Slaven van God
Slaven van God en van de Heere Jezus Christus
door: E.A. Bouter
Inleiding
In het Nieuwe Testament vinden we verschillende passages waarin van het toenmaals heersende gebruik van de slavernij melding wordt gemaakt. We willen ons in deze artikelen niet met allerlei maatschappelijke vraagstukken e.d. bezig houden die te maken hebben met het probleem ’slavernij’. Hoewel Gods Woord duidelijk licht geeft voor de betrokken partijen (of ze nu wél of niet tot het Christendom behoren) in een relatie als de slavernij, bevat het geen oproep om het bestaande wereldsysteem politiek, economisch, sociaal, of in andere opzichten te verbeteren. Net zomin als we een oproep vinden tot verbetering van de oude mens. De christen wacht op Gods tijd voor een omwenteling en ’wedergeboorte’ (Matth. 19: 28), die God Zelf zal bewerken als Hij Zijn Eerstgeborene zal inbrengen in de wereld (vgl. Hebr. 1 : 6).
We willen aan de hand van verschillende teksten proberen te schetsen hoe de Heilige Geest de in het menselijke verkeer bestaande relatie van de slavernij als aanleiding neemt om Gods gedachten voor te stellen. O.a. met betrekking tot de toestand waarin elk mens zich van nature voor God bevindt, de bevrijding van deze vorm van slavernij, de eigendomsrelatie tussen God en de Zijnen hier op aarde, de gezagsverhouding tussen de Heer en de Zijnen in Zijn koninkrijk ’hier en nu’ en de onderlinge verhoudingen van de Zijnen als elkaars medeslaven. Daarbij zullen we zien dat de schrijvers van het N.T. de idee van ’slavernij’ en ’slaven’ enerzijds in zekere zin overnemen, maar anderzijds daaraan een geheel nieuwe en positieve inhoud geven in de relatie van ’slaven van God en van de Heer Jezus Christus’.
Voor de moderne mens is het een onverdraaglijke gedachte iemands slaaf te zijn, evenals dat zo was voor een vrije Griek of Jood in de tijd waarin het Nieuwe Testament werd geschreven. Voor hem is het evenmin acceptabel wat het N.T. zegt over de slavernij waarin de wereld verkeert onder haar overste, de satan, laat staan dat voor hem aanvaardbaar zou zijn wat Gods Woord leert over de rechten die God heeft op elk mens en zeker op de christen. En wat zeggen wij als gekochten voor God (Openb. 5: 9), wanneer we horen dat we geen ’eigen baas’ meer zijn over onze gedachten, ons lichaam, onze tijd, ons bezit enz.? Dat nu een Ander daarover de beschikking heeft, dat we slaven zijn van wie verwacht wordt dat ze hun wil onderwerpen aan de wil van hun Heer?
Als we het daar moeilijk mee hebben, laten we dan in de leerschool gaan bij de Slaaf van God, onze Heer Jezus Christus. Hoewel er grote verschillen bestaan tussen Zijn Slaaf-zijn en ons slaaf-zijn, kunnen we veel leren van Zijn praktijk als ’Slaaf’. Daarnaast is het ongetwijfeld voor ons een bijzonder voorrecht om het eigendom van God en van de Heere Jezus te zijn, en is de wetenschap dat Hij ons door Zijn bloed en uit liefde gekocht heeft een aansporing om ons leven in de praktijk van elke dag aan Hem toe te wijden.
Verder hopen we te zien welke vérstrekkende gevolgen onze gehoorzaamheid als slaven van God en de Heer heeft, om hier op aarde het praktische genot te hebben van de betrekkingen waarin God ons door Zijn genade heeft geplaatst, zoals die van kindschap, zoonschap, het hebben van gemeenschap met de Vader en de Zoon, het lid zijn van de Gemeente van God. Het belang van dit onderwerp blijkt ook uit het feit dat de woorden ’slaaf’, ’slavernij’, ’als slaaf dienen’, en daarmee samengestelde vormen, 182 maal in het Griekse N.T. voorkomen, waarvan 67x in de geschriften van Paulus.
Gehoorzaamheid: het kenmerk van een slaaf - zijn oor.
Laten we na deze inleiding ons een ogenblik bezig houden met een merkwaardige geschiedenis die in elk van de vier Evangeliën is vermeld. De slaaf van de hogepriester werd het rechteroor afgehouwen tijdens de gevangenneming van de Heer in de hof van Gethsémané, waarna Hij het oor aanraakte en hem gezond maakte. De vele details en mogelijke toepassingen daarvan laten we rusten, om ons te bezinnen op één van de hoofdkenmerken van een slaaf: zijn oor.
Wat heb je aan een slaaf die niet kan of wil horen? En om je als slaaf koninklijk te kunnen gedragen (Malchus - zo heette die slaaf immers, Joh. 18: 10 - betekent ’koninklijk’) heb je in de eerste plaats oren nodig om te horen. Zo heeft God elk mens (in Adam) een koninklijke waardigheid gegeven opdat de mens tot eer van God en daardoor ook tot zegen voor anderen en zichzelf zou kunnen functioneren. Zo had ook Israël als Gods eigendomsvolk een koninklijk priesterschap voor God moeten zijn hier op aarde, door Hem te gehoorzamen.
Maar de mens en ook Israël luisterde niet naar God: ’Er is niemand, die God zoekt’ (Rom. 3: 11). De Schrift toont ons dat de mens in zekere zin, zijn oor is kwijtgeraakt (zoals Malchus). Maar anderzijds (want God handhaaft de verantwoordelij kheid van de mens) zien we dat hij wel oren had, maar ze niet heeft gebruikt en daarom onder een oordeel van verharding is gekomen zoals Israël (Jes. 6: 9v), of nog kán komen door de genadeboodschap van God af te wijzen.
Hoe aangrijpend is het om dan te lezen (Luk. 22: 50v) dat de Heer Jezus dit oor genas, terwijl Hij werd gevangen genomen. Als wij nu door Gods genade Zijn stem kunnen horen, dan mogen we er in de eerste plaats aan denken dat dit mogelijk is geworden doordat de Heer Jezus Zich overgaf om voor ons te lijden en te sterven, om ook ons oor gezond te maken. En daarmee ons geheel en al te hebben voor Zichzelf, als Zijn slaven.
De melaatse en zijn oor.
In de Bijbel vinden we nog een ander beeld van onze situatie voor God: als melaatse in een toestand van onreinheid, ten dode opgeschreven en wel zodanig dat we zelf daarin geen verbetering konden bewerken. Wat nu? Als we tot erkenning van onze volslagen machteloosheid en hulpeloosheid zijn gekomen, kan het offer van de Heer Jezus op ons worden toegepast, zoals we vinden in het beeld van het bloed van het schuldoffer dat op het rechteroor werd toegepast (Lev. 14 : 14). Alleen dán kunnen we (weer) horen. Het verzoenend en reinigend werk van Christus wordt als het ware op ons oor toegepast. En dan kan het werk van de Heilige Geest beginnen (vgl. bijv. Rom. 8), zoals we dat in het beeld vinden van de olie die ook op het oor wordt aangebracht (Lev. 14 : 17), zodat we als zonen van God door de Heilige Geest geleid worden, doordat we voortdurend luisteren. Maar dat niet alleen: dan kunnen ’het bloed’ en ’de olie’ ook op onze rechterhand en voet worden toegepast. Eerst ons oor, maar dan ook onze hand en onze voet in de dienst van God, als Zijn slaven. Eerst luisteren (’Spreek, Heer want uw knecht hoort’), om vervolgens te handelen en te wandelen onder Zijn leiding en tot eer van Hem.
