II Petrus (2)

Valse leer en ongeloof

Hoofdstuk 2

Vers 1 t/m 3
”En er waren ook valse profeten onder het volk, gelijk ook onder u valse leraars zijn zullen, die verderfelijke secten bedektelijk zullen in­voeren, verloochenende ook de Meester, die hen gekocht heeft, een haastig verderf over zichzelf brengende. En velen zullen hun losbandigheid volgen, om wier wil de weg der waarheid zal ge­lasterd worden. En door gierigheid zullen zij met kunstig verzonnen woorden van u een koopmanschap maken.  Over wie het oordeel sedert lang niet toeft, en hun verderf sluimert niet”.

Het eerste hoofdstuk leerde ons het ware standpunt, waarop de gelovige in Christus naar de gedachten van God is geplaatst, zowel wat de wandel als de toekomst verwachting betreft. Dit tweede hoofdstuk zegt ons, dat er valse leraars zullen zijn, die verderfelijke secten onder vrome schijn zullen invoeren, terwijl het derde hoofd­stuk dan wijst op het ongeloof van velen, die de wederkomst des Heren loochenen, op grond van de onveranderlijkheid van de zicht­bare schepping.

Gelijk er voorheen onder Israël valse profeten waren geweest, zo zouden nu ook onder hen valse leraars zijn, die verderfelijke partij­en zouden invoeren, onder vrome woorden. . Het woord ”secten” hier gebruikt, heeft de betekenis van partijen, die echter geen open­lijke scheuringen onder hen tot gevolg hadden, doch die toch de eensgezindheid onder de gelovigen zouden schaden.  In 1 Kor. 11: 19 heeft het woord ”secten” betrekking op wijsgerige stromingen.

Vele Joden hadden zich bekeerd, maar er waren onder hen ook, die zich alleen uitwendig tot het Christendom hadden gewend.  Door dit te doen, hadden zij echter toch het GEZAG van Christus als MEESTER  gesteld, onder de despotäs, d.i. heerser, die hen gekocht had.  Zoals nu iemand, die alleen maar een naam.Christen is, ook onder het gezag van die Meester is gekomen, bijv. door doop of ”belijdenis doen”. De moeilijkheid voor velen ligt nu hierin, dat er wordt gezegd, dat de Meester, die valse leraars, die zich al­leen maar uitwendig tot het Christendom hadden gewend, GE­KOCHT  heeft, en dat er toch over dezulken een haastig verderf komt. Hoe kan iemand, die gekocht is, toch verloren gaan?

De verklaring van deze schijnbare moeilijkheid ligt in het onder­scheid tussen VERLOST te zijn, en GEKOCHT te wezen. Nooit wordt er in de Schrift gezegd, dat de Heer een valse leraar, een ket­ter, een naam.Christen VERLOST heeft. Maar even beslist leert de Schrift, dat de Heer dezulken heeft GEKOCHT, of zij al dan niet behouden zijn, of zij al dan niet geloven. De Heer heeft Zich­zelf gegeven tot een losprijs, een rantsoen, voor alle mensen.  1 Tim. 2:6. De Heer heeft door Zichzelf te geven, zelfs de hele wereld gekocht, met al wat daarop is. Om de schat te bezitten, die Hij gevonden had (de gemeente) kocht Hij de gehele akker, waarin de schat was verborgen, d.i. de wereld. Daarvoor betaalde Hij met de dure prijs van Zijn leven. Daarom is alles Zijn rechtmatig eigendom alles behoort Hem toe.  Hij kocht alles en allen. Valse leraars, naam.Christenen, e.d. zijn dus ook gekocht.

Welke gevolgen dit kopen door Christus VOOR EEN MENS heeft, is een geheel andere zaak. Zij die in Christus geloven, die het nieuwe leven uit God hebben ontvangen, zijn het eigendom van de Heer tot hun eeuwig heil. Van hen wordt gezegd, dat zij Gode zijn gekocht door Christus’ bloed. Dat wordt van de anderen nooit gezegd.  Zij, die niet geloven, en dus verloren gaan, behoren eveneens Christus toe, maar tot hun eeuwige ellende. De gelovigen zullen met een behoefte des harten Jezus als hun Heiland en Heer prijzen. De ongelovigen zullen worden genoodzaakt zich voor Jezus, als Heer, te buigen.  Alle knie zal zich voor Jezus buigen, het zij vrijwillig, hetzij gedwongen, alle tong zal belijden, dat Jezus Christus Heer is. Fil. 2: 10.11. Hij zal alle vijanden ten onderbren­gen, ook de duivel zal Hem onderworpen zijn. Hij werpt de duivel met zijn engelen in de poel des vuurs.  Nu heeft de duivel nog macht, straks niet meer. VERLOSSING is echter een heel andere zaak. Het doel van verlossing is iemand te bevrijden uit de macht, welke hem bezit. Om vrijheid te schenken aan de slaaf, door het losgeld voor hem te betalen.  Dit is alleen waar van de gelovige, hij is van de macht der zonde, dood en duivel bevrijd, verlost.

Iemand kan dieren, huizen of land kopen, en wat hij heeft gekocht, dat behoort hem wettig toe, maar het is best mogelijk, dat hij van het gekochte heel veel last en schade ondervindt.  Veronderstel, dat iemand een mens zou kunnen kopen, wat is dan het resultaat van dat kopen? Wel dat die mens een slaaf van de koper wordt.  Maar niet, dat die mens verlost wordt, hij is slechts van eigenaar verwis­seld.  Doch als de slaaf niet alleen wordt gekocht, maar daarna ook in vrijheid gesteld, dan is hij verlost uit de macht der slavernij.

