Wet en Dienst van Israel

Wet en Dienst van Israel

Deze Bijbelstudie gaat over de Wet en de Dienst van Israel. Daarnaast kijken we in hoeverre er paralellen zijn naar het Nieuwe Testament en in welk opzicht wij, als Nieuw-Testamentische gelovigen, hiervan kunnen leren; immers: “Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed” (Romeinen 7:12).

1. De Wet - Inleiding
De Wet, waarmee over het algemeen met name de 10 geboden en het Verbond met Israel worden aangeduid, werd gegeven aan het volk Israel bij de berg Sinai. Deze berg bevindt zich in de zuidelijke punt van de Sinai-woestijn, de “driehoek” tussen Egypte en Israel. Vanuit het land Gosen, in het Noord-Oosten van Egypte, was het volk Israel hier heen getrokken.

De “Wet” is dus een verzamelnaam; er zijn meerdere wetgevende gedeelten cq. wetten te onderkennen, daarbij zijn de belangrijkste categorieën:

  • Tien Geboden - Ex. 20:1-17; Deut. 5:6-22. Ook wel de “Tien Woorden” genoemd. Belangrijktste basis van de oud-testamentische wet, het zijn de zogenaamde “basis-eisen”.
  • Het Verbond - Ex. 21-23. Een stelsel van wetten, het was het eerste verbond tussen God en Israel, wat wordt beschreven in Ex. 24. In deze wetten staan onder andere regels over rechtvaardigheid, omgang met armen, slavernij, etc.
  • De Levietische Wetten - Leviticus. Regels en plichten voor de Levieten en de priesters. De wetten zijn zeer concreet. Het belangrijkste gedeelte is Lev. 19, de Levensheiliging.
  • Deuteronomische Wet - Deut. 12-26. Deuteronomium bevat de Wet zoals deze door Mozes werd gepredikt. Onder andere worden de redenen aangegeven waarom mensen zich aan deze wetten moeten houden (een soort van onderbouwing).

Daarnaast zijn nog de volgende wetten/(sub)categorieën te onderkennen:

  • Wet voor strafrecht - Ex. 21:12-17; Ex. 22:20; Deut. 22:22;
  • Burgerlijke wet - Ex. 21:18-25; Ex. 22:5-15;
  • Wetten voor aanbidding - Ex. 23:10-19; Deut. 14:22-29;
  • Familiewet - Lev. 25:23-28; 35-55; Deut. 21:15-17; 25:5-10;
  • Liefdadigheidswetten - Ex. 22:21-27; 23:4-9; Lev. 19:9-10, 14-18, 32-34; Deut. 22:1-4, 6-8, 23:15-16; 24:5-6, 10-22.

Deze verzameling van wetten staan dus in de eerste vijf Bijbelboeken, welke vaak ook de boeken van Mozes worden genoemd -- denk aan de uitdrukking “Mozes en de Profeten”, vgl. Lucas 16:29 ev. Voor deze studie is met name het gedeelte bekend als “Het Verbond” van belang, omdat dit in feite de basis is van alle wetten.

1.a. De Wet aangeboden
De wet wordt in Exodus 19 aan het Volk aangeboden; Ex. 19:1-8.

In vers 8 wordt vermeld dat “het volk” de wet aanvaard. Dit zijn, vers 7, de oudsten, die, namens het volk spreken ten opzichte van Mozes en hij, Mozes, spreekt vers 9, ten opzichte van God, names het volk. Vgl. de situatie in Lukas 23:13. De kreet is vaak: “Israel heeft de Messias verworpen”; feitelijk: hun léiders, námens hen!

Met het aanvaarden van de Wet, het verbond van Sinai, verloor Israël de vrijheid van de Genade en ruilde deze voor de Wet:

“Men dient vooral voor ogen te houden dat de Wet werd aangeboden aan en aanvaard door een volk, dat tot dusver onder Gods vrije genade geleefd had. De zegen zou voortaan afhankelijk zijn van het “indien” van vers 5 en het “wij zullen” van vers 8”  [C.I. Scofield]

Hoewel er bewegingen zijn welke beweren dat er vóór het Verbond van Sinai reeds een wet was is dit niet juist. Nérgens is een dergelijke wetgeving eerder in de Schrift te vinden. Vanaf de Sinai echter is het:

“de mens die de gerechtigheid naar de Wet doet, zal daardoor leven” (Rom. 10:5).

