Uit Hooglied - Deel 2

Uit het Hooglied (8)

’Ik ben een roos van Saron, een lelie der dalen’ (Hoogl. 2:1).

Wat een verandering heeft er door de genade van God bij ons plaatsgevonden. Eerst was ik een verloren zondaar, nu een kind van God, door het kostbare bloed van Christus. Alle zonden zijn vergeven. De heilige en rechtvaardige God is volkomen tevreden gesteld. Aan zijn rechtvaardige eisen is voldaan.

In hoofdstuk 1 zei de bruid: ’Ik ben zwart (’donker van huid’) als de tenten van Kedar’. Nu kan zij door genade zeggen: ’Ik ben een roos van Saron, een lelie der dalen’. Zij is zich bewust van deze grote verandering en zij is daarvoor dankbaar.

Eerst waren wij duisternis, nu zijn wij licht in de Heere. Nu zijn wij, als Zijn bruid, tot vreugde voor Hem. Nu verheugen wij Hem door onze schoonheid, die wij van Hem kregen. Wij verheugen Hem door alles wat de Heilige Geest in ons bewerkt, tot Zijn eer. Alles is ons door genade geschonken. Niet door ons eigen doen, niet door goede werken, maar door de Geliefde, Die Zichzelf voor ons heeft overgegeven op Golgotha. Wonderbare Heere en Heiland!

In de dalen

De bruid noemt zich hier ’een lelie der dalen’. In ’de stad’ verliest ze de gemeenschap met haar Geliefde (Hoogl. 5:7). Daar wordt ze ’door de wachters geslagen’. Maar in de stille dalen, daar waar rust en vrede heerst, is het goed. Daar kan de lelie stralen in haar reinste witheid, daar wordt ze niet verontreinigd door het stof van de stad.

Hierin ligt een les voor elk kind van God. Het is beter voor hem dat hij ver van de drukte, de invloeden en de begeerlijkheden van de wereld vandaan blijft en zich afvraagt wat Hem, onze Heere en Heiland, welgevallig is, wat Hem vreugde bereidt en wat Hem eert.

Jammer genoeg zien wij velen meedrijven met de stroom van deze tijd. Velen hebben de smalle weg breder gemaakt. Vele harten zijn verdeeld. Dit zal onze geliefde Heere bedroeven. Wij moeten onszelf onderzoeken en veroordelen wat onze gemeenschap met Hem heeft verstoord, opdat Hij ons weer kan herstellen. De weg is nog kort. De Heere Jezus, de Geliefde, komt om ons voor altijd met Zich te verenigen. Laten wij Hem daarom liefhebben en Hem volgen met een voornemen van ons hart, de korte tijd dat wij hier zijn.

Uit het Hooglied (9)

’Gelijk een lelie onder de doornen, alzo is mijn vriendin onder de dochters’ (Hoogl. 2:2).

Wat een kontrast! Midden tussen de doornen zien we een prachtige witte lelie. De lelie is een beeld van de reinheid. Zo ziet de Zoon van God de Gemeente. Zij bevindt zich midden tussen zondige mensen, in een zondige wereld die haar ondergang tegemoet snelt. Zij bevindt zich in een mensheid die Hem verwierp en nog altijd verwerpt. De woorden uit Luk. 19:14 gelden nog altijd: ’Wij willen niet dat deze over ons regeert’.

Wat een vreugde is het voor Hem, om midden in de Hem vijandige wereld, deze lelie, Zijn geliefde bruidsgemeente, te zien, die Hij Zich heeft verworven door Zijn lijden en sterven op Golgotha. ’Christus heeft de gemeente liefgehad en Zichzelf voor haar overgegeven’ (Ef. 5:25). Hij gaf Zich voor haar over en reinigde haar van zonden door Zijn kostbaar bloed.