De gelovige in Christus is zowel gekocht als verlost. Verlost van de zonde, van de wet, van de dood. Maar hij is ook gekocht tegen de prijs van het bloed, het leven van Christus.  Daarom is hij nu een slaaf van Christus.  ”Gij zijt duur gekocht, zo verheerlijk dan God in uw lichaam” . (1 Kor. 6:20). Gij zijt duur gekocht, wordt geen slaven van mensen”. (1 Kor. 7: 23). De oorzaak van de verwarring, die er in dit opzicht is, komt voort uit de mening, dat verlossen en kopen dezelfde zaak is.

Zo hebben dan ook de valse leraars waarvan in deze verzen sprake is, hun Meester, die hen gekocht heeft, verloochend. Om hun optreden zou de weg der waarheid worden gelasterd.  Velen zouden zich maar al te graag onder de volgelingen van deze valse leraars scharen, om aan hun losbandigheid gevolg te kunnen geven. Daarom zou het oordeel. dat reeds op hen wachtte, ook zeker hen treffen. Zij werden voor het oordeel bewaard.

De valse leraars worden door tijdelijk voordeel, door hebzucht, gedreven. Trots alle mooie woorden behandelen zij hun volgelingen als koopwaar.

Als wij nu hebben verstaan. dat verlossen en kopen lang niet dezelfde zaak is. dan is het ook duidelijk geworden. dat een gekochte wel degelijk kan akfvallen en verloren kan gaan, maardat een gekochte en verloste niet kan afvallen, niet verloren kan gaan.

Er is geen afval van verlosten. Een verloste is een voor eeuwig af­gezonderde voor God.  Zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid. Het verlossingswerk van Christus zou onvolkomen zijn. als verlosten toch nogzouden omkomenMen leze Joh. 10: 27.30 en 1 Joh. 3:9.  Het leven uit God. dat zij bezitten, kan door niets of niemand worden aangetast.

Maar de grote vraag voor ons. mensen,is nu of iemand in werke­lijkheid een verloste is, een heilige, een kind van God. De Heer weet zulks natuurlijk. Doch wij kunnen niet in de harten zien. en moeten dus afgaan op de uitwendige openbaring. God heeft aan elke zegening een verantwoordelijkheid verbonden. Iemand die zegt Jezus als Heer en Meester te erkennen, moet Hem dus ook gehoorzamen. Anderen kunnen niet uitmaken of die erkenning in geheel in het hart is, maar zij kunnen wel beoordelen, of hij, die erkent, ook gehoorzaamt. Als iemand belijdt een schaap van de goede Herder te zijn, kunnen anderen de waarheid daarvan slechts constateren als zij zien, dat het schaap ook inderdaad de Herder volgt. Als iemand zegt een kind van God te zijn, en zijn leven geeft er getuigenis van dat hij de zonde en de ongerechtigheid lief heeft, hoe zullen anderen dan dat zeggen ernstig kunnen nemen? De Heer Jezus heeft gezegd: ”aan de vruchten zult gij de boomkennen”.

Het is helaas mogelijk, dat een gelovige, een kind van God, in de zonde VALT.  Maar dat is nog iets anders dan in de zonde LEVEN. De Heer zal als het moet hem alles afnemen wat hem lief is, hem tuchtigen. Maar hem loslaten, hem prijsgeven aan het eeuwige verderf, dat nooit.

Wanneer iemand een verkeerde weg bewandelt, komt hij nooit goed terecht.  Er is maar een weg voor hem: terugkeer. Want, wat zijn verantwoordelijkheid betreft staat er geschreven: ”want indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven, maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zo zult gij leven (Rom. 8:13). Wat de genade aan een kind van God doet, is een geheel andere zijde van de waarheid.          

Vers 4 t/m 9
”Want indien God de engelen, die gezondigd hebben, niet heeft gespaard, maar, die in de afgrond geworpen hebbende, heeft overgegeven aan ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden; en indien Hij de oude Wereld niet heeft gespaard, maar Noach, de prediker der gerechtigheid, een van de acht, be­waard heeft, toen Hij de zondvloed over de wereld der goddelozen bracht; en indien Hij de steden van Gomorra en Sodom tot as verbrand en tot omkering veroordeeld heeft, ze ten voorbeeld stellende voor hen, die goddeloos zouden leven; en indien Hij de rechtvaardige Lot ge­red heeft, die vermoeid was van de ontuchtige wandel der zedelozen; (want deze rechtvaardige, wonende onder hen, heeft door zien en horen dag aan dag zijn. rechtvaardige ziel gekweld vanwege hun ongerechtige werken;)...de Heer weet de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, en de onrechtvaardigen te bewaren tot de dag des oordeels om gestraft te worden;

Voor de stelling: ”dat de Heer de godzaligen uit de verzoeking, uit het oordeel, weet te verlossen, en de onrechtvaardigen weet te bewaren tot de dag des oordeels om gestraft te worden”, (vs. 9) wor­den in de verzen 4.8 drie bewijzen gegeven: engelen, Noach en Lot.