1.b. De Wet gegeven

1.b.1. Vorm
De Wet is een verbond, een verbond tussen God en Zijn volk: Israel. Het verbond werd in een vorm gepresenteerd welke, volgens de rabbijn Chaim Potok, veel leek om de toenmalig bekende Egyptische overeenkomsten. Dit is, menselijk beschouwd, niet verwonderlijk gezien Mozes’ achtergrond als Egyptische Prins. Het doet tevens niets af van het feit dat het hier Gods Wet, Zijn verbond, betreft. Het maakt het geheel wel duidelijk herkenbaar voor het Volk Israel als zijnde een overeenkomst. God gebruikt zo de voor hen herkenbare en bekende vorm, waarmee hij het volk tegemoet komt -- evenals het feit dat God de hedendaagse mens tegemoet komt in Zijn spreken!

De vorm van het verbond is, aan de hand van de toenmalig bekende verbonden, ruwweg onder te verdelen in:

pre-ambule     

“Toen sprak God al deze woorden”

historische proloog       

“Ik ben de Heere uw God, die uuit het land Egypte..”

Eisen, bepalingen 

“Gij zult niet/geen..”

bewaren tekst 

-geen voorzieningen, maar latere aanwijzingen in Ex. 25:16

Goddelijke getuigen

 in de oude verbonden werden de ‘goden’ aangeroepen als getuigen, hier zien we dat dit expliciet niet gebeurt: er zijn immers geen andere goden dan God alléén!

zegenen vloek 

“die de ongerechtigheden bezoekt”

 officiële eed     

“wij [Israel] zullen het doen”

ceremonie   

offeren van stieren, sprenkelen van bloed

Daarmee sloot het een en ander dus aan op de bekende stijl, maar maakte God ook metéén duidelijk dat hij niet als de andere goden was en Israel niet als de andere volken! Immers; zij waren het volk wat één God vereerde! Met deze ‘overeenkomst’ verklaarde Israel zich tot de knecht van God, onder de gestelde voorwaarden en beloning(en).

1.b.2 inhoud
Met “de Wet” wordt zoals eerder gesteld over het algemeen bedoeld: de tien geboden en het Verbond. De inhoud er van is als volgt verder te verdelen:

a) de geboden      Ex. 20:1-17

b) rechten            Ex. 21:1-24:11

c) inzettingen        Ex. 24:12 (e.v.) tot Ex. 21:18.

a) de geboden
zij drukken de rechtvaardige wil van God uit, zij vormen een standaard. De Wet is heilig, rechtvaardig en goed (rom. 7:12), maar het is tevens een onbuigzame standaard: Rom. 7:12. Deze standaard veroordeelt een ieder, omdat niemand rechtvaardig is: Rom. 3:10.

“De werkzaamheid van de Wet is overtuigend en veroordelend. Niemand kan aan deze veroordeling ontkomen. Behalve Christus was er geen mens, die de toets der Wet kon doorstaan”. [C.I. Scofield]. Rom. 8:3-4.

b) rechten
het maatschappelijke leven van Israel wordt hierin geregeld. Verhoudingen en verplichtingen van het volk, ook t.o.v. elkaar -- de stammen en personen onderling.

c) inzettingen
hier behoort (ook) het gebruik van de tabernakel. Deze vormt zo het tastbare hart van de Wet, met de Ark van het verbond als ‘woning’ van God. De Tabernakel (later: de Tempel) is daarom een integraal onderdeel van de Wet! Zonder de Tabernakel/Tempel is het volslagen on-mogelijk om aan Gods Wet te voldoen. Moge het nu duidelijk zijn waarom:

  • (gelovig) Israel -- ook heden -- streeft naar de herbouw van de Tempel, zonder Tempel is hun dienst niet compleet en kunnen zij niet voldoen aan de Wet, zij zullen daardoor onbehouden sterven. Daarom ook zijn er onder hen die voor het oprichten van de Tempel zelfs geweld niet schuwen, het behoud van hen persoonlijk en hun volk hangt er, in hun ogen, vanaf!
  • de Christen géén Wet kán houden? Ook al zou deze willen, het is een onvolledige “dienst van de Wet” en daarom zonder reden/nut, integendeel: op het onvolledig houden van de Wet rust de vloek, de gehéle Wet dient onderhouden te worden: Gal. 3:10. “Alles wat geschreven is”.