Christus als Slaaf
Daarvoor heeft God ons een volmaakt Voorbeeld gegeven in de Mens Christus Jezus, ook al is er een oneindig verschil tussen Hem en ons. Wij zijn slaven geworden omdat we zijn gekocht. Hij was Slaaf in de vrijwillige toewijding en liefde tot Zijn God en Vader, tot Zijn Gemeente en tot een ieder van de Zijnen. Bij Zijn komen in de wereld heeft Hij gezegd: ’Zie, Ik kom om uw wil te doen, o God’ (Hebr. 10: 5-9); en dat betekende dat Hij gedurende zijn hele leven hier op aarde Gods wil deed, dat elk Woord uit Gods mond voor Hem gezag had, ja zijn voedsel was (Joh. 4: 34). In dit door God toebereide lichaam deed Hij Gods wil en Hij gaf het in gehoorzaamheid aan God, zowel in Zijn leven als in Zijn dood (vgl. Fil. 2: 5-8 en Hebr. 5: 8).
Zijn oor wordt als het ware geïdentificeerd met Zijn lichaam. Ex. 21 :3v, dat spreekt over deze Slaaf, wijst erop dat Hij met een lichaam kwam (vgl. ook Kol. 2: 17), dat God Hem bereid heeft (Hebr. 10: 5). In Zijn leven was Hij, één en al oor’ (vgl. Jes. 50: 4 en Hebr. 5: 8), om God maar ook de naaste (’de moeden’) te kunnen dienen. Zijn liefde ging echter nog verder (vgl. Ex. 21 : 5): Hij wilde Zijn lichaam niet voor Zichzelf houden (Hij had daarin zó naar de hemel en het Vaderhuis kunnen teruggaan, vgl. Joh. 13 : 1 en 3), maar Hij heeft het aan God opgeofferd (Hebr. 10: 10 en vgl. Jes. 50: 5v), en ook voor ons overgegeven (Luk. 22: 19). Verstaan wij iets van Zijn liefde als Hij zegt: ’Dit is mijn lichaam dat voor u is’ (1 Kor. 11 :24)?
Het oor spreekt van de gehoorzaamheid (uit liefde), maar het hele lichaam is nodig om als slaaf te dienen, om die gehoorzaamheid tot uitdrukking te brengen ondanks alle mogelijke tegenstand. Bij de Heer vinden we daarom niet alleen een oor dat gewekt, geopend en doorboord werd, maar ook doorboorde handen en voeten en een doorstoken zijde. Zó zien we Hem, niet alleen op het moment dat dit gebeurde, maar ook nu en in de toekomst als geslacht (Openb. 5 : 6), als Degene die Zich zó in volledige overgave aan God en aan ons heeft toegewijd. Die als Slaaf God én ons eeuwig dient (Ex. 21 : 6b, Fil. 2: 7). Welk een dienst verricht Hij ook nu voor ons (zie bijv. Joh. 13 : 4-8 en Luk. 12 : 37) en tot in eeuwigheid! Zie voor een uitvoeriger uiteenzetting van de genoemde Schriftplaatsen o.a. de Synopsis van br. J. N. Darby.
Het doorboorde oor, de doorboorde handen en voeten en de doorstoken zijde zijn als het ware de merktekenen van deze Slaaf: onmiskenbare bewijzen dat Hij ’zijn heer’ toebehoort, maar ook ons voor wie Hij Zich heeft overgegeven. Zie Luk. 24: 39v en Joh. 20 : 20, 25 en 27.
’Laat die gezindheid in u zijn die ook in Christus Jezus was, die in (de) gestalte van God zijnde het geen roof geacht heeft God gelijk te zijn, maar Zichzelf ontledigd heeft, (de) gestalte van een slaaf aannemend, de mensen gelijk wordend. En uiterlijk als een mens bevonden heeft Hij Zichzelf vernederd, gehoorzaam wordend tot (de) dood, ja, (tot de) kruisdood’ (Fil. 2: 5-8).
Slavernij-vrijheid
De Bijbel spreekt over verschillende vormen van slavernij. Ten eerste slaven als lijfeigenen. Een slaaf was in de ogen van de Joden zeker zo verachtelijk als een heiden, ja, zij beschouwden een hond als van meer waarde voor God dan een slaaf! Hoewel de slavernij stellig een gevolg is van de zondeval, heeft God in het Oude Testament de slavernij onder bepaalde en dikwijls stringente voorwaarden bij het volk Israël toegestaan.
Maar daarnaast vinden we in de loop van de geschiedenis van Israël een andere vorm van slavernij van politieke aard, waarvan we het bestaan trouwens ook in het Nieuwe Testament terugvinden. De Joden waren namelijk in Gods regeringswegen onderworpen aan de heerschappij van heidense volken, heidenen die zij verachtten als slaven en waaraan zij nu zélf als slaven toebehoorden (Neh. 9: 36).
Bovendien wijst de Heer Jezus de Joden op een veel ernstiger vorm van slavernij: ’Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: ieder die de zonde doet, is een slaaf van de zonde’ (Joh. 8 : 34). Het feit dat de Joden zich onder de macht van de Romeinse keizer bevonden, had hen zeker moeten doen inzien dat dit het gevolg was van de slavernij van de zonde. Zij wilden wél bevrijd worden van het eerste juk, zonder te begrijpen dat het andere juk van veel ingrijpender aard was (zie ook Hebr. 2 :15). De Heere Jezus is de Zoon die werkelijk vrijmaakt van het slavenjuk van de zonde en de dood. Maar zij weigerden Hem te erkennen als de Zoon van God en bleven liever onder het slavenjuk van een andere ’heer’ (Beëlzebul), ook al ontkenden zij dat (Joh. 8: 33).
Paulus neemt het thema van de geestelijke slavernij van de zonde over en toont er allerlei aspecten van. Slavernij van de onreinheid en van de wetteloosheid (Rom. 6), onder de wet gevangen (Rom. 7), in slavernij onder deelementenvan de wereld (wetticisme en afgodendienst, Gal. 4). Een niet-Christen wordt zodanig door deze machten beheerst, dat zij onmogelijk iets kan doen buiten de invloed van die machten ... Tenzij een Machtigere ingrijpt (vgl. Jes. 49: 23v).
Wij zien dat op een bijzondere wijze in het leven van Saulus van Tarsen die ’gewenst’, ’begeerd’ was (zoals zijn naam betekent) in de ogen van zijn medemensen; die groot was in eigen oog en op het vlees vertrouwde (vgl. Flp. 3: 4-6). Niettemin was hij een gevangene en een slaaf van de bovengenoemde machten. Totdat ... de verheerlijkte Zoon des mensen, die al deze machten - en ook de dood - had teniet gedaan en ten bewijze daarvan Zich gezet heeft aan Gods rechterhand (de plaats van hoogste macht en gezag), hem ’arresteert’ op de weg naar Damaskus. Dan wordt hij een vrijgekochte van de Heer, die vanaf dat moment alles voor hem is geworden (Flp. 3 : 7v en 1 : 21). Maar dan is hij ook een slaaf die uit liefde, en met de grootst mogelijke toewijding, zijn nieuwe Meester gaat dienen. Zo kan hij ons onderwijs geven (Rom. 6, Gal. 4, Hebr. 2 enz.) aan de hand van wat hij zelf had ondervonden.
In de positieve termen van gerechtigheid, nieuwheid van leven, heiliging (Rom. 6), beschrijft hij deze nieuwe vorm van ,slavernij’. Het is een zaak van Hem welbehaaglijk te zijn die recht heeft op heel ons leven (vgl. 2 Kor. 5 : 9v, Ef. 5 : 10 en Rom. 12: 1). Paulus wilde geen mensenbehager meer zijn (zie Gal. 1 : 10). En wij? ’U bent voor een prijs gekocht; wordt geen slaven van mensen’ (1 Kor. 7 : 23 en Openb. 5 : 9; zie ook Ef. 6: 6 en Kol. 3 : 22).