Petrus zegt, dat er engelen zijn, die gezondigd hebbenJudas, dat er engelen zijn, die hun oorspronkelijke toestand niet hebben bewaard, maar hun eigen woonstede verlieten.  Als men aandachtig de verzen 6.7 van de Judas.brief leest, dan kan men tot geen ander besluit komen, dan dat onder ”Gods zonen” in Gen. 6:4 moeten worden verstaan engelen die gezondigd hebben. Engelen, die hun oorspronkelijke toestand niet hebben bewaard, die hun eigen plaats hebben verlaten om, evenals de goddelozen te Sodom heb­ben gedaan, ander vlees, ”de dochteren der mensen” achterna te gaan. Die engelen, zegt Paulus, heeft God niet gespaard, maar in de afgrond geworpen, gebonden met ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden.

Het woord ”afgrond” is eigenlijk: ”tartarus”. Hier wordt gesproken over een andere plaats dan in Openb. 20:3. De gezondigd heb­bende engelen worden in de afgrond bewaard voor het oordeel. Het vonnis is wel reeds geveld, maar nog niet voltrokken.

Het tweede voorbeeld is Noach: Deze werd bewaard door God, ter­wijl op de gehele aarde het oordeel woedde. Er is een bewaard wor­den voor het oordeel (engelen) maar ook een bewaring tijdens een oordeel (Noach). Alle mensen kwamen door de zondvloed om. Noach en de zijnen werden er voor bewaard. Het was dan ook een WERELD van alleen maar goddelozen: Noach was onder deze goddelozen 120 jaar de prediker der gerechtigheid geweest.

Het derde voorbeeld is Lot: Wij zouden niet hebben geweten, dat deze een rechtvaardige was geweest, als dit ons hier niet was ge­zegd. De naam: ”Lot” betekent sluier: In het oude testament wordt Lot nooit met ere genoemd. Nadat de Heer hem uit Sodom had uitgerukt (want de Here kon die stad niets doen, zolang Lot nog daarin was) eindigt zijn geschiedenis in een spelonk bij Zoar in het schandelijkste zedenbederf. Het is waar, dat hij dit zelf niet wist, de Schrift voegt dit er tweemaal uitdrukkelijk aan toe. Maar welk een ontwaken zal dit voor Lot geweest zijn. Hij de verwekker van Moab en Ammon, de vijanden van Israël.  De Schrift laat ver­der de sluier vallen.

Maar in 2 Petr. 2 wordt, vele.eeuwen daarna de sluier een weinig weggenomen. En dan zien wij een Lot, die dagelijks zijn ziel heeft gekweld door zien en horen te Sodom. En dan zegt de Schrift niet, dat dit zijn eigen schuld was, maar alleen dat hij die kwelling heeft gehad en vermoeid was van de ontuchtige wandel van de hem omringende zedelozen. In het voorbeeld van Noach zijn het  god­delozen, in dat van Lot zedelozen. Wij kunnen niet zien, dat God hem kende als een rechtvaardige. Voor ons is Lot de man, die van dit leven wilde halen, wat er van te halen was, met voorbijgaan van de geestelijke waarden. Maar toch, hij was geen ongoddelijke gelijk Ezau. Wij zien het uiterlijke, God kent het hart.

Het voorbeeld van Lot gaat hier echter niet verder dan zijn bewaring uit het oordeel over Sodom. Wij zouden hem nooit als zodanig hebben gekozen. Wij hadden bijv. gewezen op de bewaring van de dood in de Nijl van het kindeke Mozes in het biezen kistje.

Vers 10 t/m 22
”maar vooral hen, die in onreine begeerlijkheid het vlees achterna wandelen, en die de heerschappij verachten.  Vermetel zijn zij, aan­matigend, niet schromende de heerlijkheden te lasteren; daar toch engelen, die in sterkte en macht groter zijn, geen lasterend oordeel tegen hen bij de Heer uitbrengen. Maar dezen, als redeloze dieren, welke naar hun natuur geschapen zijn om gevangen en gedood te worden zullen ook, daar zij lasteren, hetgeen zij niet verstaan, in hun eigen verdorvenheid verdorven worden, en het loon der ongerechtigheid ontvan­gen; die de wellust van een dag een vermaak achten; vlekken en smetten, weelderig in hun eigen bedriegerijen, en met u brassende; hebbende de ogen vol overspel, en die niet op. houden te zondigen; verlokkende de onvaste Zielen, hebbende een hart, geoefend in gierigheid, kinderen der vervloeking; die, de rechte weg verlaten hebbende, zijn afgedwaald, en de weg volgen van Bileam, de zoon van Beor, die het loon der ongerechtigheid liefhad, maar hij ontving de bestraffing van zijn eigen verkeerdheid: het stomme lastdier, sprekende met ensenstem, verhinderde de dwaasheid van de profeet. Dezen zijn bronnen zonder water, en nevelen, door een stormwind gedreven, voor wie de donkerheid der duisternis in eeuwigheid bewaard wordt. Want trotse woorden van ijdel­heid sprekend, verlokken zij doorbegeerlijkheden des vleses, door ontuchtigheden, hen, die sedert kort ontvloden waren, aan hen, die in dwaling wandelen; belovende hun vrijheid, zijn zij zelf slaven der verdorvenheid; want door wie iemand overwonnen is, diens slaaf is hij ook geworden. Want indien zij, de besmettingen der wereld door de kennis van de Heer en Heiland Jezus Christus ontvloden zijnde, wederom daardoor worden verstrikt en overwonnen worden, zo is voor hen het laatste erger geworden dan het eerste. Want het ware hun beter, de weg der ge­”rechtigheid niet gekend te hebben, dan, na die gekend te hebben, zich af te keren van het heilig gebod, dat hun was overgegeven. Maar hun is overkomen wat het ware spreekwoord zegt: de hond is weergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel, en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk”.

