet een wacht voor mijn mond, behoed de deuren van mijn lippen’ (Ps. 141:3). Dit gebed van de Psalmist moet ook ons gebed zijn. Wat komen er gemakkelijk woorden over onze lippen die tot oneer zijn van de Heere en tot schade van onze broeders en zusters. Wat hebben we vaak een ander verwond met onze onbedachtzaam uitgesproken woorden.
Alleen uit de mond van de Heere Jezus kwamen ’woorden van genade’ kwamen (Luk. 4:22). Van Hem zegt de Psalmist: ’Genade is uitgestort op Uw lippen’ (Ps. 45:3). ’Zijn lippen zijn als leliën’ zegt de bruid. De Heere Jezus zegt van de lelie, dat zelfs Salomo, in al zijn heerlijkheid, niet bekleed was als één van deze (Matth. 6:28,29). De lelie is een beeld van reinheid en pracht. Het is vanzelfsprekend, dat ook de lippen van de Geliefde, Die Zelf de Reine en Vlekkeloze is, in Goddelijke volkomenheid hiermee in overeenstemming zijn. Over Zijn lippen komen ook de geweldige woorden die Hij zegt tegen iedere zondaar die met zijn zonden tot Hem komt: ’Vrees niet, want Ik heb u verlost; Ik heb u bij u naam geroepen, gij zijt Mijn’ (Jes. 43:1).
Zijn lippen ’druppen van vloeiende mirre’. Vloeiende, uitstromende mirre is kostbaar, waardevol. Deze mirre is een beeld van wat Hij uit liefde voor ons leed in Zijn leven, maar vooral aan het kruis van Golgotha! Daar heeft Hij ’Zichzelf vlekkeloos aan God geofferd’ (Hebr. 9:14), ’tot een welriekende reuk voor God’ (Ef. 5:2). Zo worden wij steeds weer aan Zijn lijden en sterven herinnerd. ’Dit deed ik voor u! Wat doet u voor Mij’?
Uit het Hooglied (31)
’Mijn Liefste zijn handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois’ (Hoogl. 5:14a).
Heer, uw trouwe sterke hand
brengt ons in het vaderland.
Wat een gedachte, te weten dat de sterke handen van de Heere ons dragen, tot wij het vaderland boven bereikt hebben. Elk kind van God kan met een dankbaar hart, uit eigen ervaring, bevestigen: Zijn sterke handen kwamen mij altijd weer te hulp. Wij lijken vaak op Petrus. Hij zag de sterke wind, werd bang en begon te zinken. Maar het was de hand van de Heere die hem in dat ogenblik van groot gevaar greep en hem redde (Matth. 14:30,31). Wat deed de Heere veel wonderen door zijn machtige handen (Mark. 6:2; Luk. 5:13). Als wij terugkijken, moeten wij ook zeggen: Wat heeft Hij veel wonderen gedaan in mijn leven. We hoeven ook niet bezorgd te zijn voor de toekomst. We kunnen rustig en stil zijn en vol vertrouwen onze weg gaan. Sommige vertalingen hebben ’gouden rollen’ in plaats van ’ gouden ringen’. Zware voorwerpen kan men gemakkelijk verplaatsen als men er rollen onder legt. Soms worden we voor veel moeilijkheden geplaatst. Dan mogen we eraan denken: ’Zijn handen zijn gouden rollen’. Deze handen kunnen alle moeilijkheden wegnemen, als het goed voor ons is. Maar Hij handelt ook in Goddelijke gerechtigheid met zijn geliefden. Daarvan spreekt het goud. ’Gevuld met turkoois’. Deze edelstenen stralen een geelachtig licht uit, met een blauwachtige glans. Ze stellen de Goddelijke heerlijkheid voor. Is niet al zijn doen met ons heerlijkheid? Wij denken ook aan zijn doorboorde handen (Luk. 24:39; Joh. 20:27). Als wij zo aan Hem denken, dan worden onze harten vervuld met aanbidding. Met zegenende handen nam Hij afscheid van zijn discipelen (Luk. 24:50). Nu is Hij boven, waar Hij altijd voor ons tussenbeide treedt. Zijn handen, zijn trouwe, sterke handen brengen ons veilig in het vaderhuis.