Verlossing, losprijs, eigendomsrecht
God heeft er recht op dat wij Hem als Zijn schepselen dienen (zie o.a. Kol. 1 : 16 en Op. 4 : 1 1). Maar in de toestand waarin wij ons vanaf de zondeval voor Gods aangezicht bevonden, kónden wij Hem niet dienen (Rom. 5: 6 en 8: 7v). Om dat mogelijk te maken moest God ons veranderen (door bekering en wedergeboorte) en verlossen van de machten waaronder wij ons door eigen schuld bevonden. Gods liefde was zó groot dat Hij Zijn eigen Zoon niet heeft gespaard maar Hem daartoe voor ons allen heeft overgegeven (Rom. 8 :32). En van Zijn kant heeft de Heere Jezus voor ons niet alleen alles wat Hij had ’verkocht’ (Matth. 13: 46), maar ook Zichzelf overgegeven (Ef. 5 :25). Zo heeft Hij als Verlosser een recht op ons verworven, dat Hij als Schepper al bezat. Elk mens zal dat eens moeten erkennen (Fil. 2 : 10v en Openb. 5: 13).
Wie zou kunnen zeggen hoe groot de prijs is die onze Heer voor ons heeft betaald? Dat is niet uit te drukken: ’een prijs’ (1 Kor. 6: 20 en 7 : 23). God weet hoe groot die prijs was, en wij zullen er de grootte steeds meer van gaan inzien hier op aarde, naarmate wij ons werkelijk als slaven van God en van de Heere Jezus gedragen.
De slaaf en zijn lichaam
Hoewel de Verlosser dit recht op onze totale mens (geest, ziel en lichaam) heeft verworven, legt de Schrift bijzondere nadruk op ons lichaam. Want daarin uiten de geest en de ziel zich, zó komt zichtbaar tot uitdrukking van wie wij slaven zijn.
We hebben de bijzondere betekenis gezien van het lichaam van de Heer, als de ware Slaaf van God hier op aarde. Daarom hebben wij, als we slaven van God willen zijn, ons af te vragen wat Gods Woord zegt in verband met ons lichaam. We hebben al gedacht aan oor, hand en voet. Maar Rom. 6: 13 gaat nog verder door te spreken over ’de leden’ (dus elk onderdeel van het lichaam) van ons die door de doop tot de dood zijn begraven om in nieuwheid des levens voor God te wandelen. ’Stelt uw leden voor God tot werktuigen van (de) gerechtigheid’. Rom. 12: 1v vervolgt dan dat wij onze lichamen voortdurend moeten stellen ’tot een levende offerande, heilig, voor God welbehaaglijk’ en beproeven ’wat de goede, welbehaaglij ke en volmaakte wil van God is’.
God heeft ons als zijn verlosten tot rentmeesters gemaakt die alles wat God ons heeft toevertrouwd - dus ook ons lichaam - voor Hem beheren en die daarvoor aan Hem verantwoording schuldig zijn. Maar wij zijn ook Gods slaven die accepteren dat wij niet van onszelf zijn, maar van Hem. Wensen we niets anders te doen of te laten dan wat Hij wil? Hoe gebruiken wij de leden van ons lichaam? Hoe blijkt dat we met ons lichaam de Heer toebehoren en het voor Hem beheren?
Enkele voorbeelden van slaven van God
De apostel Paulus is zelf een bijzonder voorbeeld van een slaaf van God (vgl. o.a. 1 Kor. 11 : 1 en 2 Kor. 6: 1-10 en 4: 310). In 1 Kor. 6 :13 toont hij ons in verbinding met het koninkrijk van God de waarde van ons lichaam: het is voor de Heer, en de Heer is voor het lichaam. Juist in verband met de uitoefening van zijn dienst hield Paulus als een slaaf van deHeer zijn lichaam onder controle, en bracht hij het tot slavernij (9: 27).
Het Oude Testament geeft ons een prachtige illustratie van Rom. 12: 1v in de geschiedenis van de drie vrienden van Daniël. Nebukadnezar zegt van hen dat zij als knechten van God het woord van de koning hebben veranderd ’en hun lichamen overgegeven hebben, opdat zij geen god eerden noch aanbaden, dan hun God’ (3: 28). uit het feit dat zij hun lichamen aan God hadden overgegeven in deze zware beproeving, bleek dat zij werkelijk slaven van God waren en toonden zij daarmee een andere Koning toe te behoren.
Tenslotte een voorbeeld uit de tegenwoordige tijd. Een enthousiast sporter komt tot bekering en vraagt de evangelist wat hij nu moet doen in verband met de volgende wedstrijd. De evangelist stelt drie vragen: ’aan Wie behoort je geest?’ ’Aan de Heer Jezus’. ’Aan Wie je ziel?’. ’Aan de Heer Jezus’. ’Aan Wie je lichaam?’. ’Aan de Heer Jezus’. Advies van de evangelist: ’Ga Hem dan maar vragen of Hij je lichaam een paar uur aan jou wil teruglenen’. M.a.w. het bewijs waaruit zou blijken dat hij niet meer de koning (overste) van deze wereld en de god van deze eeuw toebehoorde, had te maken met wat hij met zijn lichaam zou doen.
Merktekens
Een slaaf ontving een merkteken, bijv. door een brandmerk, als teken dat hij of zij een bepaalde meester toebehoorde. Misschien doelde Paulus’ zeggen hierop toen hij schreef dat hij de merktekens van Jezus in zijn lichaam droeg (Gal. 6: 17). Ongetwijfeld ging dat nog veel verder dan alleen de functie van een eigendomsbewijs: in hem, in zijn lichaam kwam iets van de Heer Jezus tot uiting, van de Mens die hier op aarde als Slaaf tot Gods welbehagen had geleefd (vgl. ook 2 Kor. 4: 10v). Misschien houdt dit ook verband met Gal. 1 : 16 (het behaagde God om Zijn Zoon in Paulus te openbaren) en 2 : 20 (’Christus leeft in mij’) en 4 : 19 (zoals dit bij de Galaten moest gebeuren, nl. dat Christus in hen gestalte zou krijgen) en bijv. Flp. 1 : 20 (’zoals altijd ook nú Christus wordt grootgemaakt in mijnlichaam, hetzij door het leven, hetzij door de dood’). Uit deze merktekens bleek welke Heer Paulus toebehoorde en diende, in tegenstelling tot de ijveraars voor de wet.
Zeker in een tijd van afwijking en in een omgeving waar alles in strijd is met de rechten van de Heer, is zulk een merkteken van groot belang (vgl. ook Op. 7: 3). Het duidt op de waarde die de Heer daarmee voor Zich aan Zijn slaaf toekent. Het is een zegel dat aan de slaaf duidelijk maakt dat hij hier op aarde door en voor zijn Heer is geplaatst. Dit houdt in dat de slaaf als hij trouw is op hulp en bescherming van de kant van zijn Heer mag rekenen (vgl. Matth. 28: 20), zoals we dat heel bijzonder in het leven van de apostel Paulus zien (zie o.a. Rom. 8: 35-37, 1 Kor. 15: 30v en vooral 2 Tim. 4: 17v).
Ook in de toekomst, wanneer Gods Rijk openlijk zal zijn gevestigd, zullen Gods slaven een merkteken ontvangen: ’Zijn naam zal op hun voorhoofden zijn’ (Openb. 22: 3v). Daarnaast lezen we dat vlak vóór die tijd de slaven van satan een merkteken zullen ontvangen (Openb. 13: 16v), hoewel sommigen van hen ’vrijen’ genoemd worden (Openb. 6: 15 en 19: 18).