Deze ’verlosten van de Heere’ bevinden zich in elk land en volk. Zij mogen leven tot eer en vreugde van Hem, hun Heere en Heiland. Zij moeten rein, wit, blijven, zij moeten afgezonderd blijven van al het verkeerde, het zondige, van de wereld waarin zij leven. Dan leven zij in gemeenschap met Hem, dan alleen is er vreugde in hun hart.

Dit kan alleen het geval zijn, als hun hart vervuld is met liefde voor Hem: ’Als iemand Mij liefheeft, zal hij Mijn woord bewaren en mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en woning bij hem maken’ ( Joh. 14:23).

 

Uit het Hooglied (10)

Als een appelboom onder de bomen des wouds, zo is mijn Liefste onder de zonen; ik heb grote lust in Zijn schaduw, en zit er onder, en Zijn vrucht is mijn gehemelte zoet (Hoogl. 2:3).

De bruid vergelijkt haar geliefde met een appelboom onder de bomen van het woud. Al de bomen in het bos zeggen haar niets. Alleen die éne appelboom, die biedt haar voedsel; en in de schaduw van die boom wil zij zitten. In het Hooglied lezen wij veel over de bruid en de bruidegom. Wij mogen dit toepassen op de verhouding die er is tussen de gelovige en Christus. De geliefde, die hier met een appelboom wordt vergeleken, is een beeld van Christus. Een gelovige kan zeggen: de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven (Gal. 2:20). Hij overtreft alle anderen aan schoonheid. De zonen van Korach zeiden: Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen (Ps. 45:3).

Zoals gezegd, de appelboom spreekt van Christus, van de gemeenschap met Hem en van het voedsel dat Hij wil geven. Hij schenkt aan de ziele voedsel, waar geen andre spijs bij haalt. De beste plaats is aan de voeten van de Heere Jezus. Daar vinden wij voedsel, beschutting, nieuwe kracht. Dat hebben wij nodig, juist in onze onrustige tijd. Laten wij op Hem zien en onder de indruk komen van Zijn schoonheid. Vinden wij in de drukte van elke dag nog gelegenheid om in Zijn schaduw te zitten, om ons met Hem te voeden? Is het ons werkelijk een vreugde dit te doen? Dan zijn wij gelukkig, dan leven wij in Zijn gemeenschap en voeden wij ons met het voedsel dat Hij wil geven.

Wat heeft Hij veel vruchten voor God voortgebracht. Ook tijdens Zijn leven op aarde, maar vooral door Zijn lijden en sterven. Elke verloste is een vrucht van Zijn liefde, die op het kruis van Golgotha haar hoogtepunt vond. Hoeveel vrucht zal Hij nog teweegbrengen, ook in verbinding met zijn aardse volk Israël in de toekomst? Laten wij ons veel met Hem bezighouden, dan zal Zijn vrucht zoet zijn. Het gevolg is dat wij Hem loven en prijzen: Als met vet en merg word ik verzadigd, mijn mond looft U met jubelende lippen (Ps. 63:6).

Uit het Hooglied (11)

Ondersteunt gij mij met de flessen, versterkt mij met de appelen (Hoogl.2:5).

Wat een kracht en schoonheid ligt er verborgen in de beelden van de Heilige Schrift! Dit zien wij vooral in het Hooglied. In Salomo en de bruid zien we een beeld van de Heere Jezus en het overblijfsel van Israël, aan het eind van de grote verdrukking en het begin van het Duizendjarige Rijk.

De bruid spreekt in dit gedeelte over haar verlangen naar haar geliefde. Ondersteunt gij mij met de flessen (of druivenkoeken)! De wijnstok en zijn vrucht is in de Schrift een beeld van aardse vreugde. Van de Nazireeër lezen wij in Numeri 6, dat hij in de tijd van zijn wijding aan de Heere geen wijn en bedwelmende drank mocht drinken; dat hij ook geen druiven mocht eten, noch verse, noch gedroogde. Hij mocht niets eten dat van de wijnstok afkomstig was.