Bedenken wij wel, dat deze verschrikkelijke opsomming betrekking heeft, niet op de in afgoden. en geestendienst verzonken heidenen, ergens in de binnenlanden van Afrika, maar op hen, die een uit­wendige kennis van God en de Heer Jezus Christus hebben verkre­gen.  Het zijn niet eens mensen, die zondigen op de genade Gods. Hoe verschrikkelijk dat ook is, dezulken houden toch nog, al is het op een verkeerde wijze, rekening met God. Maar dezen gaan in hoogmoed en waanwijsheid hun weg van alleen maar zonde.  Zij er­kennen geen zonde, een mens moet zich uitleven, de natuur niets in de weg leggen. Gelijk Pilatus eens vroeg: ”wat is waarheid”, zo vragen dezen smalend: ”wat is zonde”. Zoekt de gelovige zich van de besmettingen des vleses te bewaren, dezen wandelen het vleesACHTERNA.

Zij verachten elke heerschappij, die zich tegen hun zondigen keert, spreken daarover lasterend.  Engelen, die in sterkte en macht veel meerder zijn, durven geen oordeel inbrengen tegen hogere machten dan zij zijn.  Michaël, de aartsengel durfde geen oordeel van lastering tegen de duivel inbrengen, bij de twisting over het lichaam van Mozes, maar stelde het oordeel in de hand des Heren. (Ju­das: 8.9).

Als redeloze dieren volgen zij hun lusten, doch ontvangen dikwijls in hun lichamen het loon der ongerechtigheid. Zij gebruiken de dag niet om te werken, maar om hun lusten te bevredigen.  Alle geestelijke waarden zijn hun vreemd, zij leven slechts voor het genot.

Hun ogen zijn vol overspel.  Alles gaat bij hen om het geld, gelijk eens bij Bileam, maar ook zij zullen het loon der ongerechtigheid ontvangen. De eeuwige duisternis wordt voor hen bewaard, de voor­werpen van hun verleidingen. Zij beloven vrijheid, maar zijn zelf slaven van de zonde.

Deze mensen, uitwendig in aanraking gekomen met het Christen­dom, worden dus wel in het bijzonder gekenmerkt door losbandig­heid. Al heel spoedig na deze uitwendige aanraking, waren zij tot hun losbandigheid teruggekeerd.  En dit was erger dan indien zij nooit iets van de waarheid hadden geweten.  Op hen was het spreek­woord toepasselijk: de hond is weergekeerd tot zijn eigen uitbraak­sel, en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk”.

Zij waren afvalligen, zij waren wel gekochten, maar ongehoorza­men.  De Heilige Geest typeert hier echter niet zozeer de afval, maar het kwaad, de losbandigheid. Judas schetst ons meer de afval. God zal deze goddelozen, zedelozen, ongehoorzamen, oordelen naar het licht, dat zij hebben bezeten.

Hoofdstuk 3

Vers 1 t/m 4
”Geliefden, ik schrijf u reeds deze tweede brief, in welke beide ik door herinnering uw oprechte gezindheid opwek, opdat gij gedachtig zijt aan de woorden, die door de heilige profeten te voren ge­sproken zijn, en aan het gebod van de Heer en Heiland, door uw apostelen verkondigd. Dit in de eerste plaats wetende, dat in de laatste dagen Spotters zullen komen, die naar hun eigen begeerlijkheden in spotternij wandelen, en zeggen: Waar is de belofte van zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn, blijven alle dingen, zoals van het begin der schepping”.

In dit laatste hoofdstuk spreekt de apostel over het feit, dat er in de laatste dagen spotters zullen komen, die, in verband met hun zon­dige wandel, de wederkomst des Heren ontkennen, en voor deze ontkenning zich spottend beroepen op de bestendigheid der zicht­bare schepping.Van hetbegin der schepping af, zo zeggen dezen, is er niets in deze schepping veranderd. De zon komt nog steeds precies op naar de tot in minuten vastgestelde tijd. Nog altijd is daar de zee, met haar vloed en eb. Nog steeds is daar de maan en de sterren, zoals die er vroeger ook waren.  En wat de aarde betreft, deze bestaat ook al duizenden jaren.

Maar de gelovigen moesten gedachtig zijn aan de woorden, tevoren door de heilige profeten gesproken, en aan het gebod van de Heer en Heiland ten opzichte van hun verwachten en waken, in verband metde wederkomst des Heren. Daarvoor schreef Petrus hun reeds deze tweede Brief.

Wij vinden in dit hoofdstuk het vertrouwen van de zondige mensop de onveranderlijkheid der zichtbare schepping. Alles bljft immers zoals het duizenden jaren geleden ook al was. De Christenen zeggen wel, dat hemel en aarde eenmaal zullen vergaan, maar als men let op de vastheid der natuurwetten, behoeft men deze bewering niet ernstig te nemen. In elk geval wijst niets er op, dat dit vergaan in de nabije toekomst ligt, en daarom kan men nog wel gerust eten en drinken, trouwen, en het leven genieten. Dat leven is toch al zo kort.

Bij deze spotters zien wij dus het materialisme voorop staan. Er is geen greintje geloof, of een rekening houden met God. Er is alleen een vertrouwen op de vastheid van de zienlijke dingen. Dat zij met het woord des Heren spotten, toont hun verdorvenheid.

Vers 5 en 6
”Want willens is hun dit onbekend, dat door het woord van God de hemelen van oudsher waren, en een aarde, haar ontstaan hebbende uit water en in water, waardoor de toenmalige wereld, met water overstroomd, vergaan is.