2. De Wet – vervolg
Zoals we hadden gezien bestaat ‘de Wet’ uit 3 gedeelten:

a)      de geboden;

b)      rechten;

c)      inzettingen.

Rom. 3:1-19
In dit gedeelte, onder meer handelend over de Wet, valt onder andere het volgende op:

  • Vrs. 1-3: wat is het voorrecht van de Joden? Hen zijn de Woorden van God toevertrouwd. We weten inmiddels dat hiermee de Wet ook werd aangeduid, en uit het verdere verloop blijkt ook dat dit bedoeld wordt;
  • Vrs. 4-6: deze woorden veroordelen, immers: God oordeelt de wereld hierdoor en is hierin rechtvaardig – de Wet is immers heilig, rechtvaardig en goed? Rom. 7:12;
  • Vrs. 12: allen zijn afgeweken; met andere woorden: niemand heeft de Wet gehouden;
  • Vrs. 19, 20: de Wet spreekt tot hen die onder de Wet zijn, opdat: “alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde”, daarom [redegevend]: “uit werken der wet geen vlees gerechtvaardigd” en “wet doet zonde kennen”.

God laat door middel van de Wet zien hoe een mens hoort te zijn en hoort te leven. Hij spreekt een vloek uit over iedereen die er niet naar leeft. Kijkt de mens naar de Wet dan is hij degeen die de Wet veroordeelt of afwijst. Hoe kan door de Wet de mens dan leven?

De Wet stelt immers het leven en de gerechtigheid voor als doel, een doel wat bereikt wordt door deze wet te houden! Uit de Wet blijkt echter dat wij in een toestand van dood en on-gerechtigheid bevinden, zoals Paulus ook schrijft in Rom. 3:19, 20. Niemand kan er door behouden worden, en de wet doet de zonde, de toestand van on-gerechtigheid, kennen.

We hebben dus nodig wat de Wet als eind-doel wil geven: leven. Hoe kunnen we dit eind-doel dan bereiken? Om te doen wat de Wet eist moeten we leven, en om te zijn zoals de Wet eist, moeten we gerechtigheid bezitten. Wanneer we dat niet bezitten, zijn wij vervloekt.

Feit is dat een mens beiden niet bezit en ook niet uit zichzelf zal kunnen krijgen. Dat is dan ook de reden dat een mens nooit kan voldoen aan wat de Wet eist en daarom ook nooit kan ontvangen de belofte, slechts oordeel. Dit is wat Paulus laat zien, en wat de Wet daarvoor al duidelijk had gemaakt. De Wet kan niet anders dan de zondaar veroordelen, tenzij:

  • de toestand van de zondaar verandert;
  • het karakter van de Wet verandert.De Wet kan niet veranderd worden: immers; zij is heilig, rechtvaardig en goed! De mens, zondaar, kan zijn eigen toestand niet zelf veranderen. Omdat de Wet niet veranderd kan worden en de mens zichzelf niet kan redden, kan de mens ‘het leven’ niet verkrijgen.

Kon dit wel dan zou of de Wet niet volmaakt zijn of de mens geen zondaar…

De volstrekte volmaaktheid van de Wet openbaart en bevestigd de diepe ellende en veroordeling van de mens. Daarom schrijft Paulus: “dat uit de werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want de wet doet zonde kennen”.

Het is daarom ook dat slechts de enige, volmaakte mens, Christus Jezus –de Zoon van God-, de Wet kon volbrengen en de mens(heid) kon behouden, door genade.