In ons gedeelte is de druif geen wijn geworden, dat de zinnen kan verwarren en het hart van de Heere Jezus kan aftrekken, maar de druiven zijn vermengd met rein, zuiver meel en gebakken tot druivenkoeken. Wij zien hierin een beeld van vreugde, in verbinding met de Heere. Want het meel spreekt van Hem, van Zijn reine mensheid. Van deze blijdschap in de Heere lezen wij in Neh. 8:11: Want de blijdschap des Heeren, die is uw sterkte en in Fil. 4:4: Verblijdt u altijd in de Heere. Dit schrijft Paulus vanuit de gevangenis in Rome.

Versterkt mij met de appelen. De appelboom is in het Hooglied ook een beeld van de Heere Jezus (vers 3): Ik heb grote lust in zijn schaduw en zit er onder, en zijn vrucht is mijn gehemelte zoet. Het gaat er hier niet om wat Hij geeft, maar om wat Hij is. Verkwikking, vreugde, ja alles wat zij begeert, vindt de bruid bij Hem.

Wat zal het zijn, als wij voor altijd verbonden zijn met onze hemelse bruidegom, als de vrouw van het Lam. Verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht (Ps. 16:11).

Uit het Hooglied (12)

’Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over... De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd nadert...’ (Hoogl.2:11,12).

Wat is de schepping mooi! Na de koude, donkere winter komt de lente met nieuw leven, zonneschijn en bloemenpracht. In de schepping zien wij en bewonderen wij de almacht van de grote God, de Schepper en Onderhouder van dit alles.

Ook voor het aardse volk van God, Israël, zal na de donkere nacht van lijden de lente aanbreken, als de Heere Jezus, hun Messias, op deze aarde zijn heerlijke Vrederijk zal oprichten. Dan breekt voor hen de tijd van gezang aan, als zij Hem hebben aangenomen ’Die zij doorstoken hebben’.

Ook voor ons persoonlijk kan het soms ’winter’ zijn. Alles is koud en donker, wij kennen geen blijdschap in de Heere, wij voelen ons krachteloos. De oorzaak ligt altijd bij ons en niet bij Hem! Er is bij ons iets mis gegaan waardoor de gemeenschap met de Heere verbroken is. Die gemeenschap kan alleen hersteld worden als wij de oorzaak opsporen, de dingen die fout waren belijden. Dan gaat de winter voorbij, dan vertonen de bloemen zich weer en is de zangtijd weer aangebroken!

Dit beeld mogen wij ook op ons gemeenschappelijk toepassen. Wij bevinden ons als christenen nog op aarde, in de ’winternacht’ van lijden, van tranen. Eenmaal zal voor ons de eeuwige voorjaarsmorgen aanbreken, als de Heere Jezus komt om ons te brengen in een oord van louter licht en vrede, in de heerlijkheid van de hemel. Wat een heerlijke toekomst wacht ons.

’Zie omhoog, naar de lichte hemelboog.
Of wij ’s nachts al tranen wenen,
als de morgen is verschenen,
zijn zij parels in het licht
van des Heilands aangezicht.
Sla het oog naar omhoog’.

Uit het Hooglied (13)

’Vangt gij ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven, want onze wijngaarden hebben jonge druifjes’ (Hoogl.2:15).

Wat doet een wijnbouwer veel moeite om zijn wijngaard goed te verzorgen: de ranken worden gesnoeid en opgebonden, de planten worden natgemaakt, bemest, enzovoort. Hij is blij als alles goed gaat en de wijngaard een goede oogst belooft. Maar dan ziet hij dat sommige ranken plotseling slap worden en afsterven. Wat is er aan de hand? Hij weet het. De kleine vossen zijn weer bezig geweest. Ze hebben geknaagd aan de wortels van de wijnstokken. Het waren niet de grote vossen. Die gaan op roof uit. Maar het zijn de kleine vossen, die er zo lief en onschuldig uitzien, die de wijngaard verderven.