Deze spotters willenniet weten, dat de veranderlijkheid der zicht­bare dingen reeds eenmaal duidelijk is bewezen,doordat de aarde, eenmaal door het machtige woord van God uit het water voortgeko­men weer opnieuw door het water is verzwolgen. Dat de wereld reeds eenmaal door God is geoordeeld, en niemand aan dat oordeel is ontkomen, dan degenen, die in de ogen van God genade hadden gevonden.

Terecht zegt de Schrift, dat zij dit niet willen weten. Want als zij het wel zouden willen weten. dan zouden zij afstand moeten doen van hun zondig leven, van hun vertrouwen op de vastheid van de zienlijke dingen, van hun materialisme. Liever wenden zij alle middelen aan oni deze aarde zo geriefelijk en aangenaam te maken, als hun dit maar mogelijk is. De beschaving neemt toe. maar beschaving is niet hetzelfde als gerechtigheid.

Vers 7
”Maar de tegenwoordige hemelen en de aarde Zijn door zijn woord als een schat
weggelegd, en worden voor het vuur bewaard tot de dag des oordeels en der verderving der goddeloze mensen”.

De gezondigd hebbende engelen worden voor het oordeel bewaard, bestemd. 2:4. Noach werd voor een oordeel bewaard, uitge­red. 2: 5. Lot werd voor het oordeel over Sodom bewaard, uitgered. 2:7. De donkerheid van de eeuwige duisternis wordt bewaard voor de zedelozen. 2:17. Zo is het ook met de thans zichtbare hemel en aarde, zij zijn als een schat weggelegd, met de bestemming aan het vuur te worden overgegeven.

Schijnbaar zonder enige aanleiding vermeldt de Schrift, dat op de dag van de verwoesting van Sodom en Gomorra de zon op die morgen over de aarde was opgegaan. Niets wees op de verschrik­king van die dag, stralend van schoonheid en pracht, was de zon opgegaan. Doch weinig uren daarna regende het vuur en zwavel, werden de beide steden ondersteboven gekeerd, verzonken in de diepte.

Wat zal er gespot zijn met die grote, logge ark van Noach, en met de bouw daarvan op het land. Hoe zou zulk een gevaarte ooit i,i water kunnen komen? Maar toen de laatste mensen van de toppen der hoogste bergen waren gespoeld, dreef de ark daar rustig op de golven. En wie zal het vuur uit de aarde en dat uit de hemel kunnen keren?

Vers 8 en 9
”Doch deze éne zaak zij u niet onbekend, ge­liefden, dat één dag bij de Heer is als duizend jaar, en duizend jaar als één dag. De Heer vertraagt de belofte niet, gelijk sommigen het traagheid achter, maar Hij is lankmoedig over u, niet willende, dat iemand verloren ga, doch dat allen tot bekering komen”.

God heeft een andere tijdrekening dan de mensen, een betere. Zal Hij niet verlangen naar het ogenblik, dat het laatste spoor van de zonde zal zijn weggedaan? Hij heeft de macht om op elk moment in te grijpen in de loop der gebeurtenissen, maar Hij laat Zich niet leiden door Zijn macht, doch door Zijn liefde, Zijn lankmoedig­heid, geduld. Aan de ene zijde zijn daar de spotters met het in­grijpen van God, verwaten, hoogmoedige zondaars, die het durven wagen tegen God het woord op te nemen. Aan de andere zijde is God, die nog wacht en wacht, met de bedoeling, dat allen nog be­houden worden. Aandoenlijke gedachte!

Als wij alleen maar aan eigen behoudenis denken, ja, dan is elke dag, waarop de Heer Jezus nog niet komt, voor ons te lang. Doch denkende aan het eeuwig heil van zovelen, stellen wij het tijdstip van die komst graag vol vertrouwen in de hand van God. Hij alleen kent de rechte, de goede tijd.

Veranderlijkheid der zichtbare schepping

Vers 10
”Maar de dag des Heren zal komen als een dief, in welke de hemelen met gedruis zullen voorbijgaan, en de elementen brandende zullen vergaan, en de aarde, en de werken, die daarop zijn, zullen verbranden”.

Het kan nuttig zijn een weinig stil te staan bij drie verschillende dagen, die in de Schrift worden genoemd, nl.

  • De dag van Christus
  • De dag des Heren
  • De dag Gods

Over de DAG VAN CHRISTUS wordt gesproken in Fil. 1 :6 en 10; Fil. 2:16.  Uit deze plaatsen blijkt duidelijk, dat Paulus doelt op de dag, waarop alles openbaar zal worden.  Indien de Filippiërs onbe­rispelijk enrein zouden wandelen, als gehoorzame, onstraffelijke kinderenvan God te midden van een verdraaid en verdorven ge­slacht. zouden zij tegen de dag van Christus tot roem van Paulus zijn.  Danzou blijken, dat Paulus niet tevergeefs onder hen had ge­arbeid. Op de dag van Christus zullen alle gelovigen worden geopenbaard, nietgeoordeeld, voor de rechterstoel van Christus. Dit zal geschieden als zij reeds verheerlijkt zijn, hun heerlijke, hemelse, eeuwige, lichamen hebben.  Er is, zo blijkt dan, voor hen geenverdoemenis, zij zijn aan de Rechter gelijk. Alles wat zij gedaanhebben, komt echter in het licht (2 Kor. 5: 10, Rom. 14: 10; 1 Kor.3: 8).