Daarmee is door Christus een Nieuw Verbond, wat we vinden in het “Nieuwe Testament” ingesteld. Een verbond wat geen andere eis stelt dan dat de mens leeft door te aanvaarden dat Hij de Heer is en door zich te onderwerpen aan deze Heer! Rom. 3:21-30.

Betekent dit nu dat de Joden, gevangen onder de Wet tot Christus’ komst, verloren zijn gegaan omdat zij de Wet niet konden volbrengen? Persoonlijk geloof ik dat dit niet het geval is; zie met name Rom. 3:30 nogmaals: “die de besnedenen rechtvardigen zal uit het geloof, en de onbesnedenen door het geloof”. Het ligt buiten het bestek van deze studie om hier nu erg diep op in te gaan, maar de gedachte is dat de Joden, ziende op de komende Messias en levend uit dit geloof, behouden zijn hierdoor. Moeilijk punt is of dit heden, na de kruisdood en de opstanding van de Messias, nog geldt voor hen die verblind leven in de gevangenschap van de Wet. Naar mijn mening dient men in elk geval zichzelf hier nooit vrijwillig onder te stellen, zeker niet wanneer men zich reeds behouden weet door Christus’ verzoenend bloed.

3. De Dienst van Israel
De “dienst” van Israel bestond, zoals we al hadden gezien, uit de “inzettingen” – naast de rechten en verplichtingen, zeg maar de ‘reguliere’, ‘maatschappelijke’, wetgeving.

In deze dienst van Israel speelde de Tabernakel, en later de Tempel, een belangrijke rol.

Het was het centrum van de verering van God, Jahweh. De Tabernakel had niet alleen toen een belangrijke waarde in de letterlijke dienst aan God, ook heeft het nu nog een “typologische” waarde, dwz. De Tabernakel spreekt ons van God!

Ex. 25:1-9.

De Tabernakel welke gebouwd moest worden, was overeenkomstig hetgeen God aan Mozes liet zien, evenals alles wat er in de Tabernakel was.

Er wordt in dit opzicht vaak een verband gelegd met de Hebreeen-brief, welke waarschijnlijk door Paulus is geschreven. Bekend is namelijk dat Paulus was opgetrokken tot in de Hemel, toen hij 13 jaren in Arabie was. Dit ligt verder helaas buiten het bestek van deze studie, maar de idee leeft dat ook Paulus deze “plattegrond” van de Tabernakel, en de er achter liggende, in de tijd van Mozes nog bedekte, betekenis ervan heeft gezien en mogen openbaren. Helaas zijn de “moderne” Bijbel-geleerden vaak van mening dat deze brief niet aan Paulus kan worden toegeschreven.


 

 

 

 






De Tabernakel, expositie in “De Steeg”.

De tabernakel moest meegenomen worden op de tocht door de woestijn. Vandaar ook dat het geheel demontabel en draagbaar was. De Tabernakel werd ook “Tent van de ontmoeting” genoemd of “Tent van de Samenkomst”.

Twee dingen vallen meteen op bij de opdracht een Tabernakel te bouwen:

  1. God, Jahweh, wil temidden van Zijn verloste – immers: uit de slavernij verlost! -- volk wonen, aanwezig zijn, in de Tabernakel;
  2. God laat zich een Heiligdom maken, en komt daarmee op de aarde wonen.

Dit was voorheen nooit eerder gebeurd; God had gesproken met Adam, Noach, Abraham en andere “oud-vaders”,  maar nog nooit had Hij een woonplaats op aarde gehad.

In Egypte kon God Israels verdrukking zien, horen en neerkomen om ze te verlossen, tussen hen wonen kon hij echter niet; immers: zij moesten daarvoor eerst een heilig, apart gezet, volk zijn.

Hiermee spreekt de Tabernakel van Christus, 1 Joh. 1:14, die ook “woning” onder de mensen kwam maken en de Gemeente, welke eveneens apart gezet is (heilig). Zoals God toen een volk op aarde had, heeft Hij dat ook met de komst van Christus en Zijn offer bewerkt. Toen een aards volk met aardse beloften (welke nooit gebroken zijn cq. nog steeds geldig zijn!) en nu een hemels volk met hemelse beloften, welke ook nooit gebroken zullen worden.