In Johannes 15 lezen wij van de hemelse Landman, Die Zich zo veel moeite getroost voor de ranken. Wat is Hij blij als er vrucht komt, ja veel vrucht en bovenal blijvende vrucht. Maar de vijand zit ook niet stil. Hij doet alles om te verhinderen dat wij vrucht voortbrengen, tot verheerlijking van de Vader.

’De kleine vossen’ zijn zo gevaarlijk: het is toch niet verkeerd als ik dit doe, het is toch onschuldig, het hoort toch bij mijn ontwikkeling, bij mijn vorming. Maar als dat ’onschuldige’ mij niet dichter bij de Heere brengt, zal het mij van Hem aftrekkken. Als wij ’de kleine vossen’ laten geworden, dan bijten ze de wortel van de gemeenschap met de Heere stuk. Dan kan zijn levenskracht niet meer in ons werken en verliezen wij onze blijdschap, onze vrede, onze kracht. Wij brengen geen vrucht meer voort voor God. Zijn ’de kleine vossen’ niet de oorzaak van het verval van het christelijk getuigenis, in het gezin en in ons persoonlijk leven?

Laten wij toch waakzaam zijn en ’de kleine vossen’ vangen: alles veroordelen en wegdoen wat onze zielen kan schaden en de gemeenschap met de Heere kan verstoren.

 

Uit het Hooglied (14)

’Mijn Liefste is mijn en ik ben Zijn, Die weidt onder de leliën’ (Hoogl. 2:16).

Wat een zekerheid ligt er in deze woorden: ’Mijn Liefste is van mij’. Daar is geen spoor van twijfel, van onzekerheid. Veel mensen, die zich christen noemen, zeggen: ’Ik hoop eenmaal in de hemel te komen’. Velen zeggen, heel bescheiden, dat ze tevreden zullen zijn met een klein plekje in de hemel. Maar het geloof mag zeggen: ’Ik weet...’. Job kon al zeggen: ’Ik weet dat mijn Verlosser leeft’ (Job 19 :25)! David zei: ’God, Gij zijt mijn God’ (Psalm 63:2).

Wij, de verlosten, kunnen zeggen: ’Ik weet...’, ’wij weten...’! (Zie bijvoorbeeld: 2 Kor.4:14; 2 Kor. 5:1; 1 Joh.3:2; 1 Joh. 3:14). Wat onze behoudenis betreft, moeten we het zeker weten; het gaat om een onsterfelijke ziel. Er zijn maar twee mogelijkheden: of ik ben behouden, of ik ben verloren!

Alleen hij die weet dat hij vergeving van zonden ontvangen heeft, op grond van het volbrachte werk van de Heere Jezus op Golgotha, kan zingen: ’Ik ben uw en Gij zijt mijn, liefde heeft ons saâm verbonden’. Dan kan het hart jubelen van blijdschap en dankbaarheid. Dan weten we dat we niet tevreden hoeven te zijn met een bescheiden plekje in de hemel, maar dat de Heere Jezus voor ons plaats heeft bereid in de vele woningen van de Vader (Joh. 14:1-3). Wat was al de heerlijkheid van de hemel, als Hij daar niet was, Hij ’Die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven’ (Gal. 2:20).

Maar ook nu mag ik, misschien in moeilijke omstandigheden, mij verblijden in Hem, mag ik leven in gemeenschap met Hem. Hoe de omstandigheden ook mogen zijn, ik weet dat ik van Hem ben. Bij Hem ben ik geborgen voor tijd en eeuwigheid. De leliën, zijn degenen die Hij gekocht heeft voor zo’n hoge prijs ( Hoogl. 2:1,2), degenen in wie Hij Zijn vreugde vindt. Mocht ons leven zo zijn, dat Hij Zich daarin kan verheugen.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, oktober ’87
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door
Bijbelstudie-BBS ’aCross the Bible’

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.