Over de DAG DES HEREN lezen wij veel, zowel in het oude als niewe testament. Obadja, Joël, Amos.  Jesaja, Zefanja, Ezechiël en Maleachi hebben geprofeteerd omtrent gebeurtenissen op de dag des Heren.  Ook de Heer Jezus heeft veel op de dag des Heren gewezen.  Matth. 24:36.44; Mark. 13:33.36; Luk. 12:40.48; Luk. 17: 26; Luk. 21 :24.36.  Hij noemt deze dag ”de ure” of ”de dagen” van de Zoon des mensen. Paulus zegt in 1 Thess. 5: 1, 2 dat de dag des Heren komt als een dief in de nacht.

Die dag zou als een verwoesting komen, zou vreselijk zijn, niet te verdragen. Joël 1 : 15; 2:1 en 11. Plotseling zou hij komen, geheel onverwacht, en de schrikkelijkste oordelen met zich bren­gende. Dat was de toekomende dag, die dan ná het oordeel, zegen zou brengen over Israël en de volken. Joël 2:28.32.  Bijzonderhe­den omtrent het oordeel op de dag des Heren vinden wij in Zach. 14 en Openb. 19.

De dag des Heren in Openb. 1: 10 is geheel iets anders. Dat is niet de dag van de wederkomst des Heren, maar de dag, die de Heer toebehoort, de eerste dag der week.

De DAG VAN GOD wordt alleen vermeld in 2 Petr. 3:12.  In vers 10 wordt dezelfde dag de dag des Heren genoemd.  Er wordt van de dag  GODS gesproken, in tegenstelling tot de dag des MENSEN. ­De ongelovigen en spotters vertrouwen op de vastheid der zichtbare schepping. Petrus spreekt van het voorbijgaan der hemelen, van het verbranden der elementen, het verbranden der aarde en de werken die daar op zijn.  Nieuwe hemelen en een nieuwe aarde zullen dan volgen. Dit strekt zich dus veel verder uit, dan de gebeurtenissen op de dag des Heren. Dan gaat het om de weder­komst van Christus met al Zijn heiligen om gericht te houden over de machten van deze aarde, met daarna de oprichting van het duizendjarig koninkrijk van Christus.  Petrus spreekt echter van het vergaan van hemel en aarde, met daarna de eeuwige toestand. Als Christus het koninkrijk weer aan God de Vader zal teruggeven, 1 Kor. 15: 24.28, naar aanleiding waarvan hier dan ook, naar alle waarschijnlijkheid gesproken wordt van de dag GODS.

Men moet bijv. bij DAG des Heren niet denken aan een bepaalde dag van 24 uren, maar aan een tijdperk.  Als Paulus in 2 Kor. 6: 2 spreekt van de DAG des heils, dan is die ”dag” begonnen met de komst van de Heer Jezus op aarde, en zal eindigen met de komst des Heren voor de gelovigen. Zo is het ook met de DAG des Heren. Ook een tijdperk, dat zal beginnen na de opname van de Gemeen­te, en zal eindigen met het oordeel over de doden voor de grote, witte troon.  Die ”dag” dat tijdperk, is niet alléén oordeel, maar ook zegening. De ”dag” Gods begint met de nieuwe hemel en aarde, en heeft uiteraard geen einde.

De nieuwe vertaling van het Ned.  Bijbelgenootschap had in de voorlopige uitgave als slot van 2 Petr. 3: 10: ”en de aarde en de werken daarop zullen OVERBLIJVEN”. In de definitieve uitgave is het geworden: ...” en de aarde en de werken daarop zullen GEVONDEN WORDEN”. In een door het Bijb. Genootschap gegeven nadere toelichting werd gezegd, dat ”overblijven” te vrij was. Letterlijk stond er in het Grieks: ”zullen gevonden worden”.  Dit is voor tweeërlei uitlegging vatbaar: 1e gevonden worden door de toorn van God. 2e gevonden worden, nadat de rest vergaan is, dus overblijven. De Nieuwe Vert. koos te eenzijdig voor de tweede uitlegging en ging daarmee verder dan de vertaler mag gaan.  Na de revisie staat er dan nuook: ”zullen gevonden worden.

Wat heeft er nu in de oorspronkelijke door Petrus geschreven tekst gestaan? De moeilijkheid om dit vast te stellen ligt hierin, dat niet alle handschriften hetzelfde hebben.  Sommige hebben: ”gevonden worden”, andere: ”verbranden”. De taak van mannen met een grondige talenkennis, maar vooral ook met eén diep inzicht in Gods gedachten, is nu de juiste tekst te geven. Het Ned.  Bijb. Gen. koos zonder meer tenslotte: ”zullen gevonden worden”. Doch andere vertalingen hebben: ”verbranden”.

”Verbranden” past volkomen in het verband van 2 Petr. 3: ”De tegenwoordige hemelen en de aarde... worden voor het VUUR  be­waard...” . vers 7.  En: ”de elementen BPANDENDE zullen vergaan”. (Vers 10) . En: ”de hemelen in VUUR gezet, zullen ver­gaan en de elementen BRANDENDE zullen versmelten”. . vers 12. Een vertaling met ”verbranden” was bier geboden, en niet: ”zullen gevonden worden”

Ook Hebr. 1 :11.12 spreekt over het vergaan van hemel en aarde. In het door de vertalers der N.Vert. gebruikte handschrift komen ook in 1 Sam. 20: 15 voor de woorden: ”gevonden worden”. Doch, dat hebben de vertalers vertaald met: uitroeien.

Alles samenvattende doen wij goed om in 2 Petr. 3: 10 aan het woord: ”verbranden” vast te houden.