De slaaf en het koninkrijk van God
Om God als slaaf te kunnen dienen heeft Hij ons niet alleen veranderd, en verlost van de machten waarin wij ons bevonden, maar heeft Hij ons ook overgebracht op een nieuw terrein en onder een nieuwe Heer: in het koninkrijk van God, waar Hij regeert, woont en zegent. En dát terwijl wij ons nog in deze wereld bevinden (waartoe we echter niet meer behoren) met een lichaam dat nog wacht op de verlossing (Rom. 8 : 23). Kortom een voor ons uiterst precaire situatie, waarin we geheel en al zijn aangewezen op onze Heer, met Wie wij op een bijzondere wijze zijn verbonden.
In het koninkrijk van God staat de wil van God en Zijn welbehagen centraal. Dat zagen we al in Rom. 12 : 1 en 2 in verband met de overgave van ons lichaam, Rom. 14: 17 spreekt over het koninkrijk van God, waarbij ’rechtvaardigheid’ (de rechten van God) als eerste kenmerk genoemd wordt. Alleen zij die Christus als slaaf dienen (zie ook 12 : 11) leven in overeenstemming met het karakter van Zijn koninkrijk. Van zúlke mensen kan de apostel zeggen dat ze voor God welbehaaglijk zijn en bij de mensen beproefd.
Evenals in Rom. 12 en 14 wordt in 1 Kor. 6 het koninkrijk van God genoemd in verbinding met ons lichaam. Zoals de dienst van de ’koning’ waartoe wij éérst behoorden tot uiting kwam in wat wij met ons lichaam deden (1 Kor. 6: 9-10), zo is ons lichaam nú voor de Heer (6: 13). En ’wie de Heer aanhangt, is één geest met Hem’ (6: 17), maar is ook wat zijn lichaam betreft een lid van Christus (6 : 14).
In Gal. 5: 13 zien we dat we ook elkaar als slaven mogen dienen door de liefde, en ook dát tegen de achtergrond van Gods koninkrijk (5: 21). Vergelijk hiermee 2 Kor. 4: 5. Vanzelfsprekend kunnen we dat alleen als we net als de Thessalo-nikers in de eerste plaats de levende en waarachtige God als slaven dienen (1 Th. 1 : 9).
Wat ’het koninkrijk van Christus en van God’ (Ef. 5: 5) nú betekent voor slaven van de Heer, vinden we voorgesteld in Ef. 5 :3-21. Wat behoort tot het domein van het ’koninkrijk’ van satan, waarvan we eens deel uitmaakten, mag geen plaats hebben temidden van de onderdanen van het koninkrijk van God. Integendeel, wij beproeven ’wat de Heer welbehaaglijk is’. Omdat wij kinderen van het licht zijn, terwijl wij nog in deze wereld van dat andere ’koninkrijk’ zijn, vertonen wij in handel en wandel de kenmerken van God die licht is, zoals Christus die eigenschappen op volmaakte wijze tentoonspreidde in Zijn weg hier op aarde (vgl. 5 : 14).
Zou misschien daarom in deze uitdrukking ’het koninkrijk van Christus en van God’ de naam van Christus voorop staan, omdat in Hem volmaakt tot uitdrukking kwam wat het koninkrijk van God is? Mede daarom heeft God Hem alle macht en gezag gegeven om dat koninkrijk te vestigen, uit te breiden en te regeren.
Als slaven in dat koninkrijk, hebben wij te verstaan wat de wil van de Heer - de Koning Zelf - is (5: 17), zodat als wij daarnaar handelen iets van dat koninkrijk in ons tot uitdrukking komt. Als alle elementen die in strijd zijn met die wil, zijn verwijderd en wij vervuld zij n met de Geest (5 : 18), kunnen we komen tot het hoogste doel dat God met ons heeft in Zijn koninkrijk (vgl. Kol. 1 : 12v) - waarin dan tegelijkertijd onze onderlinge relatie tot zijn recht komt - door tot elkaar te spreken ’in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, zingend en jubelend in uw hart tot de Heer’. ’En dankt te allen tijde voor alles de God en Vader in de naam van onze Heer Jezus Christus’ (5: 19v).
Welke plaats wij ook in het maatschappelijk verkeer innemen, we mogen laten zien dat we slaven van Christus zijn, die de wil van God van harte doen (Ef. 6: 6). Hoe wonderlijk, dat juist Zijn onderdanen die in deze wereld de laagste sociale plaats innemen, bij uitstek geschikt zijn om in hun werk te uiten dat ze de Heer als slaven dienen (6 : 7). Maar ál Zijn onderdanen - welke plaats zij in het maatschappelijk bestel ook innemen - zijn aan de Heer verantwoording schuldig (6 : 8v).
Een slaaf van de Heer
Deze uitdrukking, die we in 2 Tim. 2: 24 vinden, moeten we leren begrijpen tegen de achtergrond van de hele Brief. Wat moet het voor de Heer betekenen een slaaf te hebben die geheel beantwoordt aan Zijn wensen, en wel temidden van een christenheid die zich van de persoon en de bediening van de apostel Paulus heeft afgewend? Hoe staan wij tegenover de rechten van God? Willen wij op een wijze die naar Zijn gedachten is en in afhankelijkheid aan Hem en met Zijn hulp ’jagen naar gerechtigheid’ (2: 22)? Dan zal blijken dat Gods rechten niet alleen betrekking hebben op onszelf, ons lichaam, ons gedrag in Zijn koninkrijk, zoals we gezien hebben, maar ook te maken hebben met de plaats die wij innemen hier op aarde in verbinding met de Gemeente van de levende God: ’Laat ieder die denaam van de Heer noemt, zich onttrekken aan ongerechtigheid’ (2 : 19). Dat kan helaas betekenen dat wij ons moeten ’reinigen’ van naam-belijders, soms ware christenen, die op de één of andere wijze verbonden zijn met ongerechtigheid. Maar anderzijds houdt dit in dat wie in alle opzichten een slaaf van de Heer wil zijn, samen met hen die de Heer aanroepen uit een rein hart, als een vat tot eer zal zijn ’geheiligd, bruikbaar voor de Meester’ (2: 21). In de erkenning dat Hij álle rechten op ons heeft (als een ’Meester’, Gr. despotes), maar ook in de gezindheid van Christus, als ’een slaaf van de Heer’ die niet twist, maar vriendelijk is voor allen.
Hoewel er een zeer duidelijk onderscheid bestaat tussen de Gemeente van God en het koninkrijk van God, legt de Schrift een verband tussen beide ’terreinen’. De gehoorzaamheid die behoort bij het koninkrijk is nodig wanneer het gaat om de praktische uitwerking van de beginselen van de Gemeente van God. Al in het Mattheüsevangelie zien we dit aangeduid door de Heer Jezus Zelf, en wel in 16: 18 (’mijn gemeente’) en 16: 19 (’het koninkrijk der hemelen’). Voor de plaatselijke gemeente geeft de Heer in Matth. 18 eenzelfde verband. Ook al zijn het er maar twee of drie in een tijd van verval (zoals 2 Tim. 2 aangaf) die vergaderd zijn tot de naam van de Heer Jezus, en Hem praktisch alle rechten geven in verbinding met de plaatselijke gemeente, dan belooft de Heer in hun midden te zijn. Maar Hij plaatst dat tegen de achtergrond van het koninkrijk der hemelen. Hij wil dat wij slaven van Hem zijn (vgl. 18: 21-35) en vergevensgezind zijn, en dat wij discipelen van Hem zijn, die van Hem hebben geleerd en voortdurend leren om nederig gezind te zijn (18: 1-5), die de maatstaven van het Woord van God in de eerste plaats bij zichzelf aanleggen (18: 6-9), die niet hoogmoedig zijn maar zorg voor het afgedwaalde hebben (18: 10-14). Het zou hier te ver gaan om de talrijke gedeelten aan te halen die op soortgelijke wijze of anderszins een duidelijk verband leggen tussen deze beide terreinen. Wat voor ons nú van belang is dat is te verstaan dat Goddelijke beginselen in verbinding met Gods Gemeente, alleen praktisch verwerkelijkt kunnen worden als wij ons uit liefde tot Hem absoluut en onvoorwaardelijk aan de Heer onderwerpen als onderdanen in Zijn koninkrijk. Ook al leven we in een tijd van verval en afval, ja juist dán.