Uit het Hooglied (32)
’Mijn Liefste zijn lichaam is een kunstwerk van ivoor, bedekt met lazuursteen’ (Hoogl. 5:14b).
Vooral in onze tijd wordt de eeuwige Godheid van de Heere Jezus in twijfel getrokken en geloochend. Men wil Hem nog wel zien als een voorbeeldig mens of als de stichter van een godsdienst, maar niet als de eeuwige Zoon van God. ’Christus Jezus ... die in de gestalte van God zijnde het geen roof geacht heeft God gelijk te zijn, maar Zichzelf ontledigd heeft, de gestalte van een slaaf aannemend, de mensen gelijk wordend’ (Fil.2:6,7). ’En ongetwijfeld, groot is de verborgenheid van de godsvrucht: God is geopenbaard in het vlees ...’ (1 Tim. 3:16). Alleen het geloof kan zeggen: ’Zoon van God, in U aanschouwen wij aanbiddend ’s Vaders beeld’. In dit lichaam dat God Hem toebereid heeft (Hebr. 10:5), heeft Hij, de Zoon van God, zijn God en Vader volkomen verheerlijkt (Joh. 17:4).
In zijn volmaakte leven op aarde was Hij het ware spijsoffer. Maar aan het kruis van Golgotha, waar Hij ’onze zonden in lichaam gedragen heeft op het hout’ (1 Petr. 2:24), was Hij niet alleen het ware zond- en schuldoffer, maar ook het ware brandoffer, ’tot een liefelijke reuk voor God’ (Ef. 5:2). Het ivoor ziet op de volkomen reinheid en zondeloosheid van de Heere Jezus. De blauwe glans van de lazuursteen ziet op zijn Goddelijke heerlijkheid. Hoewel Hij op aarde was in de gestalte van een slaaf, zagen zij die in Hem geloofden de stralen van zijn Goddelijke heerlijkheid. Nu zit Hij aan de rechterhand van God, met eer en heerlijkheid gekroond. En elk schepsel zal Hem eenmaal moeten erkennen als de Zoon van God, de Heere der Heeren en de Koning der koningen.
Eeuwige Zoon, door eng’len aangebeden
U bent het beeld van al Gods heerlijkheid
Uw naam zij d’eer! Tot in all’ eeuwigheden
zal elk zich buigen voor uw majesteit.
Uit het Hooglied (33)
’Mijn Liefste zijn schenkelen (benen) zijn als witmarmeren pilaren, gegrond op voetstukken van gelouterd goud’ (Hoogl. 5:15).
Van het vredeoffer heeft God ’de beweegborst en de hefschenkel’ gegeven aan de priesterlijke familie, om zich daarmee te voeden (Lev. 10:14,15). Deze delen van het offer stellen ons de liefde en de kracht voor van onze dierbare Heere en Heiland, het ware vredeoffer. Als wij ons bezighouden met zijn liefde, dan wordt ons hart gelukkig.
Maar ook als we denken aan zijn Goddelijke kracht en macht, wordt ons hart vervuld met bewondering en met blijdschap. Zijn kracht, waardoor Hij de aarde gemaakt heeft (Jer.10:12), wordt uit zijn werken met inzicht doorzien (Rom. 1:20). ’Zijn Goddelijke kracht heeft ons immers alles geschonken betreffende het leven en de godsvrucht’ (2 Petr. 1:3). Zijn kracht is eeuwig en onveranderlijk als sterke pilaren, als zuilen. Met deze eeuwige, Goddelijke kracht draagt Hij ons dag aan dag (Ps. 68:20) tot aan het eind van onze aardse reis. Ook in zijn wandel op deze aarde zien we iets van deze Goddelijke kracht. Hij, aan Wie ’alle macht gegeven is in hemel en op aarde’, ging zijn weg hier op aarde ’met vaste schreên’, ondanks alle haat en tegenstand van de vijand en temidden van de moeilijkste omstandigheden. ’Zijn schenkelen’ bleven vast. Het ’witte marmer’ doet ons denken aan Hem, de reine, vlekkeloze Zoon van God. Hij bleef standvastig, zelfs in de uren van duisternis aan het kruis van Golgotha, waar Hij, die geen zonde gekend heeft, voor ons tot zonde werd gemaakt. Hij is gegrond op ’voetstukken van louter goud’, op Goddelijke heerlijkheid. Hij is immers de Zoon van God, ’die God is over alles, te prijzen (gezegend) tot in eeuwigheid. Amen’ (Rom. 9:5).