Vers 11 t/m 14
”Dewijl dan deze dingen alle vergaan, hoedanigen behoort gij te zijn in heilige wandel en godzaligheid, verwachtende en bespoedi­gende de komst van de dag Gods, uithoofde waarvan de hemelen, in vuur gezet, zullen ver­gaan, en de elementen brandende zullen versmelten. Maar wij verwachten, naar zijn be­lofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont. Daarom geliefden dewijl gij deze dingen verwacht, zo beijvert u, om onbevlekt en onstraffelijk voor Hem bevonden te worden in vrede”.

Alle dingen zullen vergaan, al wat op aarde door de mensen is gewrocht, al wat daarop is, zal verbranden.  In onze dagen van atoomgevaren kunnen we ons dit al een weinig voorstellen.  Wat is het een geweldig iets, dat de Schrift tussen het ontzaggelijke ge­beuren van een vergaan van hemel en aarde enerzijds, en de heilige wandel der kinderen Gods anderzijds, verband legt.  Dat vergaan is een aansporing om in volkomen afzondering van het kwaad on­ze weg te gaan. Af te zien van al het zichtbare, daaraan het hart niet te geven, daarop niet te vertrouwen.

Er is wel eens gevraagd, hoe gelovigen de vermaning van Petrus, om de komst van de dag Gods, dus het vergaan van hemel en aar­de te  kunnen bespoedigen, kunnen opvolgen.

Vóór die dag komt, moeten er verschillende andere gebeurtenissen plaats vinden, zoals de komst van de Heer Jezus voor de gelovi­gen, en de verschijning van de Heer met de gelovigen in heerlijk­heid en kracht. Ook moet eerst nog het duizendjarig koninkrijk voorbij zijn gegaan.  Maar al deze gebeurtenissen zijn nauw met elkaar verbonden, zij volgen na elkander, zij het ook met enige tijd daartussen. Hoe spoediger de komst van de Heer Jezus voor de gelovigen plaats vindt, des te spoediger volgt ook het andere. God, de Vader, bepaalt de tijd voor deze komst.  Vergel. Matth. 24 : 36; Mark. 13 : 32; Hand. 1 : 7. God Zelf heeft be­paalde voorwaarden gesteld, welke eerst vervuld moeten worden, voordat bepaalde gebeurtenissen kunnen komen.

Voorbeeld hiervan is Matth. 24 : 14. . De dag des Heren kan niet komen voordat het evangelie des koninkrijks over de gehele aarde is gepredikt.  Een tweede voorbeeld is Hand. 3 : 19, 20: ”Hebt dan berouw en bekeert u opdat de tijden der verkwik­king mogen komen... en Hij Jezus Christus moge zenden ...” . Hier is berouw en bekering voorwaarde voor het komen van de tijden der verkwikking.

in betrekking echter tot de komst van de Heer Jezus voor de gelo­vigen dergemeente, om hen in de hemel op te nemen, is geen enke­le voorwaarde gesteld, dan de algemene, die wij in 2 Petr. 3 : 9 vinden n.l. dat God niet wil, dat iemand verloren gaat, doch dat allen tot bekering komen.

Dit is zeker, zodra de Gemeente van de Heer Jezus, die zijn li­chaam is, voltallig zal wezen, als allen, die tot dat lichaam zullen behoren, zijn toegevoegd, dan komt de Heer om die voltallige Ge­meente in de hemel op te nemen.

Maar ... die voltalligheid is door mensen niet na te gaan. Mensen zullen straks wel kunnen nagaan of het evangelie van het konink­rijk over de gehele wereld is gepredikt. Doch mensen kunnen on­mogelijk de voltalligheid van Jezus’ gemeente bepalen of zelfs maar nagaan.

Misschien is het mijn buurman, mijn werkgever, mijn vrouw of kind die nog aan de gemeente moeten worden toegevoegd. Door mijn heilige wandel en godzaligheid, door mijn woord, kan het zijn, dat zij spoedig tot bekering komen en aan de gemeente worden toegevoegd. Wellicht zijn zij de laatsten. Dan komt Jezus voor de zijnen, gevolgd door de komst van de dag des Heren, ge­volgd door het duizendjarig rijk, gevolgd door de komst van de dag Gods. Alles hangt af van de komst van de Heer Jezus voor degelovigen.   Daarna kunnen pas de genoemde andere gebeurtenis­sen plaats vinden. Zò, op deze wijze kunnen de gelovigen van nu de komst van de dag Gods bespoedigen. Die dag Gods betekent niet alléén oordeel en een vergaan van hemel en aarde, maar is ook het begin van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin ge­rechtigheid woont, de eeuwige en onveranderlijke heerlijkheid.

Waar het dus zó is, dat eenmaal al wat nu voor ons zichtbaar is zal vergaan, dan past het de gelovigen niet om nu daarop het hart te zetten, maar is het voor hen belangrijk reeds nu geheel op te gaan in de nu nog onzichtbare dingen, die van God.  Dan behoren zij een heilige wandel te hebben, in godzaligheid, in gemeenschap met God hun weg te gaan.  Want zij verwachten nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont.  De wandel van nu dient in overeenstemming te wezen met die verwachting.