Van de Gemeente wordt immers gezegd dat zij een Tempel van God is? I Kor. 6:16, 17.

Het “weggaan”, “afscheiden”, etc. het maakt duidelijk dat de Gemeente een heilig, apart gezet, volk is. Vandaar de opdracht in I Kor. 7:1: “reinigen”..”heiligheid volmaken”. De Gemeente fungeert hierdoor als een geestelijk huis van God, vgl. I Petr. 2:5, waarin Christus regeert, vgl. Hebr. 3:4-6.

3.a. Indeling van de Tabernakel
Schematisch was de Tabernakel ingedeeld in drie gedeelten: een niet-overdekte voorhof, en een overdekt gedeelte dat bestaat uit (1) het heilige en (2) het Allerheiligste.

In Exodus 25 t/m 27 zien we dat begonnen wordt bij de Ark, welke zich in het Allerheiligste bevindt, de tafel met toonbroden, de kandelaar, de “tent” welke het Heilige en het Allerheiligste vormen, en vervolgens het brandofferaltaar/de voorhof.

Met andere woorden: de situatie gezien “van binnen uit”, vanuit het Allerheiligste, Gods woning. Dit is precies omgekeerd aan de menselijke benadering, welke begint bij de ingang van de Voorhof, naar binnen toe.

Hierin zien we –symbolisch- dat God, vanuit de beschrijving in Exodus, de mens nadert, en de mens, vanuit de “entree” van de Tent, God tracht te naderen, maar nooit verder mag naderen dan de Voorhof. De Hoge-priester mag als middelaar naderen tot in het Allerheiligste. Daarmee een beeld van Christus uiteraard, welke als Hogepriester voor de Gemeente bid en pleit. Dit naderen ging in het Oude Testament gepaard met de nodige slachtoffers, ofwel bloedvergieten. Zoals ook Christus zijn bloed vergoot. Hebr. 9:1-10.

Wij houden hier de indeling aan zoals deze wordt gezien vanuit het menselijke oogpunt; vanuit de voorhof als entree. Hiermee volgen we de meest gangbare methode, alhoewel het (nogmaals) opvallend is dat de Schrift zelf een andere indeling hanteert, een naar mijn mening veelzeggend iets; namelijk dat God degeen is welke naar de mens toekomt, in plaats van andersom! Het is niet de mens welke God zoekt, het is God welke de verloren mens zoekt; vgl. Luk. 19:10!

Nb: Plaatsing Tabernakel
De Tabernakel wordt omschreven als met de “poort” naar het Oosten toe, waar de zon opgaat.

Ik vond dit in zoverre opvallend dat bij veel godsdiensten, en met name dus ook in het oude Egypte, de Zon centraal staat in de godsdienst of riten. Tempels e.d. werden dan ook van zo gebouwd dat de Zon er een rol in speelde, in de Tabernakel is dat naar mijn idee niet het geval.

3.b. Inrichting Tabernakel

 

 

 

 

Voorhof
In de voorhof bevonden zich het brandofferaltaar en het koperen wasvat.

brandofferaltaar – er wordt over vijf verschillende offers gesproken met betrekking tot het altaar: brand-, spijs-, vrede-, zond-, en schuldoffer. Het offer was van acaciahout, en overtrokken met koper. Daardoor kon het grote hitte weerstaan. De offers welke er op gedaan werden gingen met veel bloed gepaard (het doden en offeren van dieren). Hierin zien wij de aanwijzing naar het feit dat er bloedstorting nodig is, als offer, om tot God te naderen, de dood van een onschuldige is nodig, in dit geval een dier, om te kunnen naderen tot God.

Hierin zien we duidelijk de kruisdood van Christus.

Koperen wasvat – dit wasvat was voor de Priesters en de Hogepriester, om zich te reinigen voor dat zij het Heilige ingingen. Deze reiniging kan niet simpelweg als een ‘ritueel’ worden afgedaan, er staat namelijk dat er sprake is van een afwassing, met andere woorden: het verwijderen van het “aardse” (in dit geval stof en viezigheid) welke je als mens “aankleeft”.