Een prachtig voorbeeld van zulke toewijding en onderworpenheid, vinden we in Abigaïl (1 Sam. 25). Veertien maal noemt zij David ’mijn heer’, terwijl hij door het volk als geheel verworpen was. Zo mogen wij een slaaf of slavin van ’mijn Heer’ zijn, in de zekere wetenschap dat wij nü al op een zeer bijzondere wijze met Hem verbonden zijn in de Gemeente. Hem mogen we dienen terwijl wij ons bevinden in een ,christelijke wereld’ waar Hij is verworpen.
Slaven, discipelen, vrienden, zonen.
De Heer is voor Zijn slaven niet alleen een Voorbeeld, zoals we hebben gezien, maar Hij is ook de Maatstaf, Degene aan Wie de slaaf zich kan meten in zijn ijver, dienst, toewijding, geestelijke groei enz. De Heer is om zo te zeggen zijn Norm. De Heer zegt in Matth. 10 : 24v, dat het genoeg is voor een slaaf als hij wordt zoals zijn heer. Maar wie zich zó aan het gezag van de Heer onderwerpt, is tegelijkertijd een discipel van de Meester (Leraar), die van Hem leert door naar Hem te luisteren en Hem te volgen door zich met Zijn Persoon bezig te houden, zich met Hem te voeden zodat Hij in ons gestalte krijgt en er kracht is om Hem te dienen. Als het gaat om het praktisch genot hier op aarde van zaken die op een hoog geestelijk niveau liggen, zoals bijv. in verbinding met de opperzaal (Joh. 13-17), zien we dat de Heer deze dingen in verbandbrengt met de vraag of wij slaven van de Heeren discipelen van de Meester (Leraar) zijn. Alleen in een houding van erkende en bewuste onderworpenheid aan en afhankelijkheid van Hem, kunnen wij ’deel met Hem’ hebben (Joh. 13: 8). Maar de Heer verbindt dit direct met de vraag of wij slaven van elkaar willen zijn’ ... dan behoort ook u elkaars voeten te wassen’ (13: 14). Daarvoor heeft Hij een voorbeeld gegeven (13: 15), en als we Hem daarin volgen door aan onze medeslaven en discipelen te doen zoals Hij gedaan heeft, zal daaruit blij ken dat we werkelij k Zij n slaven zij n.
Dán ook zullen we tot Zijn boezemvrienden gerekend kunnen worden, zoals we dat lezen van Johannes (13 : 23, 25). ’U bent mijn vrienden, alsu doet wat Ik u gebied’ (15 :14). Hier zien we dat we eerst slaven moeten zijn van de Heer, om werkelijk Zijn vrienden te kunnen zijn, aan wie Hij alles wat Hij van Zijn Vader heeft gehoord bekend maakt (15: 15; vgl. ook 16: 12-15,17 : 8, 26).
Maar dan zijn wij ook zonen, d.w.z. praktisch in overeenstemming met de positie waarin God ons geplaatst heeft (Ef. 1 : 5). Om deze plaats in te nemen van zoonschap zijn we zoals ’de verloren zoon’ gebracht aan het hart van de Vader (zie Lukas 15: 20-24). Maar om te verstaan wat dit betekent, om de gedachten van God i.v.m.zoonschap te kunnen toepassen op onszelf en op andere ’verloren zonen’, moeten we slaven zijn. D.w.z. zolang we hier op aarde zijn: in de hemel zullen wij praktisch volkomen beantwoorden aan de positie zoals God die ons in Christus gegeven heeft.
Inzicht in Gods gedachten
In Amos 3: 7 lezen wij: ’Voorzeker, de Here HERE doet geen ding, of Hij openbaart zijn raad aan zijn knechten (slaven), de profeten’. Hier zien wij hoe God Zijn slaven betrekt in Zijn plannen, in wat Hij hier op aarde zal doen. Henoch (zijn naam kan vertaald worden met ’ingewijd, onderwezen’) was een profeet (Jud. : 14); hij kon dat zijn omdat hij wandelde met God (Gen. 5 : 22 en 24); hij was als het ware een vriend van God, zoals Abraham, aan wie God Zijn gedachten bekend maakte. En een slaaf van God, die zich bewust is van de rechten die God heeft op hemzelf en op de hele schepping. Zo heeft ook nu een slaaf van God daarvan getuigenis af te leggen in handel en wandel, ook al is alles tegen hem en zijn Heer.
De Heer stelt het zeer op prijs als Hij slaven heeft in deze wereld, aan wie Hij Zijn gedachten kan bekend maken. In het boek Openbaring, dat bijzonder handelt over de rechten van Christus en van God en de openlijke vestiging van Zijn heerschappij over deze schepping, geeft de Heer inzicht aan Zijn slaven wat betreft deze dingen (zie Op. 1 : 1 en 22 : 6). In die slaven komen de rechten die Hij heeft nu al tot uiting; zij zijn hier op aarde als het ware de levende bewijzen van de toekomstige vestiging van Zijn heerschappij in heerlijkheid (waarbij wij dan niet zozeer als onderdanen van het Rijk, maar als verbonden met de Koning zullen worden gezien). Die eigendomsrechten van de Heer worden op een bijzondere wijze in het boek Opb. onderstreept, doordat daar bijna steeds gesproken wordt over ’zijn slaven’ (1 : l; 10 : 7; 19 : 2, 5; 22 : 3, 6), of ’mijn, uw, Gods slaven’ (2: 20, 7 :3, 11 :18, 15 :3). Alleen Zijn slaven kunnen de inhoud van dit Boek verstaan zolang de verborgenheid van God nog niet voleindigd is (10: 7).
Ook in allerlei andere verbanden wordt het hebben van inzicht in Gods plannen verbonden met het al of niet slaaf zijn. Van Timotheüs hebben we gelezen dat hij een slaaf van de Heer werd genoemd (2 Tim. 2: 24), en dat tegen de achtergrond van het grote huis, waarin de rechten van de Heer niet werden erkend en terwijl allen in Asia zich van de apostel Paulus hadden afgewend. Maar van hém kan de apostel dan ook zeggen: ’de Heer zal je inzicht geven in alle dingen’ (2: 7). Enkele andere voorbeelden: aan Zijn discipelen maakte de Heer de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen bekend, terwijl Hij verworpen was (Matth. 13); bij de bruiloft in Kana waren in Joh. 2 het de dienstknechten die het geheim van het water dat wijn geworden was kenden; aan de apostel Paulus, een slaaf bij uitstek, had God ’de verborgenheid van zijn wil bekend gemaakt’ (Ef. 1 :9) over de toekomstige heerschappij van de Zoon des mensen. Ten slotte nog een voorbeeld uit het O.T.: Daniël handhaafde de rechten die God op hem had, terwijl hij zich bevond in een omgeving waarin de rechten van ’de koning’ golden (zie Dan. 1 :8). God gaf hém ,verstand in allerlei gezichten en dromen’ (1 : 17).
Slaven en slavinnen
Alleen in Luk. 1 :38 en 48 (bij Maria, de moeder van de Heer Jezus) en Hand. 2 : 18 (in verband met de uitstorting van de Heilige Geest), vinden we het woord ’slavin’.
Of we nu een broeder of wel een zuster zijn, in elk geval hebben wij ons af te vragen: ’Stel ik mij geheel voor God beschikbaar? ’en’ Hoe gedraag ik mij in de betrekking waarin ik voor God sta (in dit geval slaaf van de Heer)?’.