Uit het Hooglied (34)
’Mijn Liefste zijn gestalte is als de Libanon,
uitverkoren als de cederen’ (Hoogl. 5:15b).
De Libanon wordt ook ’het witte gebergte’ genoemd. Een ongeveer 170 km lange bergketen verheft zich tot 3000 meter. Uit veel bronnen stromen beken naar beneden (4:15). De ceders van de Libanon zijn beroemd vanwege hun hoogte en de kwaliteit van het hout. Wat een treffende vergelijking vinden we hier met de Zoon van God, de Geliefde van de bruid. Is Hij niet de hoogverhevene, die boven alles en allen is, wiens macht onbegrensd is, wiens kracht, schoonheid en majesteit niet te omschrijven zijn? Wat een tegenstelling als Jesaja zegt: ’Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; toen wij Hem aanzagen, zo was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben’ (Jes. 53:2). Hij had het geen roof geacht aan God gelijk te zijn. Nee, Hij heeft Zichzelf ontledigd en Zichzelf vernederd tot de dood, ja tot de dood aan het kruis. Wonderbare Heiland! Waarom heeft Hij zo geleden? Voor mij, om mijn zonden. Maar juist ’daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem de naam geschonken die boven alle naam is, opdat in de naam van Jezus elke knie zich buigt van hen die in de hemel en die op de aarde zijn en die onder de aarde zijn en elke tong belijdt dat Jezus Christus Heere is, tot heerlijkheid van God de Vader’ (Fil. 2:6-11). Dit alles vervult het hart van de verlosten met diepe dankbaarheid en grote blijdschap. Wij zien zijn schoonheid, macht en majesteit en verheugen ons Hem spoedig van aangezicht tot aangezicht te mogen zien in zijn heerlijkheid. Zolang wij nog hier beneden zijn in het tranendal, weten wij dat geen omstandigheid te groot kan zijn voor Hem om ons te helpen. Laten wij zo zijn grootheid en heerlijkheid aanschouwen tot onze vreugde en tot zijn roem!
Uit het Hooglied (35)
’Zijn gehemelte is enkel zoetigheid en al wat aan Hem is, is gans begeerlijk’ (Hoogl. 5:16).
’Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honing mijn mond (Ps. 119:103) Zo mocht de Psalmist het ervaren. Hij verheugde zich over het Woord van God. Ook de bruid verheugt zich over de zoetheid van de woorden van de bruidegom. Is dit ook onze ervaring? Verheugen ook wij ons bij het lezen en overdenken van het Woord van God? Alles wat Hij ons te zeggen heeft, komt uit zijn liefdevolle hart. Hij kan zeggen: ’Want mijn gehemelte zal de waarheid bedachtzaam uitspreken en de goddeloosheid is mijn lippen een gruwel’ (Spr. 8:7).
De waarheid is ook wel eens onaangenaam. Soms moet Hij ons vermanen en ons op gevaren wijzen. Maar Hij spreekt ook liefdevol, indringend en ernstig tot ons. Wat getroost Hij Zich veel moeite voor ons, zijn geliefden. Hij wil ons door zijn Woord vertroosten, bemoedigen en verkwikken. Dat zijn woorden ook ’zoet’ mogen zijn voor ons, dat wil zeggen, dat wij zijn woorden graag horen, ook als Hij ons iets moet zeggen, wat niet zo aangenaam is voor ons.
Vandaag de dag spreekt Hij tot ons door zijn Woord, de Bijbel. Houden wij ons daarmee bezig? Dan leren wij Hem beter kennen. Dan ziet wij zijn ’voortreffelijkheid’, de heerlijkheid en schoonheid van zijn Persoon. Het is als met een kostbare edelsteen. Hoe meer men die bekijkt, hoe mooiere kleuren men daarin ontdekt. Zodat we tenslotte uitroepen: ’Al wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Zulk een is mijn Liefste; ja zulk een is mijn Vriend, gij dochters van Jeruzalem’. Welzalig allen die het kunnen zeggen: ’Hij is van mij’!
(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, oktober ’87
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door
Bijbelstudie-BBS ’aCross the Bible’
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.