De priesters moesten hierin handen en voeten wassen, “opdat zij niet sterven”.

Zien we hierin niet een beeld van de doop, waarmee wij de afwassing van zonden symboliseren en het nieuwe leven ingaan? Na het accepteren van de bloedstorting van Christus, het offer, volgt de doop. Rom. 6:1-11, waarna de gelovige zijn priesterdienst zal kunnen gaan uitvoeren. Wellicht is hiermee ook duidelijk waarom Christus, zonder zonde, zich liet dopen! Hij moest dit ondergaan omdat hij anders niet voldeed aan het gestelde in de Wet (de inzettingen). Wanneer Hij dit niet had gedaan, kon hij immers niet als Hogepriester dienst gaan doen? En daarmee zou hij onmogelijk voor de mensheid de weg tot God hebben kunnen vrijmaken. Zoals ook de priester in het Oude verbond rein was (geheiligd) en toch zich moest afwassen bij het wasvat, zo werd Christus eveneens gedoopt (afgewassen) en worden ook wij, wanneer wij tot het priesterschap van de gelovigen willen toetreden, afgewassen door de doop – in gehoorzaamheid aan onze Meester, in Zijn voetsporen.

Heilige
In de tekening heb ik verzuimd de gordijnen te maken, het is ook slechts een ruwe schets.

Het heilige werd binnen-getreden door een ‘voorhangsel’, een gordijn. Het Heilige mocht alleen door de priesters- en Hogepriester worden betreden, voor de dagelijkse dienst.

In het heilige treffen we de volgende objecten aan:

  • Tafel der Toonbroden – Op de Tafel (vgl. Lev. 24, vrs. 5-9) diende elke sabbat 12 broden te worden gelegd, als een offer voor de Heere. Deze broden werden door Aaron (Hogepriester) en zijn zonen (Priesters) gegeten. De broden werden, zo word aangenomen, gemaakt van het Manna, wat lijkt op fijn meel. Hierin zien we het “Brood des levens”; immers het Manna uit de hemel voedde Israel en hield het in leven tijdens hun tocht door de woestijn. Ook weten we dat de mens sterft wanneer hij niet eet. Joh. 6:28-35. Zo zal de mens ook sterven wanneer hij niet neemt van het Hemelse brood, Christus, door in Hem te geloven.
  • De gouden kandelaar – de gouden kandelaar had 6 armen, en 7 (olie)lampjes. Elke arm kwam vanuit de centrale staander, die ook een lampje had. Een stuk symboliek welke we hierin kunnen zien is dat er 6 armen zijn, welke gedragen worden door annex voortkomen uit de centrale, 7e arm. Het getal 6 wijst naar de mens, de 7 naar de volheid van God. De mens komt voort uit God, leeft uit Hem, en wordt gedragen door Hem. Zonder God, zonder Zijn levensadem, is de mens niets. Gen. 2:7. Natuurlijk spreekt het licht van de kandelaar ook van het Licht der wereld, Christus. De kandelaar zelf is rijk versierd, en uit een stuk goud gemaakt, “gedreven”. Het moet maanden werk gekost hebben om deze kandelaar te maken.

De lampjes werden dagelijks gevuld met olie, welke spreekt van de Heilige Geest. Daarmee komen we ook bij Openb. 2:4, 5. Hier zien we dat de Heere de Gemeente waarschuwt dat de kandelaar wordt weggenomen (het licht, de Heilige Geest) wanneer de Gemeente de eerste liefde, Christus, verzaakt. “Dooft de Geest niet uit” (I Th. 5:19).

Ook de zeven gemeenten worden als zeven gouden kandelaren voorgesteld (Openb. 1:12, 20).

Reukoffer altaar – over de plaats van het reukofferaltaar is enige discussie. De meeste plattegronden – en zo heb ik het ook getekend – plaatsen het reukoffer altaar voor het gordijn wat het heilige van het Allerheiligste scheidt. Ex. 30:6 zegt namelijk:

“gij zult het zetten voor het voorhangsel, dat voor de Ark der getuigenis is, voor het verzoendeksel, dat boven de getuigenis is, waar Ik met u zal samenkomen”.