Zonder iets af te doen van de zeer bijzondere omstandigheden waarin Maria ons beschreven wordt in Luk. 1, mogen we uit elk Schriftwoord ook een persoonlijke les proberen te vinden. Wat een uitnemend voorbeeld is Maria voor ons: ’Zie, de slavin van de Heer, moge met mij gebeuren naar uw woord’. Deze ’passieve’ houding is tegelijkertijd een zeer ’actieve’ houding. We kunnen dit ook vergelijken met wat de Heer Zelf, als de in alles van God afhankelijke Mens zei bij Zijn komen in de wereld: ’Zie, Ik kom om Uw wil te doen’ (Hebr. 10 : 9). Daarnaast vinden we bij Maria een treffend besef van eigen geringheid, ook al weet zij zich het voorwerp van Gods machtige daden en van de lofprijzingen van de mensen (Luk. 1 : 48v). Deze twee aspecten (zich geheel aan God beschikbaar stellen én het besef van eigen geringheid) moeten ook óns kenmerken: dan zal (iets van) de Persoon van Christus in ons leven gestalte kunnen krijgen.
Hand. 2 : 18 is een vervolg hierop, zoals Gods Geest aanduidt o.a. doordat Hij dezelfde schrijver (Lukas) gebruikt, die zich tot dezelfde persoon richt (Theófilus). Met andere woorden: als we de lessen van het Lukas-evangelie hebben geleerd (zie de vorige alinea), wil God ons gebruiken als Zijn slaven in verbinding met wat in de Handelingen wordt ’uitgewerkt’. Aan de ene kant zien we dan in Hand. 2 :17 en 18 de genade van God voorgesteld, die Zijn Geest uitstort op dit gezelschap van Joden (1 : 13v en 2: 1-4), die nakomelingen zijn van hen tot wie de profeet destijds sprak: ’uw zonen en uw dochters zullen profeteren’. Maar direct daarmee verbonden (Hand. 2: 18) is de andere zijde van de medaille, om zo te zeggen: ’Ja, op mijn slaven en op mijn slavinnen zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren’. Dat waren het stellig, slaven en slavinnen van God, deze mensen die ons in het begin van het boek de Handelingen worden beschreven. En wij?
Wat kunnen we hieruit leren? Gods gedachten met betrekking tot Zijn koninkrijk en Zijn Gemeente, zoals we die in het boek van de Handelingen uitgewerkt vinden, kunnen in ons leven alleen tot ontplooiing komen: door een werk van genade - dat is Góds kant, en door ons geheel als slaven en slavinnen aan God beschikbaar te stellen en Hem als zodanig te dienen - dat is ónze kant.
PS. Het is mooi dat het boek Hand. deze personen ook discipelen noemt, waarbij eenmaal sprake is van een discipelin (9: 36) en van een ’oude discipel’, die vanaf de begintijd discipel (21: 16) was. Zo mogen we in het koninkrijk van God slaven en slavinnen zijn van God, maar dan is het nodig dat we vanaf het begin en voortdurend discipelen zijn in Gods leerschool en in de navolging van de Heer Jezus.
De Nieuw-Testamentische Brief-schrijvers als slaven; Paulus,Petrus, Johannes.
’Paulus, slaaf van Christus Jezus, geroepen apostel’ (Rom. 1 : 1). Paulus noemt zich in de eerste plaats slaaf: dat was hij vanaf het ogenblik dat hij door de Heer ’gegrepen’ was (Hand. 9: 3v). Dat maakte hem geschikt om het hoogste ambt en de grootste gaven van de Heer te ontvangen, hoewel alles genade was (1 Kor. 15 : 10). Als een slaaf gehoorzaamde hij de stem van zijn Meester, terwijl hij wist een apostel (gezondene) te zijn van Hem die hem daartoe had geroepen. Zijn dienst heeft als ’uitgangspunt’ en als ’doel’ de verheerlijkteZoon des mensen, de Christus, niet zoals Hij op aarde was, maar zoals Hij nú is in de hemel, verbonden met Zijn Gemeente (vgl. Hand. 9 : 4). Deze Persoon is echter Dezelfde die hier op aarde veracht wordt als Jezus de Nazaréner (vgl. Hand. 22 : 9).
Als we Rom. 1 : 1 vergelijken met 2 Petr. 1 : 1 dan valt ons op dat Petrus zich slaaf en apostel noemt van Jezus Christus. Hij had zijn dienst ontvangen van de Heer Jezus toen deze nog op aarde was (Matth. 28; Mark. 16; Luk. 24), al kende hij Hem ook als Degene die nu tot Heer en tot Christus was gemaakt (Hand. 2 : 36). Beide bedieningen sluiten op elkaar aan (zie o.a. Hand. 11 en 2 Petr. 3 :15v). Als slaven dienden beiden daarin hun Heer.
Paulus noemt zich verder ook ’slaaf van God’ (Tit. 1 : 1), terwijl Petrus allen die in deze tijd volgens de beginselen van het koninkrijk Gods handelen en wandelen ’slaven van God’ noemt (1 Petr. 2 : 16)! Welk een voorrecht dat we in deze zin dus als het ware op één lijn, ja met de apostelen mogen en kunnen staan.
Voor ons zijn de diensten van Paulus en Petrus van groot belang, in verband met ons onderwerp en onze praktijk als slaven. Van Paulus hebben we al het één en ander besproken. Wat Petrus betreft: hij legt ons uit dat de dienst in het koninkrijk van God in deze tijd lijden mét zich brengt voor de slaven. Zo heeft hij dat zelf ondervonden en zo geeft hij ons daarover onderwijs (zie o.a. 1 Petr. 2 : 20), 3 : 14v, 4 : 13).
Ook al wordt het apostelschap van Paulus en Petrus niet meer uitgeoefend (de grote Apostel echter blijft, Hebr. 3 : 1v), hun dienst blijft wél voor ons tot nut. En de wijze waarop zij slaaf van Jezus Christus waren, mag ons elke dag tot voorbeeld en tot lering strekken. Evenals trouwens de andere Nieuw Testamentische apostel en Briefschrijver Johannes, die zich als slaaf van Jezus Christus (Openb. 1 : 1) verbonden weet met de gelovigen van Efeze t/m Laodicea (vgl. Op. 1 : 4, 9 en hfdst 2 en 3), dus met allen die gedurende deze tijdsperiode leven en delen in de verdrukking en het koninkrijk en de volharding in Jezus (1 : 9) tot op de komst van de Heer (22 : 20). De Heer had dit al aangeduid in Joh. 21 : 22. Wat een dienst en wat een voorbeeld hebben we door Gods genade in deze slaaf van Jezus Christus ontvangen!
Jakobus en Judas
Jakobus noemt zich in de aanhef van zijn Brief zowel slaaf van God als slaaf van de Heer Jezus Christus. Dat hij zich een slaaf van God noemt, behoeft geen verwondering te wekken; maar zien we niet een bijzonder werk van Gods genade daarin dat hij zich ook een slaaf van de Here Jezus Christus noemt? Hij was naar het vlees een broer van onze Heer, en samen met zijn andere broers had hij de Heer tijdens Zijn dienst hier op aarde niet erkend (zie o.a. Joh. 7 : 5). Waarschijnlijk is daarin na de opstanding van de Heer verandering gekomen, toen Christus aan Jakobus is verschenen (1 Kor. 15 : 7). Voor ons is hierin een les gelegen: we kunnen door familiebanden in een christelijk gezin heel vertrouwd zijn met de Heer Jezus en Hem toch niet accepteren en dienen als Heer. Een persoonlijke ontmoeting met de Heer Jezus als de opgestane Heer is dan nodig: wat een omkeer! De nadruk ligt bij Jakobus op de naam ’Heer’:hij noemt Hem de Heer der heerlijkheid (2: 1), het Centrum van Gods universum, als de opgestane en verheerlijkte Heer. Dienen wij Hem ook als slaaf, doordat wij voortdurend in een levende verbinding met Hem staan die het Middelpunt van Gods wereld is zolang wij ons nog in een wereld bevinden van de ongerechtigheid (3: 6)?