In Openb. 21 : 1.8 vinden wij een beschrijving van de eeuwige toestand.  Volkomen vrede en heiligheid kenmerken de stad Gods in haar eeuwige heerlijkheid.  Niets wat verkeerd, onrein, is zal binnen haar muren zijn.  Er is niets meer wat verkeerd of onrein is. De God der genade die nu WERKT aan de behoudenis van men­sen, zal daar RUSTEN in het midden der verlosten. Vrede en heiligheid behoren dus nu reeds de wandel der gelovigen te ken­merken. Zij doen niet gelij k Lot eens deed, n. 1. zich ” vastzetten ” in de dingen van dit leven, of, wat erger is, in de dingen van deze wereld.  Zij houden zich ”los” van alle dingen, die een einde ne­men.

In de eeuwige toestand WOONT de gerechtigheid. In het duizend­jarig koninkrijk zal de gerechtigheid HEERSEN, de overhand hebben. In het koninkrijk zijn er nog wel verkeerde mensen, die zich alleen noodgedwongen aan de heerschappij van de Koning, Jezus Christus hebben onderworpen, hetgeen maar al te duidelijk aan het einde der duizend jaren blijkt.  Maar in de eeuwige toestand zijn er geen verkeerde mensen meer, noch in de hemel, noch op de aarde, en daarom kan de gerechtigheid er WONEN.

Vers 15 en 16
”En acht de lankmoedigheid onzes Heren voor behoudenis, gelijk ook onze geliefde broeder Paulus, naar de wijsheid die hem gegeven is, u heeft geschreven, gelijk ook in alle brieven, waarin hij van deze dingen spreekt, van welke sommige moeilijk te verstaan zijn, die de onwetende en onvaste mensen ver­draaien, gelijk ook de andere schriften, tot hun eigen verderf”.

De gelovigen dienden het feit, dat de Heer Jezus nog niet gekomen was, aan de lankmoedigheid, geduld, van God toe te schrijven. Velen moesten nog worden toegevoegd aan de Gemeente van Christus en behouden worden.  Laat ons ook geduld hebben.  Elke dag worden nog zondaren behouden.  Zodra het kan zal de Heer komen.  Hij verlangt meer naar ons, dan wij naar Hem.

Ook Paulus, zo zegt Petrus hier, had hen in gelijke zin geschreven, naar de wijsheid, welke God hem had gegeven. Sommige dingen in die brieven waren wel moeilijk te verstaan, en de onwetende en onvaste verkeerde mensen, gebruikten deze moeilijke passage van Paulus’ brieven om de waarheid te verdraaien, hetgeen zij trou­wens ook deden met de andere Schriften.  Maar dat verdraaien was tot hun eigen verderf.

Het is verkwikkend hier te zien, dat Petrus, die toch in tegenwoor­digheid door Paulus was bestraft geworden (Gal. 2 : 11.14), hem hier vol liefde noemt. De leer, welke Paulus ontwikkelde, ging veel verder, dan die van Petrus, vandaar Petrus’ opmerking, dat in de brieven van Paulus sommige dingen moeilijk waren te ver­staan.  Maar dit belet Petrus niet over de brieven van Paulus te spreken als een deel der heilige Schriften.  Hij stelt de brieven van Paulus op één lijn met de andere Schriften, ook met die, welke hijzelf, gedreven door de Heilige Geest, had geschreven.

Vers 17 en 18
”Gij dan, geliefden, dit te voren wetende, wacht u, opdat gij niet, door de verleiding der zedelozen meegesleept, van uw eigen vastigheid afvalt.  Maar wast op in de genade en kennis van onze Heer en Heiland, Jezus Christus.  Hem zij de heerlijkheid èn nu èn tot de dag der eeuwigheid! Amen.

Er rekening mee houdende, dat verkeerde mensen de Schriften verdraaien, moesten zij op hun hoede zijn, om niet door de verlei­ding der zedelozen te worden meegesleept, en daardoor van hun eigen vastigheid af te vallen. Er is een vastigheid, een overtuiging, die ons door de Heer door middel der Schriften is gegeven, en die dan ONZE vastigheid wordt genoemd.

De duivel is erg listig, hij wendt vele pogingen aan om ons van on­ze vastigheid af te brengen. Bij de één door de zonde, bij de ande­re door verkeerde leer.

Laat ons ook deze vermaning van Petrus ootmoedig op ons zelf toepassen. Want er staat geschreven: ”Wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle”.  MENEN te staan is geen STAAN, . en  OVERMOED is geen OOTMOED. . In 1 Petr. 5 : 9 wordt ge­zegd: ”Wederstaat de duivel, STANDVASTIG in het geloof”. Maar in het volgende vers wordt dan het oog gericht op de God al­ler GENADE,  die ons zal volmaken, bevestigen, versterken, fon­deren.  De genade van God doet de ootmoedige vast staan.  Onder ”onze” vastigheid, is te verstaan de door ons verkregen kennis der christelijke waarheid, en een practische toepassing van die kennis op heel onze levenshouding.

Neen, de gelovige moet niet blijven staan bij de reeds verkregen kennis. Dat is stilstand, achteruitgang.  Hij moet OP WASSEN in het verstaan der GENADE, toenemen in de kennis van Jezus Christus.  Dat is vooruitgang.

Iemand heeft de gelovige eens vergeleken met een passer. De éne voet van de passer wordt geplaatst in het middelpunt. De andere voet trekt cirkels om dat vaste middelpunt.  Zo ook de gelovige. Als hij vaststaat IN DE HEER, zijn Middelpunt, dan gaat alles goed.

Petrus besluit zijn brief met heerlijkheid toe te brengen aan de Heer en Heiland Jezus Christus nu en tot de dag der eeuwigheid. En ook wij mogen zeggen: AMEN, dat zij zo.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, juni ’82
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie.BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.