Hieruit wordt afgeleid dat het zou staan in het Heilige, voor het gordijn. Echter, er zijn twee gedeelten in de Schrift welke dit tegenspreken: I Kon. 6:22, Hebr. 9:3,4. Is hier sprake van een tegenstrijdigheid in de Bijbel? Is het altaar later verkeerd geplaatst?

Er zijn een tweetal mogelijkheden: of  het altaar was inderdaad in het Allerheiligste (en daar zijn argument voor, bijv. wanneer we uitgaan van het feit dat het een en ander is beschreven vanuit het gezichtspunt van de ark) of  er is sprake, zie ook Hebr. 9:7 (“eenmaal per jaar”) van een vertaalfout in de NBG-vertaling. En dit laatste is zeer aannemelijk, omdat bijvoorbeeld de Herz. Voorhoeve vertaling schrijft: “En achter het tweede voorhangsel was een tabernakel, [het] heilige der Heiligen geheten, die een gouden wierookvat bevatte en de Ark van het verbond” (Hebr. 9:3,4, Herz. Voorhoeve vertaling). Dit wordt ook gesteund door de kanttekeningen van de Staten-Vertaling. Ten eerste vertaald ook de Staten Vertaling met “wierrookvat” en vermeldt hierbij:  “Gr. ‘Thymiaterion’ – het wierookvat, waarmee de Hogepriester eenmaal per jaar het Allerheiligste in ging”.

Het reukoffer is onlosmakelijk verbonden aan het gebed. Wanneer het reukoffer werd gebracht, dan was het gehele volk buiten in gebed. Dit offer is daarom een beeld van de gemeenschap welke er is wanneer we spreken tot God in gebed.

We kunnen hierbij ook denken aan Openb. 5, vers  8: “gouden schalen, vol reukwerk; dit zijn de gebeden van de heiligen”.

Allerheiligste
Ook wel “Heilige der Heiligen”. Hier bevond zich de Ark van het verbond, met de stenen tafelen er in en de staf van Aaron. Ook bevond zich hier dus het wierookvat, eerder genoemd. Het wierookvat wordt in Ex. 25 e.v. niet beschreven, maar in Lev. 16:12 komen we een “pan” tegen waarmee de Priester het Allerheiligste binnengaat en waarop hij vurige kolen en reukwerk heeft, zodat de rookwolk er van het verzoendeksel van de Ark bedekt.

De Ark – het belangrijkste van de hele dienst rondom de Tabernakel was uiteraard de Ark. Symbool van het verbond wat God met zijn volk, Israel, heeft gesloten en Zijn woning op de aarde. De Ark was ook de plaats waar een maal per jaar verzoening werd gedaan voor het gehele volk, de “Grote verzoendag”. De Ark, en met name het deksel waarop bloed werd gesprengd ter verzoening, is natuurlijk een wel heel duidelijke heenwijzing naar Christus, die door Zijn dood en bloedvergieten voor altijd verzoening heeft gedaan.

De Cherubs – de Cherubs zijn onlosmakelijk verbonden aan het oordeel van God.

Gen. 3:24, vgl. ook Ez. 10:1, 2. Zij scheiden in Gen. 3 de zondige mens van God en in Ezechiel voeren ze de troon van God buiten het bereik van het in zonde gevallen volk van Jeruzalem.

Zij kijken (Ex. 25:20) naar het verzoendeksel. Wanneer hierop het bloed gesprengd word zien zij echter niet de zonde van de mens, maar het vergoten en verzoenende bloed! Het oordeel wordt weggenomen door het bloed. Zo ook het oordeel wat over de zondige mens zou moeten gaan, dit is weggenomen door de dood van Christus.

Dat we deze beeldspraak of typologie niet allemaal zelf bedenken, mag blijken uit het gedeelte wat we tot slot willen lezen: Hebr. 9:11-28.

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.