Judas, naar wij aannemen een broer van Jakobus, noemt zich slaaf van Jezus Christus (vers 1) waarbij hij Hem ook als Heer erkent (vs. 17, 21, 25). Wellicht legt de Heilige Geest hier, tegen de achtergrond van de ons omringende afval, bijzondere nadruk op de heerlijke Persoon van Jezus Christus. In de Hebreeënbrief, waarin eveneens over afval wordt gesproken (o.a. 6 : 6), wordt aan de gelovigen op een bij zondere wijze de heerlijkheid van de Heer Jezus voorgesteld, zoals Hij nú in de hemel is. In de Kolossebrief, waarin de apostel allerlei dwaalleer aan de kaak moet stellen, worden we geconfronteerd met de heerlijkheid van Christus. In de brief van Judas, die een misschien nog wel ernstigere situatie schildert dan de andere genoemde Brieven wordt onze aandacht vanaf het begin gericht op de Heere Jezus Christus.
Als we werkelijk een slaaf van Hém zijn, zullen we bewaard blijven (zie v. 2 en 24v) door en voor Jezus Christus onze Heer, temidden van het ons omringende verderf.
Slaven en medeslaven
Ten opzichte van elkaar hebben we een grote verantwoordelijkheid als slaven van God en van de Heer Jezus Christus. Want in ons gedrag als slaven ten opzichte van elkaar moet het karakter van het koninkrijk van God zoals het naar Gods gedachten is in deze tijd openbaar worden. Deze verantwoordelijkheid in ons gedrag als slaven onderling, blijkt ook uit het feit dat het woord ’medeslaaf’ tien maal in het Nieuwe Testament wordt genoemd (Matth. 18: 28, 29, 31, 33; 24: 49; Kol. 1 :7; 4: 7; Opb. 6: 11; 19: 10, 22: 9). Hoe moet het de Koning smarten als daar een meedogenloze gezindheid en onbarmhartigheid bij Zijn onderdanen gevonden wordt, terwijl zij broeders van elkaar zijn (Matth. 18: 21-35)? Wij zijn daarvoor nu al verantwoording schuldig aan onze Heer en aan de hemelse Vader.
Wij moeten deze vorm van broederschap, hoewel het dezelfde personen kan betreffen, niet verwarren met de betrekkingen in de familie van God, zoals Johannes die voorstelt en evenmin het onderscheid uit het oog verliezen tussen de hemelse Vader in Matthëus en de Vader in Johannes.
In Matth. 24:29 gaat het om het gedrag an een boze slaaf die de hem door zijn heer geschonken gaven, gezag en vertrouwen om voedsel te geven aan de huisbedienden (zijn medeslaven) misbruikt door zich boven hen te verheffen, hen aan zich te onderwerpen en te slaan, en zich met de wereld te verbinden (in afgodendienst en hoererij). Ook al worden wij bewaard voor deze extreme vorm van wangedrag, dan moeten wij toch onszelf stellen in het licht van Gods Woord om elk beginsel in ons hart te oordelen dat de weg opent voor het gedrag van de boze slaaf.
In de Kolossebrief, de enige Brief in het Nieuwe Testament waarin over medeslaven wordt gesproken, vinden we er twee genoemd: Epafras en Tychicus.’Zo hebt u het (evangelie) geleerd van Epafrs. onze geliefde medeslaaf, die een trouw dienaar van Christus voor u is’ (1:7) en ’alles wat mij aangaat zal Tychicus, de geliefde broeder en trouwe dienaar en medeslaaf in de Heer, u bekens maken’ (4:7). We vinden in deze twee broeders twee hoofdkenmerken van een medeslaaf voorgesteld: (1) het dienen van Christus én (2) het dienen van de gelovigen in verbinding met andere slaven van de Heer.
Epafras was een trouw dienaar van Christus, door het zaad van het evangelie onder de Kolossers uit te strooien en de vruchten voor God te verzorgen (zie ook Kol. 4:12). Hij stond in deze dienst op één lijn met de apostel Paulus, die niet persoonlijk in Kolosse en Laodicéa had kunnen werken. Wat heeft Epafras als een geliefde medeslaaf van de apostel Paulus óns te zeggen? Zien we hierin niet een uitdaging voor ons: bent ú, ben ik, een trouw dienaar van Christus die op één lijn sta en werk met Paulus, ook al is hij niet persoonlijk aanwezig? Dus ben ik en werk ik voor de Heer in overeenstemming met de persoon en de dienst van Paulus, zodat hij mij ’zijn geliefde medeslaaf’ zou kunnen noemen en ’een trouw dienaar van Christus’?
En ten tweede: stellen wij zoals Tychicus belang in wat de apostel Paulus overkwam, in zijn omstandigheden? We kunnen hiervan voor de praktijk van ons geloofsleven zo geweldig veel leren! Stellen wij ook belang in de omstandigheden en de dienst van onze medeslaven in de Heer? Hoewel Paulus hier spreekt van zijn persoonlijke omstandigheden, weet hij zich in deze dingen verbonden met de gelovigen te Kolosse en Laodicéa, al heeft hij hen nooit gezien (2:1), en spreekt hij over Tychicus niet als zijn medeslaaf (hoewel dat op zichzelf waar was), maar beschouwt hij zijn omstandigheden en ook Tychicus in relatie tot de Heer, zodat hij hem tot de Kolossers zendt als een medeslaaf in de Heer. Welk een Goddelijk evenwicht in deze dingen en wat een lessen voor ons!
Tenslotte Openb. 6: 11; 19: 10 en 22 : 9. Uit deze gedeelten blijkt dat elke ware dienstknecht van God, in welke betrekking hij ook tot GoD en de andere dienstknechten staat, een medeslaaf is van de ander (of hij een engel is, of hij tot de Gemeente van God behoort, of in welke betrekking ook in Gods heilsgeschiedenis).
Wat betreft de betrekkingen van de slaven onderling zou ik nog enkele Schriftplaatsen willen citeren die elk voor zich duidelijke taal spreken. ’Wie onder u de eerste wil zijn, zal uw slaaf zijn, zoals de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn leven te geven tot een losprijs voor velen’ (Matth. 20 :27). ’Wie onder u de eerste wil zijn, zal slaaf van allen zijn’ (Mark. 10 : 44). Paulus zegt: ’Want wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus alsHeer, en onszelf als uw slaven om Jezus’ wil’ (2 Kor. 4: 5). Tenslotte Gal. 5 : 13: ’Dient elkaar (als slaaf) door de liefde’.
De slaaf en zijn loon
Een slaaf heeft nooit recht op loon of dank (zie Luk. 17 : 7-10). ’Zo ook u, wanneer u alles hebt gedaan wat u is bevolen, zegt dan: Wij zijn nutteloze slaven; wat wij behoorden te doen, hebben wij gedaan’. Alweer vinden we in Paulus een voorbeeld hiervan: hoe groot hij en de dienst die de Heer hem had toevertrouwd ook waren, hij heeft zich niet verheven (zie 2 Kor. 12; 1 Kor. 15 : 9v ’de geringste van de apostelen’, ’door de genade van God ben ik wat ik ben’; Ef. 3: 8 ’Mij, de allergeringste van alle heiligen, is deze genade gegeven om de onnaspeurlijke rijkdom van Christus onder de volken te verkondigen’).
Hoewel de slaaf geen recht op loon heeft, vinden we duidelijk in de Schrift voorgesteld dat er wél een ’afrekening’ is, dat de Heer Zijn slaven en hun werk beoordeelt (nú - Openb. 2 en 3 - en te zijner tijd definitief, zie bijv. 2 Kor. 5). Een belangrijke maatstaf die daarbij wordt aangelegd, geeft de Heer in Luk. 12: 47v, namelijk het al of niet kennen van de wil van de Heer.
Toch is er in bepaalde opzichten loon voor de slaaf nu of in de toekomst. We vinden dat o.a. in Matth. 25 en Luk. 19 (zie ook 1 Kor. 9: 7-23 en 2 Tim. 2: 6). Daarnaast is Matth. 18 en 24 van belang. Zonder in detail te kunnen ingaan op de uitleg van deze Schriftgedeelten en het verband met de geschiedenis van Israël en van de Gemeente, willen we ons kort bezig houden met de praktische lessen die er voor ons als het ware ’uitspringen’.
Matth. 18: 21-35. Als slaven in het koninkrijk der hemelen zijn wij aan de koning (aan God) verantwoording schuldig, wat betreft ons gedrag, onze relatie tot Hem, maar ook wat betreft ons gedrag tegenover onze medeslaven. Hebben wij erbarmen voor hen, zijn wij vergevensgezind, zoals God ten opzichte van ons; zou Hij ons een ’boze slaaf’ (18: 32) moeten noemen? (Nogmaals, dit is geen uitleg, maar een toepassing). Matth. 24: 45-51. Welk een uitdaging is in deze vraag gelegen: ’Wie is dan de trouwe en wijze slaaf, die de heer over zijn huisbedienden gesteld heeft om hun het voedsel te geven op (de) juiste tijd?’ Dan vinden we ’loon’ in twee opzichten: 1) ’Gelukkig die slaaf, die zijn heer, als hij komt, zo bezig zal vinden’; 2) ’Voorwaar, ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezittingen zal stellen’. Over deze boze slaaf (24: 48) hebben we al gedacht i.v.m. het onderwerp medeslaven.
In Matth. 25: 14-30 vinden we opnieuw een voorstelling van de tegenwoordige periode waarin wij leven in het koninkrijk der hemelen. Ging het in de vorige gevallen over het gedrag en de dienst van de slaven ten opzichte van de andere slaven, hier gaat het om de vraag wat de slaven doen met de bezittingen van hun heer, die hen zijn toevertrouwd tijdens zijn afwezigheid. De talenten die hij zijn slaven heeft gegeven, zijn de bezittingen van hun heer. Als we dat goed begrepen hebben (denk ook aan ons lichaam, gaven van hoofd en hart, geestelijke gaven, de schatten die we ontvangen vanuit het Woord, enz.) en we beseffen iat we slaven zijn van de Heer, dan is de opdracht duidelijk, hoewel deze hier niet wordt gegeven. Ook met betrekking tot deze vraag, hoe wij hebben gehandeld met de talenten die de Heer ons in het koninkrijk der hemelen heeft toevertrouwd, terwijl Hij hier op aarde verworpen is, komt er een ’afrekening’. Beijveren wij ons om zó te werken en strekken wij er ons naar uit zó door de Heer beoordeeld te kunnen worden, dat Hij dan ook tot u en tot mij kan zeggen: ’Voortreffelijk, goede en trouwe slaaf, over weinig ben je trouw geweest, over veel zal ik je stellen; ga de vreugde van je heer in?’ Dat is ’loon’, en wel in vijf opzichten.
In Luk. 19: 11-26 zien we deze verantwoordelijkheid op een andere wijze voorgesteld in de gelijkenis van de tien slaven en de tien ponden. De vraag is daar hoe wij de genade van God die ons bewezen is (aan allen gelijk!) verder in ons leven uitdragen en uitwerken, in het koninkrijk van God, terwijl de Koning zelf (de Heer, een man van hoge geboorte) afwezig is.
Opnieuw kunnen we de apostel Paulus als voorbeeld nemen, zie bijv. 1 Kor. 15: 10 ’Maar door de genade van God ben ik wat ik ben; en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; maar niet ik, maar de genade van God met mij’. Of is daar alleen een formeel juiste belijdenis (vgl. Luk. 19: 20 en 26) zonder werken? Dan zal het ’boze slaaf’(19: 22) uit de mond van de Heer klinken. Maar is er leven (vergelijk ook de vijf wijze en de vijf dwaze maagden, Matth. 25), dan kan het pond (’uw pond, Heer’) er andere ponden bij winnen (zie hierbij Spr. 11 :24-26).
Het N.T. bouwt voort over dit onderwerp slaven van God, op wat het O.T. daarover schrijft. Het boek Exodus beschrijft de bevrijding van het volk Israël uit de slavernij in Egypte (vgl. voor ons Rom. 6 en 7), zodat God een volk hier op aarde heeft dat Hem als slaaf dient én als zoon, in volkomen toewijding. Althans dat was het plan, maar op de grondslag waarop het volk zich voor God heeft geplaatst, komt er niets van terecht. Behalve dan voor de verkiezing der genade en door het geloof van de enkeling, en straks in de toekomst als het hele volk op de bodem van het Nieuwe Verbond zal worden gebracht (Jer. 31) en het zal zijn veranderd (Ez. 36), maar ook - opnieuw - zal zijn verlost (Jes. 48: 20) om Gods slaaf te zijn, om Hem in volkomen toewijding te dienen.
Veel van wat we in het N.T. geleerd hebben over dit onderwerp, is in de typen van het O.T. terug te vinden, mensen die één voor één ook slaaf van God of van Jahweh worden genoemd, Ex. 32: 13, Num. 12: 7; Joz. 14: 7; 24: 29; Ps. 105: 42; 89 : 4 e.a.
Abraham: uitverkoren door God, geroepen uit het heidendom om de enige en waarachtige God te dienen, een vriend van God - inzicht in Zijn gedachten;
Izak: in hem vinden we zoonschap, erfgenaamschap, hemelse dingen, verbinding bruidegom - bruid;
Jakob: discipelschap, lering en tucht door de Heilige Geest, opvoeding tot aanbidding;
Mozes: verlossing, woestijnreis, een volk van God en voor God hier op aarde in de woestijn, onderwijs en praktijk i.v.m. Gods woonplaats temidden van dat volk;
Jozua: invoeren van het volk van God in het beloofde land, inbezitnenming daarvan met al zijn zegeningen (voor ons hemelse dingen, terwijl we hier op aarde zijn);
David: koningschap door de man naar Gods hart over Gods volk en in Zijn land, zodat God daar regeert, woont en zegent (Ps. 132v).
Al deze dingen - en nog veel meer - zullen ons leven voor God bepalen en daaraan inhoud geven, naarmate wij in de praktijk slavenvan God zijn. Ook de Heer Jezus wordt in het O.T. als Slaaf van God (zie blz. 88) aangeduid; op aangrijpende wijze wordt Hij ons in Jes. 53 als’Mijn Slaaf, de Rechtvaardige’ voorgesteld. We hebben gezien dat Hij God, maar ook óns als Slaaf tot in eeuwigheid zal dienen. Wij besluiten met Openb. 22: 23v. ’zijn slaven (van God en van het Lam) zullen Hem dienen, en zij zullen Zijn aangezicht zien en Zijn naam zal op hun voorhoofden zijn’. Daar wij in Openb. de uitdrukking Gods slaven in de ruimste zin moeten opvatten, mogen wij ook onszelf in dit vooruitzicht begrepen weten. Hoewel wij tot de vrouw (19 : 7), de bruid van het Lam (21 : 2, 9) behoren, zullen wij onder deze term van ’Zijn slaven’ vallen en daarom ook kunnen ’regeren tot in alle eeuwigheid’ (22 : 5).
Welk een voorrecht! Maar ook welk een opdracht om nú slaaf van God en van de Heer Jezus Christus te zijn!
(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, mrt ’84
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.